| |
| |
| |
[Hoogvereerde, genadige Vrouw! Megchel J. Doewina]
Hoogvereerde, genadige Vrouw!
Mijn eerste echte boek kreeg ik van mijn broer toen ik vijftien werd. Het heette Een tevreden lach en ik begreep er niet veel van. Ik had gewoon een Pim Pandoer gevraagd en dan wil zich diep van binnen wel eens iets verzetten. Een jaar of twaalf later ongeveer, mijn verstand werkt wel maar nogal traag, begon het tot mij door te dringen dat hij met dit cadeau misschien wellicht mogelijkerwijs iets had bedoeld.
Desondanks had ik intussen uw hele tot dan toe verschenen literaire werk gelezen. Alles wat een mens nodig heeft, bleek er in te zitten. Identificatiemogelijkheden te over. Een aansprekende thematiek. Hoon, spot, bijtend sarcasme. Een puntgave schrijftrant, laconiek, suggestief en bij vlagen onweerstaanbaar komisch. Op zinnen als: ‘(...) als er aangerand moet worden doe ik dat liever zelf, dat heeft bepaalde voordelen die niet zijn uit te leggen’, kon ik weken voort en als de stijl erin gaat als een trein reist de boodschap dikwijls gratis mee. Hoe deze aankomt hangt van de bestemming af en daar was in dit geval in die twaalf jaar langzaam maar zeker enige ruimte ontstaan voor de voorshands natuurlijk puur hypothetische gedachte dat er nog iets meer tussen hemel en aarde zou kunnen zijn dan De Man, Zijn Normen en Zijn Waarden.
Dat andere, dat ik tot dat moment als verschijnsel niet serieus had genomen, zou dan de vrouw moeten zijn, meer in het bijzonder, zo ontvouwde zich na maanden noeste denkarbeid, de onafhankelijke vrouw en, nadat opnieuw ampele overwegingen de nodige tijd hadden geroofd, nog meer in het bijzonder de onafhankelijke homoseksuele vrouw en, wij waren nu precies een jaar verder, in het allerbijzonderst u persoonlijk zelf.
Ik had een idool. De ideale representant van alles wat het leven aan moois en goeds te bieden had. Altijd tegen de keer in, nooit het vaantje naar de wind laten hangen, gruwelijk eigenwijs: zo was ik zelf ook. Toch?
Ik leerde de dingen om mij heen met nieuwe ogen zien. Ik herlas mijn zo geliefde Marten Toonders en ontdekte dat in die drukbevolkte wereld eigenlijk maar één
| |
| |
mevrouw optrad. Hoewel, optrad. De taak van juffrouw Doddeltje bleek zich in de lengte en de breedte te beperken tot het breiend zitten opvangen van ontwrichte heren zonder broek.
Ik nam a-selecte steekproeven uit mijn boekenkast en constateerde schoksgewijs dat met juffrouw Doddeltje sociaal-wetenschappelijk gezien zo ongeveer het ideaaltype van de vrouw in door mannen geschreven romans was gegeven.
Ook uw meer essayistische verrichtingen volgde ik nauwgezet. Ik was 't, voorzover het niet om ons de vrouw ging, in bijna niets met u eens, maar dat gaf niet. Dat was juist goed. En als het niet juist goed was gaf het nog niks, want in het kader van de intersolitaire solidariteit viel het me niet eens zo heel erg zwaar uw vermaledijde ‘elitaire rechtsigheid’ te verdedigen tegen het sarcasme van mijn vrienden, daarbij de protesten van mijn eigen hart onthecht de kop indrukkend.
Bovendien wist ik in mijn nietsontziende dweepzucht toch nog drie fobieën uit uw werk te puren, die ik dacht met u gemeen te hebben en wel, in ernst oplopend, die betreffende:
1. | Groepen en groepsgedrag; |
2. | Duitsers, herstel: duitsers in het algemeen en germanismen in het bijzonder; |
3. | Wurmen. |
Eenmaal zover gevorderd was ik niet meer te houden.
Ik moest u zien.
In het echt.
Nu was ik, studerend in Nijmegen in de jaren zeventig, aardig met mijn neus in de boter gevallen wat de kans betrof u in levende lijve te aanschouwen, maar met boter alleen is men er nog niet. Men kan tenslotte niet met goed fatsoen zomaar halverwege het seizoen een vreemd college binnenstappen. Dus zou ik wachten tot het nieuwe studiejaar begon, om me dan met mijn plotseling ontvlamde raadselachtige belangstelling voor Vraagstukken van Criminologische Aard onder uw gehoor te begeven.
‘Kijk dáár. Nee, aan de overkant!’
Een naast me fietsende studiegenoot wees me op vage contouren vertoevend bij een bushalte. Ik keek. Ik keek nog eens. Ik zette mijn bril op en keek een derde maal, nu schuin achterom.
Een sjaaltje en een overhemd.
Een colbertje en een lange broek.
| |
| |
Instapschoenen met daarin, naar ik in goed vertrouwen aannam, degelijke sokken.
Alles voor mannen gedacht en gemaakt, maar geen van hen stond het zo leuk als u.
Het corrigerende grijpgebaar van mijn metgezel kwam dan ook te laat. Groingk, oeps, boem. Een ordinaire stoeprand.
De paaltjes kwamen later.
Diezelfde avond nog besloot ik u te redden uit de Waal.
Waarom uit de Waal? (Op die andere, in de ogen van menig Kousbroekiaan wellicht wat meer voor de hand liggende vraag: waarom redden? wil ik graag een volgende keer dieper ingaan.)
't Was rond die tijd dat ik 's nachts uren door de Nijmeegse benedenstad zwalkte, kroeg in kroeg uit, gepijnigd door een hevig zielsverlangen, handen in het haar, heimwee in het hart. U moet dit wel ruim zien, in die zin dat ik hierbij gewoon in bed lag. Voor dingen die echt beweging vergen krijgt men mij nou eenmaal niet gauw warm.
Tijdens deze tochten nu, steevast aan de oever van de Waal belandend, hoorde ik met ingang van die bewuste avond telkens weer een zwak geroep om hulp. Het kwam van vlakbij uit het water en het ging gepaard met kwijnend gespetter. 't Scheelde niet veel meer, dat kon je zo wel horen. Onvervaard gluurde ik dus over de rand. Nee maar, jessusmaria, krijg nou het zuur! Woorden schoten mij tekort om u ter plekke mijn ontroering te beschrijven. Daarom deed ik mijn horloge af, stroopte mijn mouwen op, vergewiste me ervan dat niemand keek en begon spontaan met het redden.
Ten gevolge van een hinderlijk soort realiteitszin evenwel bleek al spoedig dat wij hieraan geen van beiden veel plezier mochten beleven. Om te beginnen was de kade vaak te hoog. Of de lengte van uw armen ontoereikend, dat valt moeilijk uit te maken. Laten wij, omdat dit een liber amicorum is, de kade de schuld geven. Hoe dan ook, ik kon er meestal niet bij en moest dan machteloos toezien hoe u midden in de nacht landinwaarts dreef.
Stond het water een enkele keer wel hoog genoeg en had ik u na veel vijven en zessen op de kant, dan begonnen de moeilijkheden pas goed. Het geval wilde namelijk dat u, om uw onuitsprekelijke dankbaarheid achteraf (u dacht aan alles) zo geloofwaardig mogelijk te maken, telkens opnieuw in ernstige mate bewusteloos bleek. En probeer zo iemand dan maar eens achterop je fiets te krijgen, kleddernat, toch al niet vederlicht en bewusteloos (in ernstige mate). Mond-opmondbeademing kwam niet in me op, het klamme zweet brak me uit en verder
| |
| |
dan dat ik u tot slot maar zo ordentelijk mogelijk op een bankje zette (doorlopen agent, er valt hier niks te zien) kwamen we nimmer, omdat ik tegen die tijd doorgaans volkomen uitgeput was. Bekaf, koppijn en nergens zin meer in.
Zo goed en zo kwaad als dat ging sloeg ik mij verder door de barre wachttijd heen.
Ik schreef, terwijl u fronsend over mijn schouder meekeek, een stageverslag. Pas op, een split infinitive! Paaltje.
Ik schreef, terwijl u fronsend over mijn schouder meekeek, een doctoraalscriptie. Kijk uit, nooit het hulpwerkwoord achter het hoofdwerkwoord! Paaltje.
‘Niet om het een of ander,’ meende mijn omgeving, ‘maar dat zuchten steeds, zou dat wat minder kunnen?’
Licht in de duisternis.
Er werd een lezing in het Han Fortmanncentrum aangekondigd, die zou gaan over dingen waar een gewoon mens geen verstand van heeft. Mystiek enzo. Reïncarnatie ook.
Nu wou het geval dat met elk geschrift uwerzijds mijn vrees was toegenomen een volgende keer samen met een stuk of zeven anderen in één persoon terecht te komen. Een duitse amateurhengelaar vermoedelijk. En dan allemaal nog schizofreen ook waarschijnlijk, want ze willen er daarboven zelf ook nog wel wat lol aan hebben.
Ik dus op Han Fortmann af, teneinde eens en voor al klaarheid in de materie te scheppen via het stellen van een, als ik mij wel herinner, tamelijk briljante vraag, die in al haar indrukwekkende eenvoud zou uitmonden in het soort gedachtenwisseling dat dwingend voortzetting behoeft bij kaarslicht en een goed glas wijn.
Wat waren er een boel ongewone mensen alleen al in Nijmegen. Vooral veel oudere, antroposofisch ogende, met een alpinopetje getooide heren, die zich geruisloos voortbewogen en fluisterend het woord tot hun bijgaande, idem dito maar dan zonder petje gedachte dames richtten. Waar ze vandaan kwamen was me niet duidelijk. Van heinde en verre vermoedelijk, want op straat zag je ze toch eigenlijk niet. Of hadden we hier nou te maken met zo'n proces van de- en hermaterialisatie, via hetwelk men vanachter de muesli thuis bij wijze van spreken zo het alternatieve circuit inplopt?
Her en der viel echter ook wat jeugdiger spul te ontwaren en midden in de hal bevond zich zelfs een clubje van zo'n vier à vijf opvallend mooie, jonge
| |
| |
Afscheid universiteit Nijmegen, 11 oktober 1988.
| |
| |
vrouwen. Ze hadden zich eendrachtig in kostuums van eenzelfde snit gestoken, alles voor uitgaande heren gedacht en gemaakt. Ze gedroegen zich geanimeerd, een beetje opgewonden zelfs. Groupy-achtig was het juiste woord. Het waren fans. Niet in de laatste plaats van zichzelf zo te zien. Ze zaten onophoudelijk aan elkaar te frunniken.
Omdat ik niet tegen dringen kan, hoe vergeestelijkt ook, zat de zaal propvol toen ik over de drempel schreed. Dat werd dus weer eens staan, in een hoekje achteraan, waar ik niks kon zien.
Blijkbaar had degeen om wie het allemaal begonnen was onderwijl vooraan ergens haar entree gemaakt, want het beschaafde geslis stierf weg en ineens, terwijl ik inwendig nog stond te tieren tegen al die etters met een stoel, hoorde ik, voor het eerst van mijn leven, uw stem. Het was een warme, zacht tinkelende stem, die de glazen in mijn hoofd begon te vullen en een voor een de lampions ontstak. Een weldadige, rose gloed verspreidde zich door mijn lijf en ik was dankbaar dat iedereen zo lekker zat.
Zien deed ik evengoed nog altijd niks.
Ik hoefde me echter, zo bleek al gauw, geen zorgen te maken dat me iets belangrijks zou ontgaan.
Het clubje intimae immers, op de eerste rij neergestreken, ging ons lichtend voor. Het had zichzelf als taak gesteld het volk zijn plaats te wijzen door middel van nadrukkelijke bijval en veel voor buitenstaanders onbegrijpelijk gegniffel.
U liet het zich welgevallen.
Een zekere verkilling rond de ribben riep een halt toe aan de rose gloed. Even overwoog ik de mogelijkheid van platte jaloezie. Jawel. Natuurlijk. Ongetwijfeld zelfs. Maar toch.
Mijn Voorbeeld hield er een soort claque op na.
Van de drie dingen slechts die wij gemeen hadden, waren er nu dus nog twee over.
Nou ja, het kon erger. Goedbeschouwd was drie eigenlijk zelfs gewoon teveel.
Een beetje draaierig liet ik me op de grond zakken en tegen wil en dank verder meevoeren op het timbre van die onbereikbare, onverminderd zacht tinkelende stem, die het vanavond nou eens niet met ons wilde hebben over onze wederkeer op aarde.
En dan ineens, als men nergens meer op rekent, gebeurt het.
Meestal in de pauze.
Ik had net een stevige woordenwisseling achter de rug met een oudere
| |
| |
antroposofische heer aangaande de vraag wie van ons beiden als allerlaatste koffie zou nemen en verwachtte niets meer van het leven, toen u plotseling nogal veelbelovend op me kwam afstuiven. Onstuitbaar ook naar het scheen. Mijn bezwaren tegen claque en groepsgedrag verdwenen als sneeuw voor de zon. Vergissen is menselijk en fouten zijn er om van te leren. Een sturende hand was eigenlijk het enige dat u nodig had.
Vlak voor me aangeland echter, de halve inhoud van mijn kopje lag al hijgend op de grond, hield u toch nog in, zwenkte geheel zonder sturende hand een kwartslag naar rechts en zette uw tocht richting irritante meisjes voort, mij via een vernietigende oogopslag technisch knock-out achterlatend.
Ik geef toe dat ik me zo'n eerste ontmoeting anders had voorgesteld. Daar staat weer tegenover dat ik me, zoals de meesten onder ons, het hele leven anders had voorgesteld.
Het nieuwe studiejaar brak aan.
Ik mengde me onopvallend onder het publiek en draaide binnen de kortste keren weer bij. Wat een ideaal rolmodel had ik mezelf toch toebedacht. Hoe ik ook mijn best deed, geen enkel minpunt te bespeuren. Dit waren nog eens wat je noemt leuke colleges.
Maar waar gingen zij over?
Enerzijds nogal doof, anderzijds bovenmodaal scherp horend, schoof ik dus in de loop van het seizoen allengs verder door naar voren, tot ik mezelf op een goede dag terugvond op de eerste rij.
U kwam binnen.
U spiedde de zaal rond of u niet es iemand flink kon pakken op het roken van een sigaret.
Uw ogen gleden langs de rijen, van achter naar voor, van onder naar boven en van links naar rechts, om tenslotte te blijven rusten op uitgerekend de verkeerdst denkbare persoon.
Mijn hart liet weten er geen gat meer in te zien.
Een laatste rest onopgemerkt gebleven levensvreugde zocht zich reutelend een uitweg door mijn ingewanden.
Wat er overbleef deed of het nietsvermoedend las.
‘Ik zie dat u Folia Civitatis leest?’
Zacht, maar onmiskenbaar dreigend, tinkelde uw stem mijn ziel aan scherven. Zat ik weer eens met een blad dat fout was in de oorlog? Notoir antifeministisch daarna? Homofoob? Moskougezind?
| |
| |
‘Dat kan wel, dat kan wel’, zei ik, hoewel ik alleen maar wou zeggen: ‘dat kan wel.’ Onderhand controleerde ik wat ik zogenaamd zat te lezen. Het was Folia Civitatis. Ik had geen idee waarom.
Iets onbestemds, vrouwelijke intuïtie denk ik, of anders misschien het standvastige van die instapschoenen voor me op de grond, deed me beseffen dat er meer werd verwacht dan het knap gaande houden van een gesprek. Daarom keek ik op, rustig, losjes, een beetje onverschillig zelfs, met dat licht aristocratische mij nou eenmaal van nature eigen en tevens zo hevig blozend, dat ik daarmee voor elkaar kreeg wat hele generaties woeste kerels voor mij niet gelukt was: u deinsde terug. Letterlijk. Uzelf vergetend veerde u soepel een, twee passen achterwaarts.
Ontreddering sprak uit uw blik.
Zo.
Dat was nog voor die oogopslag van laatst.
We stonden weer quitte.
Over tot de orde van de week.
U hanteerde het ene germanisme na het andere, in die zin dat u, verspreid over het hele jaar, vermoedelijk een stuk of wel twee germanismen hanteerde (ofschoon ze me, nu ik dit opschrijf, toch zomaar weer uit de mouw vliegen: normalerwijs, momentaan, beduidend, levensopgave, eenduidig, geëigende, tweeduidig, hopelijk, meerduidig, en zo voort en zo verder) en zaagde zo opnieuw een poot onder mijn projectietafel weg. Het begon er somber voor mij uit te zien.
Ik schreef u bijgevolg een strenge brief. Wat er in stond weet ik niet precies meer (‘afschriften, niks dan ijdelheid’), maar gezien de zwaar depressieve toestand waarin ik intussen door uw toedoen was komen te verkeren kan het nooit veel zijn geweest.
Ik denk dat het over germanismen ging.
U schreef terug:
| |
Hoogvereerde, genadige vrouw!
Zo leert men zich toch, als in een lachspiegel, kennen. U hebt recht mijn feilen te laken. Hoewel u mijn zelfbeeld met uw schrijven geheel heeft versprietst en
| |
| |
verdaan (zelfs parodiërend kreeg u de zozeer verachte woordvolgorde niet uw schrijfmachine uit!), voel ik mij desniettegenstaande u erkentelijk.
Als u in de gelegenheid bent mij de toonband eens te laten afluisteren, dank ik u bij voorbaat zeer!
Uw dienstwillige,
Professor A. Burnier.’
Dat met die toonband herinner ik me nog. Ik had beweerd u daarop integraal te hebben vastgelegd.
Wat dus in het geheel niet waar was.
Zodat ik mooi nergens heen hoefde.
Ik ben sindsdien angstvallig uit uw buurt gebleven en hoop in deze vorm van waakzaamheid, genoopt door een goede gezondheid uwerzijds, nog vele jaren te volharden.
Dat heeft bepaalde voordelen die best zijn uit te leggen.
Idolen immers zijn er niet om mee te converseren.
Voor hun voortbestaan is niets zo dodelijk als persoonlijk contact.
Ze zeggen rare dingen.
Ze willen al meteen na binnenkomst hun overhemden zus en vooral niet zo gestreken hebben.
Ze kunnende meestal niet kokende.
En, last but not least, hoe groot is niet het risico dat ze, als het erop aankomt, in het kader van de wederzijdse openheid ook nog wensen toe te geven diep in hun hart eigenlijk best wel een beetje van wurmen te houden?
Laat ik het hierbij laten. De weergave alleen al van de winstpunten aan uw eigen kant zou u doen knakken in de bloei van het leven.
Het enige dat mij in deze uitzichtloze situatie overblijft, is nu en dan een wat geretardeerde puber de Donald Duck ontfutselen, om haar vervolgens met een welomschreven boodschap de betere boekhandel in te praten.
Soms is het resultaat daarvan een tevreden lach.
Iets mooiers kan men zich niet wensen.
Megchel J. Doewina
|
|