| |
| |
| |
Drie geleerde dames in de verloren tijd
chris keulemans
margret brügmann
camille mortagne
mieke taat
In februari 1984 openden Agnès van Bruggen en Chris Keulemans boekhandel De Verloren Tijd in Amsterdam. In de loop der jaren groeide die uit tot een literair centrum, Stichting Perdu geheten, met naast de winkel ook een uitgeverij en een podium voor literaire discussies. Agnès van Bruggen nam in 1987 afscheid en werd wiskundige. En Chris Keulemans ging in 1989 met pensioen. Sindsdien werkt hij aan een boek met portretten van mensen die hij in De Verloren Tijd ontmoet heeft. Naast de documentaire stukken staan af en toe fictieve schetsen om het beeld van de geportretteerde bij te werken. Uit dit boek, dat in 1991 bij Uitgeverij Cadans moet verschijnen, volgt hier een voorpublikatie.
| |
| |
‘amsterdam, 28 december 1985
lieve katrien,
zojuist viel ik van mijn stoel - het was vier uur in het hotel, mijn nachtdienst sukkelde en de slaap gaf het laatste zetje
afgezien van een paar slaapwandelingen (ik stap wat rond om de slaap te verdrijven - maar al stappende val ik weer in slaap - ik word pas weer wakker wanneer ik tegen een dichte deur oploop) heb ik vannacht iets bizonder moois meegemaakt:
het lezen van een lange inleiding tot de “écriture féminine”, een soort schrijven waarvan ik wel een paar vertegenwoordigsters ken en bewonder (Monique Wittig, Marguerite Duras), maar nog niet de teorie
het is vreemd: de ongrijpbare, poëtiese rebellie van deze literatuur heeft me dit jaar overvallen als de (ik zou bijna zeggen) verlossende en vernieuwende kombinatie, eindelijk, van engagement en introspektie
(zoon beetje alsof je door een zak patat te kopen iemand in afrika van de hongerdood zou redden)
en wat gebeurt er: nu ik niet meer officieel verliefd word, val ik voor boeken en de vrouwen die er lezingen over komen houden, de lesbiese vrouwen over wie ik je vertelde
in gesprek met hen, of die boeken lezend, heb ik het gevoel aanwezig te zijn bij een stille, rollende revolutie’
Katrien is een heel oude vriendin. Op mijn elfde zag ik haar de Heinsiuslaan in Amersfoort oversteken. De straat was uitgestorven en toen zij om de hoek was verdwenen wist ik niet of ik haar echt had gezien. Blijkbaar had ik me in die tijd al een voorstelling van schoonheid gemaakt, en zij beantwoordde eraan: zwarte krullen, een klassiek profiel en een naar binnen gekeerde manier van bewegen. Ze bleek bij me in de klas te zitten. Zes jaar later waren wij de schaduwprins en de schaduwprinses van de eindexamenfeesten. Net als de andere Amersfoorters was ze nogal verbaasd toen ik me na wat omzwervingen plotseling begroef in een boekwinkeltje.
Het hotel heet het Internationaal Centrum, een betonnen karkas in het Oosterpark. In de eerste jaren van De Verloren Tijd bracht ik er regelmatig de weekends door. Ik verdiende er zestig gulden per nacht.
| |
| |
Alles wat ik daar gelezen heb herinner ik me zoals ik me dromen herinner.
En de inleiding op de écriture féminine was van Ruth Weber: ‘Alles stroomt’, in Lust & Gratie 2, 1984. De geschiedenis van een literaire tegenbeweging waarbij ik me op mijn gemak voelde als zelden tevoren. Vreemd eigenlijk, bijna pervers: ik lees nauwelijks Frans en ik ben geen vrouw - waarom schurk ik me zo behaaglijk tegen een ervaringswereld aan die zo vreemd is van de mijne?
Sinds ik bewust literatuur lees zoek ik schrijvers op die als tegendraads te boek staan. Daar steekt een bijna plichtmatige hang naar nonconformisme achter, maar ook een diepere aantrekkingskracht. Ik ben gevoelig voor de logica van vormen die afwijken: nieuwe ervaringen kunnen niet onder oude woorden gebracht worden. De ongecultiveerde hoeken van het bewustzijn kunnen alleen verkend worden door de koppige herhalingsoefeningen van Stein en Beckett of de euforische uithalen van Kerouac en Van Ostaijen. Ik vind het experiment noodzakelijk en vanzelfsprekend.
Net als het onbekende zelf, dat door het experiment wordt opengebroken. Ik hou niet van teksten die als een vuurpijl met een klap het oneindige in schieten; liever wandel ik ernstig en bedachtzaam met het verhaal mee tot het me langzaam loslaat en het besef van iets anders als een schaduw over de woorden valt. Ik lees nog wel verder maar mijn begrip staakt. Op dat moment loopt het onbekende vlak naast me, als de broer die ik nooit gehad heb. Ik kan bijna mijn arm om hem heen slaan. Het is heel geruststellend om iets, zo grijs en uitgestrekt dat mijn blik er vanzelf in verdwaalt, zo dichtbij me te voelen.
En diezelfde ervaring had ik in de nachtelijke stilte, achter de balie van het Internationaal Centrum, toen ik het stuk van Ruth Weber las. Zij had het ook over het experiment en het onbekende. In de écriture féminine bepaalden die niet alleen de achterliggende mentaliteit, ze waren zelf tot thema verheven: ‘het verlangen de taal schrijvend geweld aan te doen’ en ‘het andere van het geslacht’. Dat eerste, het experiment, trof me ook hier als vanzelfsprekend. Vrouwen moeten op een taal waarin ‘ik’ vanouds een man is de ruimte veroveren voor hun eigen, nooit gedocumenteerde ervaringen; voor er verder geschreven kan worden moet het eerst over de taal zelf gaan. Ik kon me voorstellen wat Monique Wittig bedoelde met haar ‘verlangen om het werkelijk lichaam in alle hevigheid tot leven te brengen in de woorden van het boek’. Maar het tweede, de rol van het
| |
| |
onbekende, was veel ingewikkelder.
Het drong in flarden tot mijn knikkebollende gedachten door. Het onbekende was het ik zelf. De écriture féminine was op zoek naar de woorden en vormen voor een eigen, onvervreemdbaar ik, maar ontmaskerde tegelijk het subject als een fictie - op haar best een tijdelijke constructie van sociale en literaire afspraken. Hier voerde Weber Julia Kristeva op, een psychoanalytica van wie ik niet meer kende dan haar naam. Ik had eens een korrelige foto van haar gezien, waarop ze het gezicht had van de jonge Yourcenar. Zij stelde voor dat het vrouwelijke niet het herkenbare, vastomlijnde ik is, maar juist het àndere, ‘het andere van het geslacht’: het altijd onbekende in onszelf. Langzaam begonnen mijn gedachten zich te verspreiden. Ze verdwaalden in het schemergebied vlak voor de droom het overneemt. En daar losten ze op in Kristeva's voorstelling van het archaïsche moederbeeld, dat diep in onze cultuur begraven ligt, ergens onder de vroegste herinneringen, toen moeder, ik en de wereld nog in niets van elkaar te onderscheiden waren-
Achter de ramen van het hotel, die me aan alle kanten omringden, lag het zwarte Oosterpark. De bomen ruisten en tikten soms zacht tegen het glas. Verder was het stil. Ik viel in slaap boven de grijze fotokopieën van ‘Alles stroomt’. Het onbekende was nu heel dichtbij. Ze kwam bijna naar binnen. Ik voelde me heel vertrouwd in haar aanwezigheid, al kon ik haar niet zien. Later die nacht schreef ik een brief aan Katrien, die ik in die tijd zelden ontmoette, om haar te vertellen wat ik had meegemaakt.
Het was bijna 1986. In het afgelopen jaar had ik mijn eerste indrukken opgedaan van de literaire vrouwenwereld, rond de lezingen van Camille Mortagne over Duras en Mieke Taat over Yourcenar, in de reeks Het Boek Alfa. Die reeks en de eerste sprekers waren het idee van Margret Brügmann. De ontmoeting met haar was de eerste stap weg van de gevestigde literatuur. Tot die tijd was ik bang de mensen in De Verloren Tijd voor het hoofd te stoten met het experiment en het onbekende.
De vierde avond die ik organiseerde, eind november 1984, zou gaan over de toekomst van de Duitse literatuur. Een forumdiscussie is geen geconcentreerde manier van praten, maar dat wist ik toen nog niet. Het leek me wel een onderwerp om in een gesprek van een paar uur af te handelen. Bovendien wekte de gespreksleidster, Gerda Meijerink, niet de indruk zich überhaupt met bescheidener onderwer- | |
| |
pen bezig te houden. Iemand van wie je zou vergeten dat ze een rug had. Helaas! De avond voor de discussie belde ze af: spit.
Maar ze kende een goede vervangster. Ene Margret Brügmann, die achter het Concertgebouw woonde en vast wel een avondje vrij had. Dus ik schreef een vurige brief, fietste naar Zuid, stopte hem in de bus en was precies terug toen de telefoon ging. Een aangenaam koele stem met een elegant accent zei dat ze graag zou komen. Misschien konden we van tevoren afspreken in Arti, om wat te eten en het programma door te nemen. Je herkent me wel, zei ze.
De volgende avond zocht ik tussen de versleten heren in de sociëteit naar een eerbiedwaardige wetenschapster. Toen zwaaide de deur open en liep er een lichtgevende vrouw recht op me af. Kort felrood haar, fonkelende helgroene ogen en een vaandel van purper en scharlaken sjaals en jassen. Ik gaf haar een grote grijns en een hand en bestelde twee glazen wijn.
Van de avond herinner ik me niet veel. Er waren twaalf bezoekers en het onderwerp was veel te groot voor ons souterrain. Maar wij hadden Margret ontdekt en zij ons. Ze had een beeld van de literaire salon uit vroeger eeuwen, door vrouwen gedragen, en zag die in De Verloren Tijd herleven. Ik denk dat ze buiten de wetenschappelijke en lesbisch-feministische kringen een plaats zocht voor het gesprek over literatuur, een vrouwelijker vorm van praten dan de monoloog. En ze begreep al snel hoe effectief onze combinatie van charme en werklust kon zijn. Aan Agnès veranderde ze niet veel, maar mij corrigeerde ze onmiddellijk. Ze schrapte de zalvende, nederige toon uit mijn brieven en snoeide de franje van mijn plannen. Alles poeslief maar onverbiddelijk. Misschien verwachtte ze in mij meer tegenstand, maar ik beschouwde haar aandacht als een eer en boog voor haar charisma en eruditie. Ik hield een soort beleefdheid in stand, waarin het contact tenslotte smoorde.
Ze moest in die tijd promoveren, maar waarop en waarin precies onthield ik nooit. De steekwoorden waren Algemene Literatuurwetenschap, Duits, Vrouwenstudies, ‘Amazonen der Literatur’. De kleurige kant van het geleerde damesleven begreep ik beter. Ik stelde me haar utopie van een vrouwencultuur voor: purper en scharlaken, wijn, dans en roddel naast intellectuele arbeid en politieke strijd. Op haar promotiefeest in de tuinzaal van De Populier danste het lesbisch intellect op The Supremes, en Margret wiegde mee, ingenomen met de kracht en de intimiteit die ze om zich heen verzamelde.
Het leek alsof ze alle gezichten van haar vrouwelijkheid tegelijk
| |
| |
recht wilde doen. Een afwijzing van eenkennigheid en hiërarchie die ook politiek was. In het Tijdschrift voor Vrouwenstudies vatte ze die dimensie van het vrouwelijk schrijven samen: ‘Zolang we niet de splitsing man/openbaarheid/intellekt/waarheid tegenover vrouw/privaatheid/gevoel/zwijgen opheffen, blijft het vrouwelijke en uiteindelijk de vrouw gedefinieerd door het gebrek, het zwijgen, de dood. (...) De vrouw als schrijfster is - als ze al schrijft - dikwijls tot mislukken gedoemd. Dat uit zich in een zelfdestruktieve praktijk zoals bij Bachmann, Plath, Woolf, Van Bruggen, Zelda Fitzgerald enz.
Hoe moet het vrouwelijk schrijven uit het mannelijke vertoog uitbreken? (...) Het is evident dat een ongereflekteerde subjektiviteit tot een tegenkultuur leidt, die in haar gedwongen oppositie tot de maatschappij als randgroep snel tot een “-isme” gemaakt wordt. We moeten juist van het oppositionele denken af om het mannelijke vertoog te overstijgen.’
Soms merkte ik iets van Margrets haat-liefde verhouding met ‘het oppositionele denken’, bijvoorbeeld in haar omgang met andere vrouwen. Ze wilde vriendin zijn onder vriendinnen, maar tegelijk was ze excentriek en eerzuchtig.
Kassandra, de Trojaanse zieneres in het boek van Christa Wolf wordt door dit dilemma verscheurd. Solidariteit, trouw aan haar volk, of het isolement waar het uitspreken van haar sombere kennis toe leidt? Margret vroeg in haar nawoord bij de vertaling opnieuw om het opheffen van dualiteiten. ‘Christa Wolf toont de hiërarchie van logische argumenten boven intuïties en dromen aan, van machtsvertoon boven dialogisch onderhandelen, van zeker-weten boven twijfelen en proberen.’ Kassandra probeert zich te ontworstelen aan de cyclus van overwinning en dood, die het leven verstikt.
Kassandra is een boek als zwart water, aan alle kanten toegankelijk maar ondoordringbaar. Christa Wolf houdt haar ogen open terwijl ze statig afdaalt in de kloof tussen mensen. De zieneres weigert op te houden met kijken en denken, terwijl haar stad langzaam verbrokkelt onder de belegering van de Grieken. Rust vindt ze alleen bij de vrouwen die uit het paleis zijn verstoten en bij Aineias, die na de val van Troje zal ontkomen, met zijn oude vader in een rieten mand op zijn rug, om jaren later neer te strijken aan de Tiber, waar hij de nieuwe stad Rome sticht.
Als jongetje verslond ik de Griekse goden- en heldensagen. Ik was altijd voor de Trojanen. Op school tekende ik Hektor met zijn korte zwaard en de helm die zijn neus beschermde maar zijn ogen vrijliet.
| |
| |
Later, op het gymnasium, domineerde het Griekse perspectief. Kassandra zette dat weer recht. Ik heb het drie keer gelezen, en er zijn veel redenen te bedenken waarom het zo'n diepe indruk op me maakt. De belangrijkste is, denk ik, dat het beelden van vroeger, verloren beelden van een verloren volk, voor me bovenbrengt, maar nu in vrouwelijke tinten. Het is niet de heldenmoed van Hektor die overleeft tijdens de ondergang van Troje, maar de verborgen vrouwencultuur buiten de poorten van de stad. De andere kant van het verhaal waar ik mee ben opgegroeid vind ik terug in de woorden van een vrouw. (Die ik in gedachten altijd het gezicht geef van, ik weet niet waarom, Gerda Meijerink.)
De keerzijde is ook het terrein van Ingeborg Bachmann, de andere grote schrijfster die Margret me leerde kennen. Ik kende haar alleen als een gekwelde, maar dierbare herinnering van Max Frisch. En hij leek me altijd de ideale intellectueel: helder, politiek, geestig, eerlijk. Maar bij Bachmann, die jaren met hem samenleefde, keert hij terug als Malina, een onverstoorbare echtgenoot die zijn vrouw met zijn niet aflatende redelijkheid verlamt. Hij maakt haar het leven onmogelijk door altijd het evenwicht te bewaren. Als haar minnaar Ivan, met wie ze de hele avond heeft zitten schaken en drinken, net vertrokken is komt Malina thuis. Hij ‘buigt zich over het schaakbord, fluit zachtjes en zegt: je zou falikant verloren hebben!’ Verder niets. Hij vraagt niet naar de twee whiskyglazen, hij gooit ze niet kapot, niets.
Bachmanns proza is het verslag van een zelfvernietiging. Haar vrouwen raken in paniek van de liefde, van de ander, en brengen niet altijd de kracht op om zichzelf te beschermen. Uiteindelijk zijn zij het slachtoffer - en iedere man is in aanleg een moordenaar. Sommige mensen verwijten Bachmann dat ze zich niet verzet; ik niet. Haar verzet is de durf om een uitdrukking te zoeken voor de ondergang. Ze graaft diep genoeg om mijn zelfrechtvaardigingen te ondermijnen. Ik voel me aangesproken.
En kwam zelf terecht in een conflict tussen mijn voor- en mijn achterkant. Margret zette me op het spoor van haar geestverwanten, schrijfsters en spreeksters. Op dat spoor wilde ik lezingen organiseren, en deed daarvoor als altijd beroep op Agnès. Dus lieten wij in onze kelder mensen praten over het overstijgen van de machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen, terwijl onze eigen relatie een samenwerking werd zonder adempauze - en ik bepaalde de vooroorlogse arbeidsvoorwaarden. Ik zag geen plaats voor de consequenties van Wolf en Bachmann; tot de ontroering, het heimwee en het
| |
| |
schuldgevoel liet ik Agnès niet toe. Mijn aandacht voor haar blokkeerde. Purper en scharlaken was er voor ons om te organiseren, niet om ervan te genieten.
Maar de geleerde dames vonden de weg naar De Verloren Tijd. Camille Mortagne, Mieke Taat, Doro Franck, Aafke Steenhuis, Christel van Boheemen, Ineke van Mourik. Mooie vrouwen vaak, met een aura van concentratie en gedempte studeerkamers. Met Agnès gingen ze makkelijk om, van mij raakten ze gecharmeerd. Daar deed ik ook mijn best voor. Ik wil geen vijand zijn: ik wil in de smaak vallen. Dus wilde ik deze sociale kloof, die dichter bij me lag dan andere, overbruggen. Maar natuurlijk nam mijn fascinatie voor het literaire feminisme niet weg dat ik altijd aan de andere kant sta, bij de andere partij. Tot hun solidariteit en hun feestjes kon ik niet doordringen. Maar ik kon ze wel in huis halen, en deed beleefde uitnodigingen uitgaan. Het was de jaloezie op de onderdrukte, die danst rond het kampvuur van haar achterstand. Wat hebben ze veel gemeen, wat hebben ze veel te bespreken! Ik ving beelden op van precies de rokerige mengeling van theorie en vriendschap die ik me in De Verloren Tijd wenste. Soms denk ik dat het dezelfde goedbedoelde annexatiedrift was die zij op hun beurt voelden voor de gekleurde vrouwenliteratuur. Soms ook niet, maar het zou zo kunnen zijn: als je zelf links ligt is het ongemakkelijk iemand anders nog linkser te zien liggen. Bij iedere stap naar het midden voel je ogen in je rug. Dus draai je je om en zegt: Kom erbij. Hoor bij ons.
Toen kwam voor Margret de breuk met de vrouwengemeenschap waarin ze zich thuisvoelde, en haar geliefde Amsterdam. Ze koos voor haar ambitie. Nog voor haar promotie werd ze aangenomen bij Vrouwenstudies Letteren in Nijmegen. De afstand bleek groter dan ze verwachtte. Ook haar bemoeienis met De Verloren Tijd viel weg, en onze pogingen om de vriendschap voort te zetten waren niet ondubbelzinnig genoeg. Ze nodigde me nog uit voor ‘een erudiete bijeenkomst van twee allemansvriendjes’ in Nijmegen, maar de avond strandde op taalverschillen. Vriendelijk pratend en luisterend leken we van twee verschillende planeten afkomstig. Daarna kwam ze nog een paar keer in De Verloren Tijd, maar ik kon niet goed met haar omgaan. Schichtig als een minnaar van één nacht: een korte belofte van intimiteit, en daarna onzekerheid hoeveel ervan over mag blijven.
Van haar verhuizing naar Nijmegen schreef ze een impressie voor Het Verloren Ogenblik, dat uiteindelijk niet meer verschenen is. Het
| |
| |
trieste, benauwde gevoel van de eerste avond in een nieuwe stad. Met haar vriendin gaat ze eten in het centrum.
‘Op de terugweg begint het te regenen. Ik zit achterop de fiets en kijk langs de flatgebouwen, monumentale onbenulligheid. Wij fietsen steeds meer naar buiten. Bomen, regen, de lichten in de huizen zijn bijna allemaal uit. Eerst lijkt het regen, maar heel langzaam ga ik tegen de rug van mijn vriendin aan huilen. Ik wil naar huis. Dat kan niet. Naar huis is nu hier. Gewone handelingen, de sleutel in het slot, alles is zo vreemd-bekend als in een zware droom. Met koesterende bezweringsformules ga ik naar bed. Vluchten kan niet meer.’
| |
II
Marpessa: ‘Die vrouwen hadden hun eigen mannen om het leven gebracht, fluisterden de brave Trojanen ontzet. Het waren monsters met maar één borst, de andere zouden zij, om beter de boog te kunnen hanteren, op jeugdige leeftijd hebben weggebrand. Toen verschenen zij met ontbloot bovenlijf in de tempel van Athene, met hun prachtige naakte borsten, en hun wapens. De priesters, ook Panthoös, ontruimden geschrokken de tempel. Alleen Kassandra mijn meesteres duldden de Amazonen bij de voorbereidingen op hun eredienst, maar een functie kenden ze haar daarin niet toe.
Na drie nachten kwamen zij te voorschijn. Ze zochten een onderkomen in de grotten tegen de wand van de berg Ida. Die avond was ik de eerste van ons die zich met hen om het vuur zette. Onder vrouwen wek ik ontzag, met mijn helgroene ogen en mijn rode haar, dat ik niet meer laat groeien sinds Priamos mij naar de stallen stuurde, maar ook vertrouwen. De Amazonen boden me kruidensoep aan en donker brood, maar niemand sprak met me voor Penthesileia zelf het woord tot me richtte. Ik heb je door de straten van Troia zien lopen, dienares van Kassandra, in haar voetspoor, zwijgzaam en zonder een van jullie mannen meer dan een blik waardig te keuren. Nu zie ik een andere vrouw, die zich sierlijk en opgewekt tussen haar zusters beweegt. Waarom voel je je thuis onder de verstotenen, wanneer je in het paleis zou kunnen wonen?
Ik weet hoe onverzoenlijk de Amazonen zijn in hun strijd tegen de mannen. Alle mannen. Ieder spoor van liefde voor hen hebben ze uitgebannen nadat hun echtgenoten zijn afgeslacht door de Therannieten. Het is niet, zoals de burgers van Troia denken, een al in de
| |
| |
Tekeningen: Arda Risselada
| |
| |
vroegste kinderjaren ontvlamde haat. Het is de angst, de weigering om een nieuw verlies te lijden, die ze opstandig en onafhankelijk heeft gemaakt. Alleen om die reden gaven ze gehoor aan het verzoek van koning Priamos om hem bij te staan in de strijd tegen de Grieken. Door de kant van de zwakste te kiezen droegen ze bij aan de uitholling van beide partijen - ook al zou het tot hun eigen ondergang leiden.
Het verwonderde me niet toen sommigen van onze vrouwen aansluiting bij hen zochten, nadat ook zij een geliefde of een broer hadden verloren. Steeds vaker zag ik Trojaansen, met die starre blik geslagen, oefenen met hun stugge bogen.
In antwoord op Penthesileia vertelde ik hoe het hof mij naar de stallen had verbannen, toen ik Kassandra het voor de bevolking verzwegen verraad van Kalchas de ziener had onthuld, die naar de Grieken was overgelopen. Drie weken lang, tot ze me terugriepen bij Kassandra, moest ik slapen en eten met de paarden, en deden de Numibische knechten met mij wat ze wilden. Sinds mijn terugkeer sta ik geen mannelijke aanraking meer toe.
Penthesileia knikte, maar op haar instemming was ik niet uit. Ik bewaar afstand tot de mannen van Troia, maar ik dwing mezelf ertoe oog te houden voor het onderscheid. Dat ieder van hen, zonder uitzondering, onder de wapens is geroepen maakt hen niet tot één gezichtsloze, krijgszuchtige massa. Om onze stad te verdedigen gehoorzamen zij aan de wetten van de oorlog. Ik zou het leven willen ervaren zonder die wetten en beweeg me, zolang het nog kan, vrij tussen de kampen.
De dood van Penthesileia verlamde de overlevende Amazonen. Zij hadden moeten toekijken hoe Achilleus de schoft haar doorstak en toen de dode vrouw verkrachtte. De man die niet in staat was de levende lief te hebben wierp zich, verder moordend, op het weerloze lichaam. De zwakkeling, tot held opgeblazen, had haar als slachtoffer nodig om zichzelf te ervaren.
Sommigen konden daarna alleen aan wraak denken. Zij wilden zich doodvechten. Maar zonder Penthesileia, die hen de gedachte aan een leven na de oorlog had afgeleerd, was ook hun doodsdrift stuurloos. De Grieken maakten hen af zodra ze zich voor de poorten van de citadel vertoonden. De anderen trokken zich terug bij ons. De strijd lieten ze over aan de mannen. Aan de oevers van de Skamandros ontdekten wij dat het mogelijk is te leven zonder een vijand te koesteren. Terwijl de zon brandt boven het slagveld, leren wij elkaar onder de cipressen de eenvoudige vaardigheden die we hebben
| |
| |
| |
| |
bewaard. Potten bakken, manden vlechten. Ik zie soms de kalmte terugkeren, ook in mezelf. Als het einde komt zullen we het niet kunnen tegenhouden: waarom zouden we ons haasten?
Maar het gemis, de gedachte aan wat we verloren hebben om hier te komen, zou me overweldigen als de erediensten aan Kybele er niet waren. Als we ons rond haar beeld verzamelen loopt mijn smart over in grenzeloos geluk. Kybele, Artemis, Athene, de naam doet er niet toe. De plompe, onverzettelijke vrouwenfiguur van steen lijkt niet uit het binnenste van de rotsen gehakt, maar uit het mijne. Ik herken haar. Mezelf kan ik niet zien; dat verdraag ik niet. Maar als ik naar haar kijk, de andere vrouw, zie ik mezelf terug.
Kassandra mijn meesteres schrikt als ze ziet hoe ik mij in Kybele verlies. Zij heeft geleerd haar dromen en visioenen voor zichzelf te houden. Omdat haar omgeving ze als een straf ondergaat doet zij dat ook. Nu ze steeds vaker bij ons is ziet ze dat ik de mijne tot leven dans, en er niet bang voor ben. Het kost haar moeite om aan die vrijheid te wennen. Zoals ze ook nu pas beseft dat mijn dienstbaarheid aan haar grenzen heeft.
Er is meer dat ze niet weet. Ik zie toch hoe ze naar me kijkt als ik hier met haar rondloop, tussen de vrouwen die hun gezicht niet verbergen! De priesteres die tot ver buiten Troia gevreesd wordt om haar voorspellingen leert eindelijk, door mijn ogen, naar het heden kijken. Soms zou ik haar alles willen vertellen wat ik geleerd heb in de jaren dat ik in haar schaduw leefde. Maar ook ik moet voorzichtig omgaan met mijn kennis. De vrouwen hier zou ik van me vervreemden door te zeggen wat ik weet: dat we niet eindeloos op deze hellingen bij elkaar kunnen blijven. En tegen Kassandra blijf ik zwijgzaam en terughoudend, omdat ik me niet aan haar wil overleveren. Om haar bij te staan nu het gewicht van onze vallende stad bijna volledig op haar schouders rust, moet ik mezelf in acht nemen.
Ze is een mooie vrouw geworden, nu de pijn haar naar het gezicht is gestegen. Haar eenzaamheid is niet meer op te heffen. Alleen Aineias, die ons in de grotten opzoekt als de strijd het toestaat, laat ze toe. Maar zijn aanrakingen, zelfs de tederste, zijn haar teveel. Die twee behoeden mij ervoor dat ik de liefde vergeet. Ik heb me ervoor afgesloten toen Polyxena waanzinnig werd. Gisteravond wilde ik mijn meesteres een schaal verse vruchten brengen. Zij lag op haar stede. Aineias zat ernaast, hij streelde de lucht boven haar hoofd.
Ze heeft mij de zorg voor haar kinderen toevertrouwd, de tweeling. Alsof ze haar toekomst al uit handen geeft. Nu hou ik ze in
| |
| |
| |
| |
mijn armen en zing een liedje dat ik geleerd heb van mijn moeder. Als een kind slaapt, zo zegt men, vliegt zijn ziel, een fraaie vogel, naar de zilveren olijf, en dan langzaam naar de ondergaande zon. Ziel, fraaie vogel. Soms licht als de aanraking van een veer, soms krachtig en pijnlijk voel ik hoe ze zich in mijn borst beweegt. De oorlog greep de mannen in de borst en doodde de vogel. Maar toen hij naar mijn ziel greep, toen heb ik nee gezegd.’
| |
III
Ik zit aan mijn zwarte tafel proza te schrijven van het eenzaam hoge niveau dat iedereen van me gewend is behalve ikzelf. Het water van de Amstel stroomt onverstoorbaar voorbij en ik vraag me af: wat is het misdadige van een liefde die geen tijd kent en geen grenzen? Waarom is er geen ontkomen aan het afscheid op het moment dat de volmaakte harmonie bereikt is? Ergens diep in mijn herinnering vaart een papieren bootje eindeloos in het rond, ik begreep niet hoe, omdat er een stukje van de linkerkant was afgescheurd. Het bewoog omdat het iets miste. Is het misdadig om niets te missen, en niet te willen bewegen?
Zelf hoefde ik nergens meer naar toe, toen ik tenslotte in de stilte naast het andere lichaam was aangekomen, waarnaar het mijne had gezocht. Maar ook daar bleek de wet te gelden: het is verboden de wereld buiten te sluiten.
Over de brug zie ik een kleine grijze vrouw lopen, in spijkerbroek en op gymschoenen. Ze is naar de Albert Heijn geweest, aan de overkant van de rivier. Het is Camille Mortagne. In de zomer van 1985 hield ze bij ons een prachtige lezing over de omhelzing en de afstand, waar ik nu meer van begrijp dan toen. Of liever: ik weet nu dat het zo gaat. De omhelzing kan niet zonder de afstand. Begrijpen is nog steeds het woord niet.
Het was een strakblauwe middag. Veel mensen waren er niet. Het lange zomerlicht viel door de oranje luifel naar binnen. Ik zat op de stenen rand in ons souterrain, betoverd door haar frêle verschijning, en raakte ingesponnen in haar zinnen. Ze probeerde iets te zeggen over De ziekte van de dood en Agatha van Marguerite Duras, twee kleine witte boeken over de onmogelijkheid van de liefde. In het ene ligt een vrouw enkele nachten op bed in een kamer aan zee. Ze wordt daarvoor betaald door een man die wil doordringen tot het geheim van haar blanke lichaam, maar niet verder komt dan tranen
| |
| |
om zichzelf. In het andere nadert het onbegrijpelijke moment van afscheid voor een broer en een zus die versmolten zijn in een grenzeloze liefde.
Camille praatte over haar identificatie met die vier mensen, het onvermogen elkaar te leren kennen, en het verschil tussen de geliefden, dat de liefde voedt en tegelijk ten dode opschrijft. ‘Tussen afstand en omhelzing balancerend zoekt degene die liefheeft een moeilijk en nooit te vinden evenwicht’, zei ze tenslotte. Ze citeerde Yann Andrea, een man die verzonken in zijn bewondering voor Duras aan haar bed zit: ‘Ik weet niets van u. Ik zie niets dan u, slapend op het witte bed. Tussen u en ik de definitieve scheiding: ik hou van u.’
Camille werkte mee aan de vertalingen van Duras. Een langdurig, intiem contact met de woorden die ze onbeschadigd wilde overdragen van haar ene taal in de andere. Tegelijk nam ze als universitair docente de wetenschappelijke houding aan, bewaarde de distantie en bracht haar impressies in categorieën onder. En misschien, kon ik niet helpen te denken, deed ze zo ook een studie naar haar eigen ervaringen met de liefde. De geschiedenis die voorafging aan het moment dat ze in ons souterrain hardop aanvaardde dat de afstand tot de geliefde iets is om te koesteren.
Veel kan ik er niet over zeggen. Camille woont een paar huizen verderop, aan dezelfde rivier, maar we spreken elkaar zelden. Bijna dagelijks zie ik haar onder mijn raam voorbij lopen. Zij weet dat ik haar zie, maar ze kijkt niet omhoog. En dat is goed. We vinden elkaar aardig, dat is genoeg. Dichterbij hoeft niet. Natuurlijk vraag ik me af waarom eigenlijk niet. Allebei wandelen we regelmatig naar de IJsbreker voor een kopje koffie, als we moegeschreven zijn. We zouden punten en komma's kunnen uitwisselen. Ze is altijd hartelijk, met kleine gebaren van echte belangstelling. Ik zou me kunnen afvragen hoe het komt dat sommige donkere ogen inderdaad gloeien als kolen, zonder dat er vuur te bekennen is. Hoe ze aan haar boksersneusje komt. Van haar vermogen diep in een boek af te dalen zou ik iets kunnen leren. Ik weet dat het haar goed doet te horen wat ik uitvoer. Maar we doen het niet.
Het is een onuitgesproken verstandhouding. Ik voel me niet tekort schieten. Met deze afstand kan ik vrede hebben, omdat hij niet bitter is. Hij ontkent niet dat er momenten zijn waarin verschillen wegvallen en veranderingen uitblijven. Het is geen afstand uit teleurstelling en onmacht. Hoop ik.
| |
| |
Mijn hart liep over voor Camille, ik liet het overlopen, op momenten dat ze er niet was. Ik herinner me: achter de typemachine, onder een boom in Frankrijk en op de ochtend voor een feest.
Agnès en ik maakten boekjes van de Alfa-lezingen. Vierkante boekjes, met de tekst en een samenvatting van de discussie na afloop, en op het omslag een foto van het kunstwerk dat voor de spreker gemaakt was. Oplage: dertig of veertig exemplaren. Af en toe een herdruk, en dan stonden we 's ochtends vroeg weer bij de Copyrette. Op het omslag van Tussen twee polen in - De omhelzing en de afstand plakten we de desolate litho van Randal. De teksten typte ik uit op een glanzende zwarte Brother, geleend van Peter F. die niet in het colofon wilde omdat hij het onprettig vond als mensen wisten wat hij in huis had staan.
Toen de tekst van Camille door mijn vingertoppen liep, voelde ik zelf hoe zij op de tast een weg zocht door het werk van Duras. De ziekte van de dood heeft iets bedwelmends. De zinnen prevelen bijna als rituele formules rond in een witte, niet ingekleurde ruimte. Er is alleen de kamer, het bed, het raam, de zee. Ook de bladspiegel is zo: een kleine staande rechthoek waarin gaten vallen rond witregels en dialogen, met daaromheen nog meer wit, als het suizen van een pijnlijke stilte. En daarin de machteloze bewegingen van de man, die huilt wanneer hij de vrouw binnendringt. Niet om de onmogelijkheid haar te bereiken, maar om de vreemde die hij voor zichzelf is. Hij huilt om zichzelf ‘zoals een onbekende het zou doen’. Hij kan urenlang staan uitkijken over de bewegingen van de zee in de ochtendschemer, maar naar binnen kijken kan hij niet. Daarom ziet hij ook in de vrouw niet meer dan een glad, glanzend lichaam, ‘de al eeuwen verdachte vorm’, die hem eerder met angst vervulde dan met liefde. Wat ze zei drong nauwelijks tot hem door.
Hoe leest een vrouw dit boek? Mijn vingertoppen volgden Camille, terwijl ze over haar afkeer van de man heenstapte en uitkwam op de leegte waarin mensen liefhebben.
Een jaar later zat ik onder een boom vlak buiten Mirabel-sur-Blacon. De geluiden van de stoffige landweg losten op in de hitte van de middag. Ik las langzaam en slaperig de zes gedichten van Camille door, die ze me na lang aandringen had meegegeven. In het Frans geschreven evocaties, meende ik, van een moment waarin de tijd is opgeheven en de blik alles tegelijk kan zien, van alle kanten. Mijn Frans is niet erg goed. Ik schreef haar met veel liefde en bewondering
| |
| |
dat ik nauwelijks begreep wat ik las. Maar achteraf begrijp ik mezelf nauwelijks. Dat ik niet om me heen keek toen ik die brief schreef, de gedichten naast me in het gras, opgenomen in een roerloze middag. Ik had mezelf toen los kunnen laten. Waarom deed ik het niet? Nee, ik wilde weg. Ik miste iets.
Camille vond het niet erg. Ze wist meer dan ik over niet begrijpen. Ze bleef hartelijk en bracht regelmatig bezoekjes aan De Verloren Tijd. Voor onze derde verjaardag nodigde ik een hele reeks mensen uit om iets te komen vertellen over De Volmaakte Tekst, en haar ook. Maar op de ochtend van het feest, 28 februari 1987, belde ze af, en ik sprong in het rond van ontroering om de reden. Ze was de vorige avond, en ze verontschuldigde zich eindeloos, naar een popconcert geweest. Sapho, de Frans-Algerijnse zangers, trad op en dat wilde ze niet missen. Ik zag het voor me: een kleine grijze vrouw van een jaar of vijftig, in spijkerbroek en op gymschoenen, die van enthousiasme bijna in de versterkers klimt. Zodat ze nu vreselijke pijn in haar oren had en bijna niets meer hoorde.
Wat kon ik zeggen? Het werd een prachtige verjaardag, ook zonder Camille. En misschien was het wel niet zo toevallig, dat ze ontbrak op een bijeenkomst over de volmaakte tekst. Die benadert ze liever van een afstand.
| |
IV
Op reis langs de grenzen van zijn rijk deed keizer Hadrianus ook de Bataafse vlakten aan: ‘Ik hield van deze droeve oorden, die lelijk waren in de ogen van mijn adjudanten, van die nevelige luchten, van die modderige stromen die zich groeven in een vormloze aarde zonder gloed, waarvan de klei door geen enkele god gemodelleerd werd.’ Tot in de kleinste dorpjes liet de keizer de fundamenten achter voor een stabiel bestuur. Achttien eeuwen later kostte het afhandelen van de jaarlijkse begroting in Kockengen, drieduizend zielen en een kerk, nog altijd niet meer dan twee decemberavonden. Mij was zelfs dat teveel. Ik staarde uit het zolderraampje van de burgemeesterswoning en zag grijszwarte wolken voor de sterren hangen. De burgemeester was mijn tante Bert, en ik was gemeenteraadsnotulist. Met het geld bekostigde ik mijn bestaan in De Verloren Tijd. De vrieskou drong de kale logeerkamer binnen. De begrotingsvergadering had lang geduurd, de laatste trein naar Amsterdam was al weg, en ik zat op het bed na te trillen van de lezing die ik 's middags had aangehoord. De
| |
| |
negende lezing in de reeks Het Boek Alfa, 13 december 1985: Mieke Taat over Hadrianus' gedenkschriften van Marguerite Yourcenar. De spreekster was bijna uit elkaar gevallen. Nu lag Kockengen te ronken in de stallen en ik schreef haar een brief waaruit mijn indrukken losbraken als onhandige paarden.
Voordat Hadrianus een romanpersonage werd omdat een Franse vrouw het op zich nam zijn memoires te schrijven heeft hij echt bestaan. Hij regeerde over het Romeinse Rijk in de tweede eeuw, toen dat zich uitstrekte van Schotland tot Alexandrië. Hadrianus hield zich aan die grenzen. Hij was geen veroveraar zoals zijn voorgangers; eerder een filosoof. Hij voelde zich ‘verantwoordelijk voor de schoonheid in de wereld’. Tucht en een zekere wreedheid spraken voor hem vanzelf, maar hij wilde menselijk besturen, met rede en begrip voor culturele verschillen. Het was meer de geest van Rome die de nieuwe provincies moesten bezetten dan het leger. Een mooie man eigenlijk, altijd op reis, altijd nieuwsgierig: een soldaat uit de Spaanse hoogvlakte op zoek naar wie hij was en wat hij kon. Het keizerschap gaf hem die vrijheid, maar schermde hem ook af van zichzelf.
De keizer regeerde in het Latijn, de taal van de openbaarheid en de macht. In de andere grote taal van zijn tijd, het Grieks, trok hij zich terug om na te denken over de staat, ook de innerlijke. Zichzelf benaderde hij in de woorden van een cultuur die toen al overvleugeld was door het ongenaakbare Rome, waar hij heerste als een god. In het Grieks probeerde hij zijn contact met de werkelijkheid vast te houden. De verheven Senaat keek hem licht wantrouwig na als hij weer afreisde naar zijn geliefde Athene. Op een van die bijna clandestiene tochten ontmoette hij zijn grote liefde, de jonge Antinoüs.
Voor mijn tiende heb ik rondgelopen in Carthago, het Colosseum, de Akropolis, de hangende tuinen van Babylon en de haven van Alexandrië. Mijn vader weet alles van rijst en trok namens de Verenigde Naties met vrouw en kinderen de halve wereld over om zijn kennis te delen. Ik speelde in de woestijn en voelde me gelukkig in het eindeloze witte landschap. De namen op zuilen en in tempels herkende ik uit de schoolbibliotheek. Daarom horen de antieke keizers en goden voor mij in dezelfde werkelijkheid - de werkelijkheid van het jongetje met de grote ogen in de fotoboeken die mijn moeder heeft bijgehouden. De een is niet echter dan de ander.
Dat jongetje is natuurlijk zoek; hij woonde zo ver weg. Maar het kost me geen moeite om me voor te stellen dat Hadrianus hoopte in die streken zijn verloren zelf terug te vinden, en ook niet dat hij
| |
| |
Antinoüs, die er het dichtste bij kwam, tot god verhief nadat de jongen zich had verdronken in het slib aan de oevers van de Nijl.
Mieke Taat kwam rechtstreeks vanachter haar werktafel naar De Verloren Tijd, met een pak papier onder haar arm. Het publiek zat al klaar. Ze spreidde alles voor zich uit, onbehoorlijk trillend, en begon te praten. De slepende, melodieuze stem die ik kende van de telefoon haalde af en toe plotseling uit. Het was een tirade tegen critici die Yourcenar en haar werk vanwege bewezen eruditie en majesteitelijkheid op een marmeren sokkel zetten, onbereikbaar voor gewone stervelingen, om haar vervolgens in bedekte termen een zekere bovenmenselijke gevoelloosheid te verwijten. Niet alleen de schrijfster zelf, maar ook de grote keizer werd in de doorsnee recensie behandeld als een massief, levenloos monument. Mieke zocht als een razende naar citaten, maar vond ze niet altijd terug in de stapels papier. Ze dwaalde constant af, in woede en verwarring.
Ze las in die tijd geen kranten meer, zei ze, omdat ze er niet meer tegen kon. Het waren niet alleen de vooropgezette meningen en de overhaaste oordelen. Ze hoorde tot in de kleinste berichten een ondertoon van paniek, alsof er gevochten werd op leven en dood. Het rumoer werd haar teveel. Een opstopping van informatie in haar hoofd. Ze had het over het geweld waaraan we al vanaf onze geboorte blootstaan. En daar wilde ze wanhopig onderuit, om te vertellen over de andere dingen die zij las in Yourcenar: de aandachtige precisie, de onbevangenheid, nodig om het afgesplitste, verdrongen zelf bloot te leggen van een oude man, die zijn leven vertelt voor hij ‘de bleke, harde en naakte oorden’ van de dood betreedt.
Mieke vertelde dat ze zich moest losmaken uit de ‘slagschaduwen’ van haar boekenkennis en de theorieën waar ze aan de universiteit mee werkte, om vrijuit te kunnen spreken. Op bed liggen, muziek luisteren, wandelen, praten met mensen: wachten op de intuïtie.
Het duurde een jaar voor ze bij ons binnenliep met de geschreven versie van haar lezing. De thema's die toen nog zo radeloos in het rond schoten en terugketsten in mijn brief dat we verlegen werden bij de herinnering, schoven nu geruisloos in elkaar. De neerslag van haar diepe relatie met het boek. Wij haalden wijn, brood en kaas. Zij bracht in een mooie, kalme stijl Yourcenars monument voor Hadrianus tot leven: Van stenen woorden het stromende water.
Op het grijs gemarmerde boekje stond een pentekening van de dode Antinoüs, aangespoeld in het riet. De ontroostbare keizer liet het
| |
| |
hele rijk delen in zijn verdriet: het profiel met de blonde krullen verscheen op munten en in erediensten, en op de plaats van zijn zelfmoord werd de nieuwe stad Antinoöpolis gebouwd. Ik besefte dat wij nu, eeuwen later, ook weer bijdroegen aan het uitvergroten en doorgeven van een persoonlijke smart. De tekening was van Dirk Baarse, een arts met droge humor en weinig idealen, die we kenden via zijn vrouw Maria Mendes, een hartstochtelijke schilderes uit Portugal. Meestal tekende hij grotesken, vervormde figuren, maar deze keer was hij aangeraakt door de ernst.
Al tilde Hadrianus zijn verdriet tot keizerlijke hoogte, boven het persoonlijke uit, het bleven tranen uit onvermogen. Ik moest denken aan de man bij Duras, die huilt om zichzelf, omdat hij niet kan liefhebben. Het verdriet van mannen in de boeken van vrouwen begon door elkaar te lopen. Kon Hadrianus liefhebben? Niet genoeg. Antinoüs diende en vereerde hem, en offerde zich voor hem op; de machtsverschillen bleven tot het einde toe bestaan. Antinoüs bleef de ander, onderworpen maar onbereikbaar, net als de vrouw op het bed in de kamer aan zee. De zee - Arrianus, een oude vriend van de keizer, schrijft hem dat hij het eiland van Achilles bezocht heeft: ‘Achilles verschijnt zelf in de droom aan de reizigers die deze streken bezoeken: hij beschermt hen en waarschuwt hen voor de gevaren van de zee.’ Zijn schim zwerft rond in de nevelen, treurend om Patroculus, die omkwam op het strand van Troje. ‘En niets lijkt in hem mij groter dan de wanhoop die hem het leven verachten en de dood begeren deed toen hij zijn geliefde verloren had.’ Een schok, de identificatie van Hadrianus met de Griekse vechter: de man die Penthesileia vermoordde en daarna de dode vrouw verkrachtte, omdat hij niet in staat was de levende lief te hebben. Achilleus de schoft, noemde Kassandra hem. Ik zag hem snikkend op het lijk liggen. De beelden van verdriet sloegen om in beelden van onmacht, en die sloegen om in beelden waar de wreedheid doorheen brak.
Na de eerste rouw zocht Hadrianus zijn waardigheid terug. Hij legde het zelfmedelijden af en hield zich vast aan de ‘disciplina augusta’, de verheven zelfbeheersing, ook toen hij geveld werd door waterzucht. Geen toevallige ziekte, zei Mieke: de tranen bonkten in zijn opgezwollen lichaam. Via deze metafoor van het ingehouden verdriet en verlangen volgde ze Yourcenar in haar poging de keizer heel te maken. Zijn vrouwelijke keerzijde sijpelde door in de herinneringen die hij audiëntie verleende aan zijn sterfbed.
| |
| |
Ik ben dertig en werk aan mijn memoires in het gezelschap van twee dode mensen, die het opschrijven van hun herinneringen tot het laatste moment hebben uitgesteld. Yourcenar begon pas op hoge leeftijd haar autobiografie te publiceren en haar keizer wachtte met zijn gedenkschriften tot hij op sterven lag. We spelen een ingewikkeld spel: de reconstructie van onszelf. Zo dicht mogelijk bij de ander die we wilden zijn, dachten te zijn, zijn geweest. Ik leer langzaam. Yourcenar koos al vroeg voor de omweg. Ze verwerkte haar eigen ervaringen, met boeken en met mensen, door de levensgeschiedenis te vertellen van iemand anders. De eerste versie van haar boek over Hadrianus schreef ze al op haar twintigste. Uiteindelijk verscheen Mémoires d'Hadrien pas toen ze 47 was. In de tussentijd heeft ze diep getwijfeld aan het project, een tijdlang vergat ze het zelfs. Er is een oorlog voorbijgegaan en een slepende ziekte: ‘Misschien was het allemaal nodig, die breuk in de continuïteit, die splijting, die nacht van de ziel (...) om mij te dwingen een poging te doen de afstand te overbruggen die mij scheidde van Hadrianus, maar vooral de afstand die mij scheidde van mijzelf.’
Om zijn innerlijke kloof te overbruggen trok Hadrianus op een onderhuidse manier naar het vrouwelijke, een verzamelnaam bijna voor de dromen en ervaringen die zich aan het Stoicijns-Romeinse wereldbeeld onttrokken. Ergens in de diepte bewaarde hij de herinnering aan een dag op de Skytische vlakte: ‘Dat weidse land, gelegen tussen de delta van de Donau en die van de Borysthenes, een driehoek waar een ontzaglijke waterstroom uitmondt in dooreen-vloeiende rivierarmen die de modders aanvoeren van een onbekend continent...’ En daar droomde de jonge soldaat van een leven zonder voorschriften: ‘... er alleen voor staan, zonder iets te bezitten, zonder prestiges, zonder enig voordeel ontleend aan culturele ontwikkeling, zichzelf blootgeven temidden van nieuwe mensen en van het maagdelijk toeval...’
De keizer bewoog omdat hij iets miste. Hij reisde onvermoeibaar de grenzen van zijn rijk af, dromend van de ander die hij wilde zijn. Aan de andere kant van de beschaafde wereld kwam hij de ‘schone jongeling’ tegen die zijn geliefde werd. Toen hij die verloor sloeg hij zijn handen voor zijn ogen, maar het onbekende glipte hem als tranen door de vingers. Een tijdlang liet hij zijn verdriet de vrije loop. Tenslotte kropte hij het op en overleed eraan. Er gingen eeuwen voorbij; alleen de feiten bleven over.
Yourcenar zag in zijn geschiedenis langzaam iets van de hare
| |
| |
terug. De tijd viel weg. Ze bezocht de villa waar hij stierf en baande zich een weg door de documenten. De oude keizer gaf ze zijn gevoel en zijn herinneringen terug. Ze reisde met hem mee onder de zon en hield uiteindelijk stil aan de oevers van de zee.
De lezing van Mieke was een daad van liefde, zoals ik mij een lezing voorstel. Omdat ik haar daarna niet zo heel vaak meer zag bleef ze iemand die ik bijna alleen heel wezenlijke dingen heb horen zeggen. De manier waarop ze het boek las en herlas, om door te dringen tot het innerlijk van twee standbeelden, met inzet van alles wat ze wist en voelde.
Toen Perdu vijf jaar bestond organiseerden we in Odeon het Gala der Heldinnen. Veertien geleerde dames vertelden over hun literaire idolen. Na de pauze liep Mieke moeizaam het podium op. Spit maakte haar bewegingen statig. Op een hoge kruk achter het spreekgestoelte zag ze er erg mooi uit. Kort zwart haar, donkere ogen achter een kleine bril, vriendelijk en scherpzinnig. Haar stem daalde neer op de volle zaal toen ze een fragment voorlas uit de vroegste herinneringen van Marguerite Yourcenar, postuum verschenen. Het ging over Barbe, het kindermeisje dat haar moeder verving: ‘Ik herinner mij dat ik, zo'n drie jaar oud, wel uit mijn traliebedje werd getild en mijn lichaam helemaal bedekt werd met warme kussen die de mij nog onbekende contouren ervan tekenden, en mij als het ware een vorm gaven.’
Na afloop ging ik naar haar toe. We zaten op een tafeltje, ergens in een hoek. Ik bedankte haar, zij vroeg hoe het met me ging. Ik vertelde over de verwarrende tijd die ik achter de rug had: de onophoudelijke verplichtingen aan steeds nieuwe mensen, twee verbroken liefdes, de vermoeidheid, het gevoel dat ik halverwege was zoekgeraakt. Toen ik klaar was gaf ze me een kus op mijn wang. Vijf chaotische jaren lagen achter me. Nu gingen alle versnipperde ervaringen de tijd krijgen om een nieuwe vorm te zoeken.
We stonden op om te gaan dansen met de andere dames. Ik zag Mieke, fier rechtop gehouden door de spit, om haar as draaien. Toen zette iemand mijn favoriete dansnummer op: The Love Unlimited Orchestra met ‘I'm so glad that I'm a woman’.
| |
V
Zee zou een veel langer woord moeten zijn, een eindeloze reeks
| |
| |
lettergrepen die ieder hoffelijk breken op de volgende, met nergens een spoor van land in zicht. Nog langer dan het geluid dat tegen de droge helling opkruipt en hier door het vierkante raam naar binnen glijdt, het murmelen tegen de kust als knisperende zijde. Zee zou geen woord moeten zijn maar een stilte, blauw en uitgestrekt als de dood zelf.
Sommige gedachten maken lange reizen voor iemand ze herkent. Ze komen van ver, geruisloos weggeblazen uit de as van een bibliotheek of een gesprek aan het water, reizen alleen en zonder richting, soms in een vergeten taal, die al eeuwen niets nieuws heeft voortgebracht. Dit is een huis waar ze kunnen blijven. Ze waaien aan uit de heuvels of van over de zee, verliezen vaart en leggen zich hier neer, klaar voor de eeuwigheid.
Van de stenen vloer trekt een koelte op, een gevoel van volmaakte zekerheid. Eindelijk staat zij zichzelf toe te denken dat het goed was om hier te komen. Ze heeft jarenlang geaarzeld, wachtend tot het tijd was voor een ontmoeting. Dat moment kwam alsof ze haar afstand had bewaard in een zandloper.
De deur naar de werkkamer van Yourcenar staat op een kier. Er is geen geluid, alleen het gemurmel.
Yourcenar voelde zich omringd door de ‘epidemie van het respect’. Alleen haar meest vertrouwde, beproefde vrienden waren er immuun voor. Bewondering maakte haar kleiner dan ze was: anders dan beleefd en terughoudend kon ze er niet op antwoorden. Het was een uitnodiging tot intimiteit die ze geacht werd niet aan te nemen.
Met de doden ging ze makkelijker om. In het voorbije heden kon ze vrij rondlopen en, als ze wilde, ingrijpen in levens die op hun beurt ook het hare veranderden. Ze luisterde naar hen en leerde zichzelf beter kennen. De afstand tussen haar en de mensen die er niet meer waren werd steeds kleiner.
Het gewicht van de boeken in Yourcenars werkkamer zingt door de muren. Een diep, onhoorbaar geluid dat haar omspoelt en haar het gevoel geeft dat ze thuiskomt na een lange reis. Zij heeft zich jarenlang met dezelfde boeken omringd, om voorbij het respect te komen dat een ontmoeting in de weg stond. Ze leest het werk van Yourcenar nu als de poging van een ouder wordende vrouw om rust te brengen in haar relatie met zichzelf, de dood en de onbekende, geliefde ander. Alle dicht verweven sporen van eruditie en nieuwsgierigheid zijn hiertoe terug te brengen. Ze leiden naar dit sobere huis.
| |
| |
Zover mogelijk is zij met Yourcenar meegelopen, toen die zich tenslotte boog over haar eigen herinneringen, niet die van anderen. Aan het portret van de bejaarde dame, die voor alles wat ze zag al een plaats leek te zoeken in de geschiedenis, is ze langzaam gehecht geraakt. Ze vond haar eigen toon om over deze dingen te praten. De bewondering heeft plaats gemaakt voor een gevoel van dierbare verwantschap. De werkelijkheid van een gesprek tussen deze muren kan dat gevoel niet meer verstoren.
Straks zal de deur, die nu nog op een kier staat, opengaan. Er valt een baan van wit licht op de donkere tegels, alsof iemand voorzichtig een lint over een grafsteen legt. Niets verbreekt de stilte van de zee.
|
|