denkbeeldig - de verlammende angst voor uitstoting door de maatschappij. ‘God, wat zullen de mensen praten’, zegt een van de figuren van Couperus in een Haagse roman. Tijdens avontuurlijke wandelingen met A.B. door nachtelijk Amsterdam verloor ik slechts geleidelijk de vrees om familie en bekenden tegen te komen.
Misschien geldt ook voor A.B. het feit dat zwakheden meer vertederen dan de sterke kanten van iemands persoonlijkheid. Het was voor mij ontroerend om ‘de Mijnwerker’ uit Een tevreden lach, toen zij muizenkeutels in een Amsterdamse kelder ontwaarde, schielijk op een vuilnisemmer te zien klimmen. Ook was ik verbaasd, maar wel trots, in duistere fietsenstallingen door A.B. het eerste naar binnen te worden gestuurd om met mogelijk agressieve honden af te rekenen.
Wij zijn maar eenmaal werkelijk op reis geweest. Op mijn verzoek voeren wij op een zomeravond met de nachtboot naar Engeland. (Later schreef A.B. mij dat die overtochten - van Hoek van Holland naar Harwich en na een dag of wat terug - haar veel ‘zeewaardiger’ hadden gemaakt. Zij meldde zulks op een briefkaart tijdens een island-hopping-trip in de Griekse archipel.) In Londen bezochten wij in marstempo alle mogelijke ‘gay’ bars die voorkwamen in A.B.'s documentatie. Ik heb mij, mutatis mutandis, destijds net zo gedragen als een neefje dat ik op een bezoek aan Artis trakteerde. Hij had volstrekt geen belangstelling voor apen, olifanten of roofdieren, maar was niet weg te slaan van een lapjeskat die op een bankje lag te zonnen. Zo heb ik in de ‘Robin Hood’, een bar in een souterrain, uitsluitend zitten praten met de dienstdoende Britse politieagent over onze oorlogservaringen aan weerszijden van de Noordzee. Ook herinner ik mij dat ik in Londen moeizame, diplomatieke onderhandelingen heb moeten voeren met de landlady van ons bed-and-breakfast adres, omdat de handdoeken door A.B. waren afgekeurd. Verbazingwekkend was voor mij dat de grote reiziger eerst met Vim de badkuip schoonmaakte - daarbij Philip Roth (Portnoy's Complaint) citerend - alvorens zich erin te wagen.
Ik ben niet zo bang voor microben, hoge golven of honden, maar wel voor de medemens. Een bewijs voor het feit dat A.B. mij heel aardig van die angst heeft verlost, is dat ik tijdens een Haagse receptie de toenmalige minister van Justitie durfde te vertellen de Nijmeegse hoogleraar prof. dr. C.I. Dessaur goed te kennen. ‘O ja,’ zei de minister, ‘zij is een van de bronnen van intellect in ons land.’
Bij een poging tot het ordenen van mijn boekenkasten vond ik onlangs een essay van A.B. uit 1969, getiteld ‘Hebben vrouwen mannen nodig?’ (Studium Generale, Rotterdam: De rechten van de vrouw). De voorzitter van de commissie