Lust en Gratie. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||
In de wisseling van het licht lijkt zij te bewegen
| |||
[pagina 74]
| |||
In 1983 verschijnt Kassandra van Christa Wolf. ‘Als je dit verhaal leest, wordt de wereld even overzichtelijk’, vertelt Gerda Meijerink ons op de achterflap van de Nederlandse uitgave van deze vertelling. Verbazingwekkend, deze uitspraak naar aanleiding van een verhaal waarin op zoveel vragen geen antwoord lijkt te komen. Zoveel associaties, zoveel mensen, zoveel ervaringen en vooral zoveel ontluistering brachten in mij eerder een gevoel van grote chaos teweeg. Als dochter van een romantische classicus die mij al vroeg de heldenmoed van Achilles had bijgebracht was het even slikken, dit verhaal. Maar toch, ik geloofde Christa Wolf onmiddellijk in haar schrikwekkende schildering van de ondergang van Troje, de waanzin van de ‘held’ Achilles en het inzicht van de ‘waanzinnige’ Kassandra. Het was ook niet zo dat Christa Wolf andere gebeurtenissen vertelde dan er over Troje bekend zijn. Er bleef alleen weinig romantiek over. Een jaar later verschijnen in Nederland de vier lezingen waarin Christa Wolf het proces beschrijft dat aan het schrijven van Kassandra vooraf is gegaan. Deze essays zijn een ‘weefsel’ van alledaagse belevingen, associaties, filosofische beschouwing, politieke discussie, onderzoek. ‘... niet helemaal netjes geworden, niet in één oogopslag te overzien, sommige motieven zijn niet uitgewerkt, sommige draden in de knoop geraakt’, aldus de schrijfster in haar voorwoord. Doordachte mijmeringen geformuleerd in de heldere stijl die van Wolf bekend is. Uitgangspunt is Kassandra. Christa Wolf wil haar terughalen uit de mythe, haar haar stem en lichaam teruggeven die de mannelijke dichters haar hebben ontnomen. Vanuit haar eigen ervaring als vrouw in deze wereld vormt zij zich een beeld van de belevingen en ervaringen van Kassandra. Zij is in haar huid gegleden en heeft het verhaal van Troje ‘opengebroken’. Hierbij heeft zij de gebeurtenissen een nabijheid en materialiteit gegeven die zij in de romantische mannelijke versie niet bezaten en die voor de lezer schokkend en verwarrend zijn. Het is deze ‘lichamelijke realiteit’, deze nabijheid, die ik in dit essay nader wil belichten. | |||
Schrijfster en personageChrista Wolf ontdekt Kassandra bij toeval. Haar vliegtuig naar Athene heeft vertraging, zij is gedwongen nog een nacht in Berlijn te blijven en vindt in haar appartement de Oresteia van Aischylos. ‘Kassandra. Ik zag haar onmiddellijk. Zij de gevangene nam mij gevangen, zij zelf object van andersmans bedoelingen, legde | |||
[pagina 75]
| |||
beslag op mij... Ik geloofde alles wat ze zei, zoiets bestond nog: onvoorwaardelijk vertrouwen.’ De schrijfster ziet in Kassandra een lotgenote en een voorbeeld. Kassandra is zieneres/priesteres geworden, de enige mogelijkheid destijds voor een vrouw om een beroep uit te oefenen. Zij voorspelt echter niet, haar visioenen hebben niets te maken met rituele orakelspreuken, meent Christa Wolf. ‘Zij ziet de toekomst omdat zij de moed heeft de ware situatie van het heden te zien.’ Als vrouw staat zij buiten de strijd, als zieneres velt zij haar oordeel. Wolf ziet het schrijven van vrouwen, zoals het ‘zien’ van Kassandra, als een medium dat zij tussen zichzelf en de mannenwereld plaatst. Net als Kassandra toen vreest Christa Wolf nu een dreigende ondergang. Aan het begin van de jaren tachtig is dankzij de onbetrouwbaarheid van de regering Reagan de angst voor een kernoorlog weer opgelaaid. De verregaande bewapening ziet Wolf als een van de excessen die het gevolg zijn van die ene weg die het westerse mannelijke denken is opgegaan: ‘de weg van de afzondering, de analyse, van het afstand doen van de veelvuldigheid van de verschijnselen ten gunste van het dualisme, het monisme... van subjectiviteit ten gunste van objectiviteit.’ Waar was het begin van de aaneenschakeling van overwinningen en vernietigingen, die de geschiedenis is, vraagt zij zich af. Zou de Kretensische vrede echt bestaan hebben? Zij besluit het Troje van voor de ondergang voor zich te zien als het model van een utopie. Een model naar voorbeeld van de Minoïsch-Kretensische beschaving die verondersteld wordt een vreedzame beschaving te zijn geweest waarin vrouwen een belangrijke plaats hadden. Dat zou voor Kassandra betekenen dat zij zich met de komst van de oorlog los heeft moeten maken van een niet meer aanwezige utopische samenleving, dat zij geen reële plaats om te leven meer kon vinden.
Christa Wolf wil met het Kassandra-verhaal echter geen heldenepos schrijven. Zij wil zich verzetten tegen de gewoonte zich geschiedenis te herinneren als heidengeschiedenis. Zij wil een levend woord bieden dat subversief en indringend zou moeten zijn en niet zou moeten vragen of het zijn doel bereikt. Het mannelijk hiërarchisch realiteitsbeginsel waarbij de werkelijkheid geconstrueerd en geabstraheerd wordt terwille van de heersers, wil zij buiten werking stellen. Zij is op zoek gegaan naar een denken dat zich niet verwijdert van de alledaagse ervaring van het eigen innerlijk en dat verbonden blijft met de | |||
[pagina 76]
| |||
ervaring van het lichaam. Dit denkproces biedt zij aan in de mengeling van eigen alledaagse beleving, associaties, onderzoek en analyse in de essays waarin zij haar zoektocht door de geschiedenis beschrijft. Maar het is vooral in de monoloog van de denkende Kassandra dat dit andere inzicht, dat het ‘voelende denken’ biedt, zich openbaart. Terug naar het verhaal zelf. | |||
De zieneresKassandra staat op de kar omringd door nieuwsgierige Myceners. Agamemnon is het paleis al binnen geleid. Zo op het uur van haar dood overdenkt zij haar leven: ‘Nu kan ik gebruiken wat ik mijn leven lang geoefend heb: mijn gevoelens overwinnen door te denken. De liefde vroeger, nu de angst.’ Dit lukt haar niet. Verdriet, wanhoop maar ook onverschilligheid en soms berusting wisselen elkaar af, haar herinneringen begeleidend. Kassandra blijft streven naar abstractie omdat de werkelijkheid niet te dragen is: ‘Hoe zal het zijn? Wordt de zwakheid oppermachtig? Zal mijn lichaam de heerschappij over mijn denken overnemen?’ De lezer wordt in deze ‘pijnproef’ direct betrokken. Er is geen sprake van een alwetende verteller die abstraheert, personages introduceert en causale verbanden legt. Christa Wolf heeft de monoloog geschreven in een vragende fragmentarische vorm. In de snelle wisselingen, de visuele beschrijvingen van personen, de zintuiglijke beschrijvingen van gevoelens, lijkt deze een aaneenschakeling van beelden in plaats van woorden. Kassandra maakt een bewustwordingsproces door, de ‘pijn van het subject worden’, zegt Wolf. ‘Nooit ben ik levender geweest dan in het uur van mijn dood, nu... Wat noem ik levend. Het moeilijkste niet schuwen, verandering brengen in het beeld dat je van jezelf hebt.’ Terwijl zij haar gevoelens onderzoekt, dwingt zij zichzelf tot eerlijkheid.
‘Waarom wilde ik met alle geweld de gave van het zien’, vraagt Kassandra zich vertwijfeld af aan het begin van haar overpeinzingen. Haar gave heeft haar weinig geluk gebracht. In eerste instantie beschouwt zij deze gave als door de godheid gegeven. Er zijn van de Kassandra-mythe twee versies bekend: de bekendste is die waarin Kassandra de zienersgave geschonken krijgt van Apollo, die haar vervolgens haar overtuigingskracht ontneemt omdat zij hem weigert te ‘ontvangen’. In een eerdere versie van de mythe zijn Kassandra en haar tweelingbroer Helenos in hun jeugd achter het oor gelikt door | |||
[pagina 77]
| |||
een tempelslang en hebben zij daaraan hun zienersgave te danken. Door Kassandra beide versies te laten noemen legt Christa Wolf iets bloot van de ‘veelvuldigheid aan verschijnselen’ die aan de mannelijke dichters vooraf zijn gegaan. Deze gaven de voorkeur aan de Apollomythe. Een mythe van geweld en agressie, waarin de vrouw zowel in haar seksualiteit als in haar spreken de mannelijke code opgelegd krijgt.Ga naar eind1. De weigering van Kassandra zich tot object te laten maken is echter ook in deze vertelling essentieel. Het is tenslotte ook deze weigering die haar het ‘waandenken’ van de machthebbers laat doorzien. Christa Wolf beschrijft Kassandra dan ook niet als een van die zieners die uit de ingewanden van offerdieren, of uit de vlucht van de vogels de toekomst voorspellen. Haar inzicht haalt ze uit discussies over de situatie in Troje, ze heeft kennis van de sociale structuur. Ook hecht ze waarde aan de dromen die haar worden voorgelegd. Naarmate haar geloof in de goden afneemt, groeit ook het besef dat ze voor dit inzicht zelf verantwoordelijk is. Het is de wil tot weten, het verlangen naar kennis, naar macht waaraan zij haar zienersgave ontleent, ‘ik ontleende lust aan alles wat ik zag - lust: geen hoop - en leefde verder om te zien.’ Het beroep van zieneres is bovendien de enige mogelijkheid om zich aan haar vrouwenrol te onttrekken. Kassandra identificeert zich met haar vader, de wereld van het paleis; Troje. Ze wil deel uitmaken van de Trojaanse gemeenschap die zij hoogacht. Omdat zij vrouw is en ook in het ‘utopische’ Troje al tekenen van het patriarchaat aanwezig zijn, komt zij hierin met zichzelf in conflict. Een conflict dat zij in eerste instantie niet wil onderkennen, zozeer neigt zij tot conformisme aan die wereld waaraan zij haar identiteit ontleent. De taal in Troje verandert echter. Kassandra merkt hoe de samenleving binnen de citadel, die zij als open, vriendelijk en vredelievend zag, verandert in een oorlogszuchtige corrupte bureaucratie, steunend op propaganda en geweld. Met haar groeiend inzicht in de veranderingen in Troje groeit ook het besef van haar eigen gespletenheid en daarmee haar vertwijfeling. Zij wil de gedachten niet toelaten die de bodem van haar bestaan wegslaan. ‘Wie leeft zal zien. De gedachte komt bij me op dat ik in het geheim de geschiedenis van mijn angst zoek. Of juister gezegd: de geschiedenis van haar ontbreideling, of nog nauwkeuriger: van haar bevrijding.’ Christa Wolf beschrijft de zienersaanvallen als een soort epileptische aanvallen. Het zijn momenten waarop de angst voor de waarheid | |||
[pagina 78-79]
| |||
Kostuumontwerp voor Kassandra door Niels Hamel.
| |||
[pagina 80]
| |||
haar teveel wordt, zij de controle over zichzelf verliest en daarna wegzinkt in waanzin. De eerste keer dat deze angst zich aan haar opdringt, is wanneer zij beseft dat Kalchas, de Trojaanse ziener die is ingewijd in staatsgeheimen, is overgelopen naar de Grieken. Wanneer zij, het niet gelovend, dit gerucht wil ontzenuwen, zwijgt het paleis. Het is het begin van de corruptie die de ondergang van Troje zal gaan betekenen. ‘En ik, zo hoorde ik mezelf tegen Aineias zeggen, ik heb het vanaf het eerste begin geweten. De stem die dat zei kwam mij vreemd voor... Ik liet haar willens en wetens los opdat ze mij niet verscheurde: wat daarna kwam had ik niet in de hand. Ik heb het geweten, ik heb het geweten, aldoor met die vreemde, hoge, jammerende stem waarvoor ik me moest bergen... mijn mond slaakte niet alleen die kreet, maar produceerde ook het schuim dat zich afzet op lippen en kin, en mijn benen, die ik evenmin in mijn macht had als enig ander lichaamsdeel, schokten en trokken met een verdacht, ongepast lustgevoel dat ik helemaal niet ervoer, ik kon ze niet bedwingen, niets in mij, ik zelf was onbedwingbaar’. Kassandra verliest haar bewustzijn en laat zich wegzinken in apathie. Naar buiten toe is het een aanval van gekte, ze verliest de controle over zichzelf. Haar stem en haar lichaam lijken haar niet meer toe te behoren. Als bij een ‘hysterica’ is het haar lichaam dat spreekt. Er is een splitsing tussen denken en taal die de theorie van Lacan over het gespleten subject in herinnering brengt.Ga naar eind2. De betekenis van het gesprokene ligt namelijk in het domein van de ander. Door die ander, die zich binnen de ‘wet van de vader’ bevindt, wordt Kassandra dan ook waanzinnig verklaard. Dat deel van zichzelf dat zich als eenheid ervaart, dat loyaal is ten opzichte van haar vader, ten opzichte van het paleis, kan dit inzicht niet toelaten. De apathie waarin zij vervolgens wegzinkt, lijkt een vorm van regressie, een terugzinken in het ‘buiten’, de fase van het vroege kind-zijn. Deze aanvallen herhalen zich nog twee keer, iedere keer naar aanleiding van een gebeurtenis waardoor het voortschrijdende ‘waandenken’ van de machthebbers zich aan haar opdringt. Wanneer Paris aan tafel luidkeels de vrouw van Menelaos voor zich opeist. En wanneer Kassandra beseft dat Helena helemaal niet in Troje is en alle partijen er dus mee lijken in te stemmen dat er gemoord en geslacht wordt omwille van een fantoom. Steeds is er een stem die de waarheid uitschreeuwt, maar die zij niet kan aanvaarden. ‘Ik wilde dat misdadige lijf waarin die doodsstem zetelde, uithongeren, doen verdorren. Waan-zin als einde van de marteling van de geveinsdheid... Ik was teruggevallen op mezelf. Maar mijn zelf bestond niet. | |||
[pagina 81]
| |||
Het verlangen‘Eindelijk na al die tijd weer mijn lichaam. Opnieuw die hete vlaag door mijn innerlijk. Weer die zwakheid voor een mens totaal’ De ambivalentie van Kassandra uit zich ook in de beleving van haar liefdesrelaties. Zo hartstochtelijk en direct als zij is in de uiting van haar gevoelens voor Myrine (zie citaat), de geliefde van Penthesileia, zo romantisch, als van een andere orde, is haar verlangen naar Aineias. Aineias is de enige man die niet over haar wil beschikken. Wanneer Kassandra met de andere meisjes bij de tempel zit om ontmaagd te worden door een van de mannen van Troje ontmoet ze hem. Allebei weten ze wat er van hen verwacht wordt, geen van beiden blijkt aan die verwachtingen te kunnen voldoen. Iedere aanraking zou op dat moment de objectspositie van Kassandra hebben bevestigd en daarmee de wederzijdse erkenning en liefde hebben ontkend. ‘Ze hadden er niet op gerekend dat de liefde wanneer zij plotseling tussenbeide komt de plichten van de bijslaap in de weg kan staan’ Het is echter ook een splitsing in hogere geestelijke en zinnelijke liefde die Kassandra zelf maakt. Een wederzijdse erkenning tussen man en vrouw in een lichamelijke liefde lijkt onmogelijk, omdat zij juist door de mannelijke codering van seksualiteit als vrouw van haar lichaam is vervreemd. Zij kan wel vrijen met Panthoös, de Griek van wie ze niet houdt en waarbij zij haar verdere gevoelens uitschakelt. Aineias blijft echter voortdurend op de achtergrond in haar gedachten. Als een soort prins doemt hij steeds op op momenten dat Kassandra hem nodig heeft. Wanneer ze dreigt weg te zinken is Aineias er om haar naar het leven terug te halen. Ze noemt hem de werkelijkheid. ‘Altijd is het zo geweest dat, wanneer wij dezelfde lucht inademden vloeide weer leven in het lege omhulsel dat mijn lichaam was.’ Christa Wolf beschrijft de liefde van Kassandra voor Aineias als iets dat zich buiten de symbolische orde bevindt. Er is nog geen plaats voor gelijkwaardige liefde tussen man en vrouw. ‘We gingen naar een afgelegen hoek van het tempelgebied en overschreden daarbij ongemerkt de grens waarachter de taal ophoudt’ Kassandra zwijgt ook over deze liefde tegenover anderen, zij wordt niet in taal bevestigd. Toch is het geen zinnelijke liefde, het blijft als een droom. Aineias blijft een vrij mysterieuze, utopische figuur. Zijn ‘anders zijn’ uit zich in het feit dat hij niet over haar wil beschikken. Christa Wolf lijkt in | |||
[pagina 82]
| |||
deze figuur een nieuwe (androgyne) man te willen beschrijven. Hij blijft echter een ‘open plek’, een oningevuld personage dat in zijn rol van uitgestoken hand en brede borst toch de gestalte van de oude held weer aan lijkt te nemen.Ga naar eind3. De manier waarop Kassandra haar liefde voor hem verwoordt, doet denken aan de romantiek van de mysterieuze vrouwelijke geliefde, zoals vele mannelijke dichters haar hebben bezongen. Panthoös, de ziener, gevlucht voor het hiërarchische denken van de Grieken, is veel duidelijker een man die zichzelf en ook het mannelijk denken doorziet. Maar hij heeft er geen antwoord op, is zwak en bang en impotent, en Kassandra minacht hem daarom. De minachting van Kassandra voor Panthoös' impotentie past binnen het heterodenken van de patriarchale orde waar Kassandra (nog) deel van uitmaakt. Zo past het ook binnen die manier van denken dat Kassandra de zwakte van haar moeder en zuster niet verdraagt, die zij van haar vader wel accepteert en zelfs bewondert en waarin zij zich met haar broers identificeert. Binnen de citadel lijkt Wolf de androgyne mens vooral in de mannen te zoeken. Wanneer Kassandra zich van deze wereld heeft afgekeerd wordt dit anders. Zij spreekt hartstochtelijk en soms met een zelfde tederheid als over Priamos, over Myrine, de amazone die de situatie niet accepteert en de mannen te lijf gaat. Het in vrijheid met anderen leven vindt zij in het samenzijn met andere vrouwen in de spelonken buiten Troje. | |||
De utopie‘In de bergen. In de wouden. In de grotten langs de Skamandros. Behalve doden en sterven bestaat er nog iets: leven.’ Kassandra komt met deze andere wereld buiten Troje in aanraking wanneer zij merkt dat Kybele in de citadel een verboden naam is en Marpessa, haar dienares, haar een keer meeneemt naar het heiligdom van deze godin. Kybele is de geboortegodin. De vrouwen aanbidden haar in het geheim. Diep geschokt is Kassandra wanneer ze de wilde dansen van de vrouwen ziet. ‘Wat was er aan de hand. Waar woonde ik eigenlijk. Hoeveel werkelijkheden waren er in Troje nog naast de mijne, die ik toch had aangezien als de enige? Wie bepaalde de grenzen tussen het zichtbare en het onzichtbare. En wie stond nu toe dat de bodem waarop ik zo vol vertrouwen had gelopen, geschokt werd?’ In deze wereld leeft Arisbe, de moeder van Kassandra's halfbroer Aisakos. Arisbe begeleidt Kassandra in haar tocht weg van het paleis. | |||
[pagina 83]
| |||
Zij trekt haar uit de waanzin naar boven en wijst haar op haar neiging tot conformisme. Centraal in dit proces staat een droom van Kassandra, waarin zij door de godheid de vraag krijgt voorgelegd wie er meer licht geeft, de zon of de maan. Zij geeft als antwoord ‘de zon’, en de maangodin verdwijnt daarop klagend achter de horizon. Kassandra ervaart dit als een vonnis over haarzelf. Het is Arisbe die haar zegt dat het belangrijkste van haar droom was dat ze moeite heeft gedaan om antwoord te geven op een volstrekt verkeerde vraag. Dit is een veroordeling van het rationalistisch dualisme, de erkenning van de een ten koste van de ander, de gewoonte in tegenstellingen te denken in plaats van in complementariteiten. Het besef dat dit denkpatroon niet het enig mogelijke is, geeft Kassandra een gevoel van bevrijding: ‘Een ring, de buitenste die mij omsloten had, barstte open, viel neer, vele andere bleven. Het was een adem scheppen, een versoepelen van de gewrichten, een opbloeien van het vlees.’
De vrouwenwereld in de spelonken lijkt een mengeling van regressie en utopie. De spelonken waar de vrouwen wonen zijn een duidelijke metafoor: Kassandra noemt de wortels van de wilgen die ‘als schaamhaar van een vrouw’ voor de opening van de grotten vallen. Wanneer Kassandra na de dood van Penthesileia hierheen wordt gebracht, is het echter niet om terug te keren naar de baarmoeder, of zich te laten wegzinken in apathie. In de spelonken krijgt ze de ruimte om te leven. Niemand houdt haar tegen wanneer zij in eerste instantie geheel in zichzelf verdwijnt. Om haar heen leven zij verder. En wanneer zij weer te voorschijn komt, is zij zelf verwonderd hoe natuurlijk haar stem klinkt. ‘Toen ontstond een zwijgen waarbinnen mijn stem paste; nu had die precies de ruimte gevonden die daarvoor bestemd was.’ In de wereld van de spelonken schetst Wolf een tussengebied, dat wat de Grieken ‘tussen hun scherpe distincties vermalen’, ‘het andere, het derde, het glimlachende levende dat steeds weer in staat is zichzelf te reproduceren, het ongescheidene, geest in het leven, leven in de geest.’ Kassandra droomt weer: van kleuren die in elkaar overlopen, van gedaante veranderen, nieuwe patronen vormen. Maar er zijn ook herhalingen van de manier van leven van binnen de citadel, zoals in het vereren van de beeltenis van de godin, omdat ‘de mens zichzelf niet kan zien’, en hij het beeld van de ander nodig heeft. Kassandra ervaart het leven in de spelonken als een gat in de tijd, zij blijft de naderende ondergang voelen. Tegelijkertijd wordt dit besef ook weer | |||
[pagina 84]
| |||
onderdeel van de utopie, tenslotte is het een mannelijke code van zelfverwerkelijking om in het nageslacht of geschriften te willen voortleven. De vrouwen weigeren tekens van het lichaam te scheiden, zij vereeuwigen zichzelf door hun handen in het zachte leem van de grotten te drukken. ‘Daaruit ontstond een aanrakingsfeest waarbij wij als vanzelf, de ander, de anderen, aanraakten en leerden kennen. Wij waren zwak. Omdat onze tijd een grens had konden wij die niet verspillen aan bijzaken. Dus liepen wij, spelend haast, alsof we alle tijd ter wereld hadden, op de hoofdzaak af, op onszelf.’ | |||
De werkelijkheidIn het pessimisme van Kassandra spreekt de kennis van Christa Wolf. In de eeuwen sinds Homerus en Aischylos is het ‘waandenken’ alleen maar steviger in het zadel gebracht. Dreigt in het begin van de jaren negentig de ondergang niet zozeer meer in de vorm van een kernoorlog, bij een milieuramp vinden we dezelfde waandenkbeelden terug. Bovendien lijkt langzamerhand de hele wereld één westerse gedaante aan te nemen waarin er een sluipende vernietiging plaatsvindt van alles wat zich hiervan onderscheidt. Christa Wolf heeft geen antwoord, lijkt het. Kassandra's zoektocht eindigt in de dood, de lezingen besluit zij met een somber citaat over de vernietigende werking van het blanke kolonialisme.
Maar juist in het bestaan van beide boeken is reden tot optimisme te vinden. Christa Wolf is op zoek gegaan naar een ervaren en doorvoeld weten, een kennis die via de zintuigen verworven wordt ‘omdat inzicht dat niet via de zintuigen tot stand is gekomen geen andere waarheid kan verwekken dan een schadelijke.’ In de essays komt zij bij dit weten in de buurt door te associëren, verschillende verbindingen te leggen tussen alledaagse ervaring en filosofische beschouwing. In de poëtische taal van de vertelling, in de vragende, fragmentarische vorm, èn in het thema van ‘de pijn van het subject worden’, lijkt echter de ‘aanraking’ bereikt. Kassandra's worsteling is mijns inziens te vergelijken met het conflict van feministische vrouwen in deze wereld. Kassandra heeft zich het heersende vertoog eigen gemaakt, is betrokken bij de mannelijke politiek. Als zieneres heeft zij zich subjectiviteit willen verwerven. Haar verlangen naar inzicht en kennis komt echter van binnenuit, zij verlangt te weten, direct, hartstochtelijk zonder zich | |||
[pagina 85]
| |||
daarbij rekenschap te moeten geven van politieke belangen. Zij relateert het denken aan het leven. Zij gaat niet mee in het hiërarchische denken van de mannen en ‘ziet’ daardoor hoe het machtsproces langzaamaan de samenleving binnendringt om uiteindelijk een eigen leven te gaan leiden. Als vrouw wordt zij in deze strijd tot object gemaakt, hetgeen haar positie als buitenstaanster versterkt en haar inzicht in het machtsdenken vergroot. Zij ondergaat het geweld dat voortvloeit uit de noodzaak van de bevestiging van de een ten koste van de ander. Uiteindelijk kan zij binnen deze orde geen plaats om te leven meer vinden.
Zelfvernietiging? Toch niet. In mijn hoofd heeft zich bij het lezen van Kassandra een omwenteling voltrokken. Het Troje van Christa Wolf heeft het Troje van mijn vader verdrongen. Het heldenepos dat mijn vader mij verteld heeft vroeger, lijkt ver van de werkelijkheid verwijderd. In al haar heroïsche romantiek is het slechts een manier geweest om die werkelijkheid aanvaardbaar te maken of zelfs als een ideaalbeeld voor te stellen. Christa Wolf heeft het verhaal van Troje haar lichamelijke realiteit teruggegeven, een realiteit die absoluut niet aanvaardbaar of verkieslijk is, maar wel levend en direct. Naast het rationeel romantische heeft het ‘lichamelijke, het onbewuste en het sensibele’ ook een plaats gekregen. En wellicht is in het ervaringsproces van schrijfster en lezeres dan toch een gedeelte van de utopie bereikt. De schrijfster begint en eindigt de vertelling. Aan het begin beschrijft Christa Wolf de massieve muren voor het slot van Agamemnon; de laatste regels van de vertelling luiden: ‘Hier is het. Deze stenen leeuwen hebben haar aangezien. In de wisseling van het licht lijken ze te bewegen.’
|
|