| |
| |
| |
Rode slofjes, de terp van Oostum en een stuk obsidiaan
Oek de Jong
1
Onlangs ontving ik een pakje uit India. Het werd mij gezonden door mijn broer en zijn vriendin, die in het subcontinent aan het rondreizen zijn en zich van enige ballast wilden ontdoen. Het bevatte een paarse jurk, een shawl, enkele boeken, een brief en wat gedroogde bloemetjes. Tussen de boeken vond ik een drukwerkje met de titel The snakes around us, een voor een miljoenenpubliek geschreven verhaal over de slangen van India, verlucht met vele interessante foto's. Ik las dit boekje in één ruk uit en verbaasde mij daar zeer over, want ik heb geen speciale belangstelling voor de slang.
Enkele dagen later schreef ik een brief aan mijn broer, poste restante Bombay, en vertelde hem het volgende:
‘Ik heb dat boekje over slangen meteen gelezen. De eerste zin luidt: Snakes are a fascinating part of nature. Ik las echter: Snakes are a fascinating part of our nature.
Waarom moest ik plotseling zo nodig over slangen lezen? Ik vind de huid van slangen erg mooi. Maar dat is het niet. Ik hou van het beeld van de slang als goddelijke bewaker van het huis (en verdelger van ratten). Dat is het ook niet. Wat dan wel? Even de ogen dicht... Even suffen... Ja hoor, de ziel geeft antwoord. Ik zie mijzelf nu staan met een grote slang om mijn hals en schouders gedrapeerd, de opgerichte en wiegende kop naast één van mijn oren. Hij weegt behoorlijk, die slang. Ai! De rillingen lopen over mijn rug zodra hij zich beweegt en begint te glijden. Oei! Wat ben ik bang! Mijn adem stokt. Ik verstijf van schrik, ik knijp mijn anus dicht. Mijn God, wat ben ik bang! Maar langzaam wen ik aan de aanwezigheid van de slang. Daar vanonder gaat het weer open. Ik adem rustig. Ik verheug mij, ik voel mij groots... Ja, het is een soort initiatie: daar staan met een slang om mijn hals, dit te kunnen is een beeld van zelfbeheersing, kalmte en goedmoedigheid.’
| |
| |
Ik voltooide mijn brief en schoof hem in een envelop. Toen ik hem wilde gaan posten, vond ik op de deurmat een volgend epistel van mijn broer in India. Hij zat nu in de trein naar Madras, zo meldde hij. Zijn eerste verhaal ging over slangen. Hij was in de stad Mangalore in een park terecht gekomen waar men slangen in hokken gevangen houdt en aan belangstellenden toont. Daar had hij voor de eerste maal in zijn leven een slang, een grote en niet-giftige slang, om zijn hals gedragen! Hij schreef: ‘Sterk hoor, zo'n slang - net of je een flexibel stuk staal in je hand houdt.’
Er zijn enkele mensen aan wie ik dit verhaal zou willen vertellen. Eén van hen is Andreas Burnier. Wanneer ik nu met haar in een restaurant zat, door het eten, drinken en praten op temperatuur gekomen, zou ik haar beslist deze merkwaardige geschiedenis vertellen. Waarom eigenlijk? Omdat zij iemand is die dit soort verhalen in mij oproept. En waarom roept zij deze verhalen van de ziel in mij op? Omdat ik haar beschouw als een orakel. Zij is, zoals zij zelf schreef, van het intuïtief-visionaire type. Onbewust verwacht ik dat zij op mijn verhaal een intuïtief-visionaire reactie zal geven, dat zij iets zal zeggen dat haar alledaagse ego niet meteen begrijpen kan, dat zij zich iets zal laten ontvallen. Dat gebeurt ook wel eens. Soms is het mis wat zij dan zegt, soms is het geweldig raak. Ik dien er altijd rekening mee te houden dat de stijlfiguur die overdrijving heet, de hyperbool, door haar gaarne wordt gebruikt. In het beste geval beantwoordt Burnier mijn verhaal over de man met een slang om zijn hals en schouders met een ander verhaal, met een beeld. In een iets minder geval kunnen wij praten over de symboliek van de slang in diverse culturen. In een nog iets minder geval noteert zij in haar ronde, bijna overdreven duidelijke handschrift enkele boektitels. In het minste geval zegt ze: ‘Het is wat je er zelf in ziet. Doe mij nog maar een glas rode wijn.’
| |
2
Ik heb Burnier voor het eerst ontmoet in 1980, in het oude stadhuis van Den Haag, waar wij beiden naar toe gekomen waren om een literaire prijs in ontvangst te nemen. Zij had een prijs gekregen voor De zwembadmentaliteit, ik voor mijn Opwaaiende zomerjurken. Ik sprak haar aan, met een zekere onstuimigheid, zo herinner ik mij, en vroeg naar het onderwerp van haar toespraak. Ik had nooit iets van haar gelezen, ik kende haar uit de kranten. Wat trok mij aan? Vitaliteit, een
| |
| |
montere blik, een donkere stem, de ironische spreektrant, een mooi hoofd met kortgeknipt zwart haar, en in het lichamelijk bewegen een onbeheerstheid, een drift, die contrasteerde met de beheerste spraak. Ik werd tevens geïntrigeerd door het androgyne uiterlijk van deze vijftigjarige vrouw: ze droeg een herenkostuum met stropdas. Waarschijnlijk heb ik in haar ook onmiddellijk de geleerde persoon herkend, met wie ik de wijsgerige problemen, waarin ik verstrikt was geraakt, zou kunnen bespreken. Enkele minuten na de kennismaking werd er een statiefoto genomen van de vijf laureaten. Ik sta naast Burnier, die ik toen al mocht tutoyeren: een lange jongeling in een trui met v-hals, daaronder een overhemd dat bij de hals wijd open staat, eenvoudigweg omdat de twee bovenste knoopjes ontbreken.
Ik had het jaar 1980 grotendeels doorgebracht in een huis aan de boulevard van Vlissingen, uitziend over de monding van de Westerschelde, op de vlucht voor mijn ontijdige roem. Ik werkte aan mijn derde boek. Mijn al jaren smeulende belangstelling voor de filosofie was plotseling opgevlamd. Wereldbeeld, dat was het sleutelwoord. Ik begon de heersende manier van denken: materialisme, rationalisme, agnosticisme, in hoofdlijnen te verkennen en raakte al spoedig in een innerlijke strijd verwikkeld, want ik was met psalmen en gebeden opgevoed, met een archaïsch wereldbeeld, dat niet aansloot bij die heersende manier van denken.
Wekenlang bestudeerde ik de Tractatus van Wittgenstein, een werk dat mij door zijn strenge schoonheid ontroerde en de grens van het denken heel exact en tot in alle eeuwigheid scheen te markeren - das Mystische zeigt sich. Ik las ook Language, Truth and Logic van Ayer en leerde hoe je de metafysica kunt elimineren - zo werd dat genoemd: the elimination of metaphysics - nadat je eerst zelf de regels had opgesteld die dat mogelijk èn noodzakelijk maakten. Ik verdiepte me in het werk van analytische filosofen en logisch-positivisten, scherpzinnige lieden, die mij bekoorden, omdat ik net zo scherpzinnig wilde zijn als zij, en omdat hun anti-metafysische manier van denken in intellectuele kringen gezaghebbend was. Zieledoders waren het voor mij, Wittgenstein uitgezonderd.
Als tegenpool van deze koude filosofen was uit de Zeeuwse wateren het beeld opgerezen van een godin: Nehalennia, zo heette ze, een vruchtbaarheidsgodin van Germanen en Romeinen, behoedster van boeren en vissers, zeelieden en zouthandelaren; haar tempels en altaarstenen zijn langgeleden in zee verdwenen: voor de kust van Domburg, waar aan het begin van deze eeuw bij zeer laag water de stenen grondplaat van haar tempel nog te zien was, en in de Ooster-
| |
| |
Altaarstuk Nehalenniatempel
| |
| |
schelde, in de Schaar van Colijnsplaat. Ik riep deze godin wel eens aan, spottend en droevig, wanneer ik in de vroege ochtend langs het strand ging.
Ik bezocht de uit de Oosterschelde opgeviste altaarstenen in het museum en raakte ze aan. In een droom kwam ik bij een tempel van Nehalennia, tegen de avond, ik werd vastgegrepen bij mijn haren, mijn ogen werden uitgestoken, en de rest van mijn dagen sleet ik als blinde tempeldienaar. Ik vlocht manden van wilgetenen. De ogen waren mij uitgestoken opdat ik zou leren zien.
Het innerlijke conflict, waarin ik door mijn veelvuldig omgaan met filosofen geraakte, kwam het scherpst tot uitdrukking in mijn dubbelzinnige verhouding met het begrip ziel. In het christelijk wereldbeeld waarmee ik was opgevoed is de ziel, zoals bekend, van het grootst belang: de ziel, dat is de kern van een mens, het centrum, bovendien het goddelijke en onsterfelijke in hem, dat hem met zijn Schepper verbindt. Geloofde ik dat? Die vraag is eigenlijk niet van belang: ik was van die oude taal doordrenkt. In zekere zin leefde ik nog in de tijd van de heilige op wiens dag ik geboren ben: Franciscus van Assisi. Net als deze prediker tot de vogels had ik een ziel, en wel om de eenvoudige reden dat ik mij nooit afvroeg of ik er wel een had. Het woord ziel begon mij echter op te vallen, het drong zich aan mij op. Toen ik voor de eerste maal in Gorters Mei aan het lezen en bladeren was, onthield ik meteen een regel die ik ergens in het midden van dit dichtwerk aantrof: ‘Wie dus zijn ziel is, is zichzelf een God.’
Ik meende deze platoons getinte regel te begrijpen en had tegelijkertijd het onaangename gevoel dat ik hem niet mocht begrijpen, omdat noch het begrip ziel noch het begrip God tot de empirische werkelijkheid herleid kon worden, en deze uitspraak van de dichter dus eigenlijk zinledig was - althans volgens de invloedrijke schrijver van Language, Truth and Logic. Dit was een ernstig probleem.
Het kwelde mij dat de oude taal, de dichterlijke taal waarin zoveel diepzinnige en troostrijke teksten waren gesteld niet te rijmen viel met de filosofischwetenschappelijke taal die zich sedert de zeventiende eeuw ontwikkeld heeft, een taal waarmee uiteindelijk de ziel en de daarmee verbonden geestelijke wereld worden vernietigd. Hier lag de verbinding met de gedachtenwereld van Burnier, die in De droom der rede dit thema: de verschraling van het mensbeeld, uitvoerig heeft behandeld.
In een wereld zonder ziel, zo meende ik, is de kunst ten dode opgeschreven. Veel belangrijker was uiteraard de manier waarop de ontzieling zich in de wereld manifesteerde: in de verdwijning van traditie en gemeenschapsgevoel, de vernie- | |
| |
tiging van de natuur, in de vormgeving van voorwerpen. In de tijd dat ik de Tractatus las en de altaarstenen van Nehalennia aanraakte, werd ik me hiervan ten volle bewust.
In 1981 beijverde ik mij voor de oprichting van een Genootschap van Schrijvers, in de hoop met schrijvers van mijn generatie het probleem van de metafysische leegte, de ontzieling en onttovering van de wereld, en de gevolgen die dat heeft voor de kunsten, te kunnen bespreken. Ik hield er een lezing, waarin ik beweerde dat een roman als Nooit meer slapen beschouwd kan worden als een vorm van metafysica, ook al is het thema van dit werk nu juist dat er voor het bestaan van een metafysische waarheid geen bewijs gevonden kan worden. Ik sprak met Burnier op de binnenplaats van het restaurant waar ik deze lezing gaf en vond het prachtig dat zij aan mijn uitnodiging gehoor had gegeven, en bovendien een mooie langbenige vriendin had meegenomen.
Enkele maanden later werd ik uitgenodigd lid te worden van een genootschap dat zich Plato-Club noemde, een gezelschap van aanvankelijk vier, toen vijf, en tenslotte zeven in filosofie en religie geïnteresseerde jongemannen, aangevoerd door Burnier. Het trok mij zeer aan om in contact te komen met zo'n geleerde en kosmopolitische vrouw, die twintig jaar langer geleefd had dan ik, die als filosofe was geschoold, en in haar wereldbeeld elementen van christelijke mystiek, boeddhisme, antroposofie, jungiaanse psychologie en, niet te vergeten, het feminisme met elkaar had verbonden. Bovendien had het lezen van Plato's Politeia een overweldigende indruk op mij gemaakt.
Ik deed mee. Aanvankelijk vond ik de aanwezigheid van de andere jongemannen soms ietwat storend - zo groot was mijn aandrang om met Burnier een aantal vraagstukken door te nemen en er achter te komen hoe zij in haar binnenste de archaïsche en de moderne wereld met elkaar wist te verenigen. Wij lazen de Phaidoon en de Phaidros, twee dialogen over de ziel, de ziel van een Griek die zo'n 2500 jaar geleden had geleefd. Ik genoot van de onbevangenheid en de frisheid van deze werken, van de beeldende en dramatische stijl, maar hetgeen er over de ziel werd gezegd kon mij niet bevredigen.
‘Vertel nu eens een laat-twintigste-eeuws verhaal over de ziel, het verhaal van iemand die de Tweede Wereldoorlog heeft overleefd, die in een vliegtuig heeft gezeten, iemand die geleerd heeft de metafysica te elimineren en de alomtegenwoordigheid van de sigaret nog heeft meegemaakt.’
Tijdens de eerste bijeenkomsten heb ik Burnier ongetwijfeld op een derge- | |
| |
lijk directe en dringende wijze ondervraagd over de ziel, over het transcendente. Al mijn vragen hadden betrekking op de inhoud van metafysische begrippen. Ik vroeg in feite naar ervaring, een ervaring die ik niet bezat en mij uiteraard niet door woorden eigen kon maken. Het ware beter geweest - wij verplaatsen ons naar een klooster - indien ik naar de keuken was gezonden, naar de moestuin of naar de stallen om daar het nederigste werk te doen, en bovendien een half jaar te zwijgen, als boetedoening voor mijn vraag naar de ziel, en ook om te bewerkstelligen dat ik, zwak en onwetend doch van goede gezindte, tenslotte een en al ziel zou zijn - iemand die de paarden laat glanzen.
| |
3
Zeven jaar ben ik lid geweest van de Plato-Club, tesamen met een wetenschapsfilosoof, een criminoloog, een schilder, een jurist, een landschapsarchitect en een historicus. Na de Phaidoon en de Phaidros lazen wij nog een viertal dialogen van Plato: Apologia, Symposion, Politeia en Timaios, en leerden zodoende het platoonse universum vrij aardig kennen. Er volgde een slordig uitgevoerde verkenning van het Neo-Platonisme, onder meer via fragmenten van de Enneaden van Plotinus. Een reuzensprong naar de Indische wijsbegeerte: de Bhagavad Gita werd bestudeerd, de Diamant Sutra, Vivekananda's Raja Yoga. Vandaar ging het naar de twintigste eeuw, naar een van de weinige zielkundigen die de religie een plaats heeft weten te geven in zijn mensbeeld: Carl Gustav Jung. Moe van de begrippenapparaten wendden wij ons tenslotte tot de literatuur: de Goddelijke Komedie, de Faust, die in enkele zittingen gezamenlijk werd gelezen, het Gilgamesh-epos, en enkele stukken van Shakespeare.
Ik bereidde me altijd dagenlang voor op de bijeenkomsten van de Plato-Club, lezend, aantekeningen makend, en voelde dan al de rust en de opgewektheid die er ook waren als ik ergens in het land de anderen ontmoette. Maandelijks waren er deze bijeenkomsten, die halverwege de zondagmiddag begonnen met een Inleiding, vanaf circa half vijf in toenemende mate werden beïnvloed door het drinken van wijn, omstreeks zes uur werden voortgezet en beëindigd in een restaurant, waar wij steevast een vrolijk gezelschap waren, voor de buitenstaander raadselachtig door zijn samenstelling. Hoogtepunt, in sociaal opzicht, was een drie dagen durende bijeenkomst in Parijs, met een bij lichte sneeuwval gemaakte wandeling door Auvers-sur-Oise naar de graven van Vincent en Theo van Gogh.
| |
| |
Er verschenen twee boeken van Burnier, die verbonden zijn met de Plato-Club: Gesprekken in de nacht en De rondgang der gevangenen.
Na de ontdekking van Nehalennia en de botsing met de anti-metafysische filosofen begon ik me steeds meer te interesseren voor de taal van de mythologie en religie, ik wilde die begrijpen, niet zozeer op intellectuele wijze alswel met het hart. Dit is jarenlang een grote hartstocht geweest: om die wijsheid van de archaïsche culturen te begrijpen, om als het ware de goden, riten en symbolen in mijzelf terug te vinden. Ik wilde weten wat er door mijn voorouders bedoeld was met beelden van demonen en engelen, uit welke ervaring die voortkwamen. En wat wilden zij uitdrukken als zij zeiden: Henoch wandelde met God? Er was het beeld van de profeet Jona, die in een vis in de diepte der zee belandde, nadat hij getracht had aan het aangezicht des Heren te ontkomen. De grote beelden van het Christendom: het Paradijs, de Zondeval, de Verdrijving uit het Paradijs, de Toren van Babel, tot en met de Kruisiging en de Wederopstanding uit de Dood. Wat werd bedoeld met genade? De heilige. Wat is dat voor een mens, wat drijft hem? Het offer. De ligging der ingewanden, het ritselen der bladeren, de vlucht van vogels - en waarom mensen daarin voortekenen zagen. Het slachten van de stier, aan Apis gewijd. Waarom stond iemand onder het rooster waarop deze stier werd gedood en liet hij zich met diens bloed bedruipen? Het beschilderen van een lichaam, de moedwillige verminking van het lichaam. Het vasten, de meditatie, het gebed, de mantra - en wat er bedoeld werd met uitblussing der begeerte, zuiverheid des harten, leegte, verlichting, het koninkrijk der hemelen in u... Dergelijke beelden, riten en symbolen fascineerden mij. Ik werd me van hun bestaan steeds scherper bewust. In de jaren dat ik deelnam aan de bijeenkomsten van de Plato-Club ben ik deze taal geleidelijk aan gaan begrijpen.
In plaats van het wereldbeeld, de levensbeschouwing, de metafysica die ik zo'n tien jaar geleden meende nodig te hebben, verscheen er een persoonlijke wereld, een wereld van beelden.
Zo is er een klein en traag groeiend palmboompje dat ik kreeg van een psychotische vrouw - het is om de een of andere reden belangrijk dat ik het verzorg en laat voortbestaan. Er zijn twee onaanzienlijke, gladde rolkeien van de Zuidengelse kust, die ik niet graag zou missen. Er is een koperen Chinese munt, in het midden doorboord, waarbij een spreuk hoort: ‘Ik ga van hand tot hand, niets en niemendal tussen hemel en aarde.’ Er zijn de rode slofjes van een oude vrouw die ik negen jaar kende voordat zij stierf. Er is de terp van Oostum met zijn
| |
| |
verzakte godshuis, bomen, graven, en uitzicht over het land. Er is de rode zeester, die mij bij het eiland Vulcano onder water door een onbekende werd aangereikt. Er is een foto van Man Ray met tulband en een zeester op zijn voorhoofd. De zwaardvis, die ik graag eet. De paardehals, die ik aan moet raken. De baby die ik hoog optil om haar te laten stralen. Een stuk gitzwart obsidiaan, vreeswekkend en ondoordringbaar zwart, dat mij verbindt met de plaats waar ik in mijzelf de goden terugvond. De roodblonde wimpers van een varken. Een schilderij van twee parels. De plompe voeten van een vrouw... Zo zijn er honderdeneen beelden, een gestaag veranderende constellatie van beelden, tesamen mijn zinrijk. Als ik zou moeten zeggen wat mijn ziel is, zou ik hier op wijzen: dat daar! dit hier! Ik zou ook nog een paar mensen naar mij toetrekken, en een kooi waarin een vogel zit openmaken... Inderdaad, over het voortbestaan van de ziel maak ik mij helemaal geen zorgen meer.
Dit werd geschreven ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Andreas Burnier. Moge ik er nog dikwijls getuige van zijn hoe zij in kroeg of restaurant, als zij het erg warm krijgt, het shawltje van haar hals rukt en in elkaar propt op haar schoot. Moge ik haar ook nog vele malen zien lopen als Groucho Marx. Dat kan zij namelijk en doet zij ook wanneer zij, de overjas al aan, door haar immense werkkamer snelt om zich op een rinkelende telefoon te storten: het bovenlijf voorwaarts gestrekt, de korte beentjes snel bewegend, door de knieën zakkend, met wapperende jaspanden - alleen de sigaar ontbreekt.
|
|