| |
| |
| |
Verdoemde vrouwen
charles baudelaire
Delphine en Hippolute
Bij 't bleeke en droeve licht der lampen diep in 't kussen,
dat gansch van geuren was doortrokken, neergevleid,
dacht Hippolute in droom aan de almacht van de kussen,
die trok den sluier van haar jonge zuiverheid.
Haar oog, beneveld van den storm en 't wilde waaien,
zocht kindereenvoud die reeds ver zijn luchten lei,
zooals een reiziger zijn hoofd zou ommedraaien
ter blauwe kimme waar hij 's morgens toog voorbij.
De tranen die haar traag 't verstorven oog verwarmen,
de sombre wellust en haar stompgestooten staat,
het ijdel wapenwrak van haar verwonnen armen,
aan hare broze pracht diende alles tot sieraad.
Aan hare voeten neer lag, sprakeloos en blijde,
Delphine en broedde op haar met glanzende' oogengloed,
alsof ze waakte bij wat ze eerst kwam neer te bijten,
zooals een machtig dier dit met zijn jachtprooi doet.
De stoere schoonheid, die geknield lag naast de broze,
hoogmoedig slurpte zij wellustig wild den drank,
den wijn der zegepraal en rekte zich, als wou ze
een dankzoen plukken van die rilde liefderank.
Uit de'oogen van het bleek slachtoffer wou ze halen
het zwijgend lied, dat van de lusten is doordrenkt,
en deze dankbaarheid, die eindeloos zal pralen,
en die het ooglid als een loom gezuchte schenkt:
| |
| |
‘Hippolute, lief hart, wat zegt gij van die zaken?
Begrijpt gij thans dat gij het holokausta van
uw heil'gen eersten bloei niet moet een offer maken
den adem, wiens geweld hem dra verwelken kan?
Mijn kus is licht als deze pepels, die in de' avond
zacht liefkoozen des meers reine doorschijnendheid,
en deze van uw lief zullen hun voren graven,
als karresporen of zooals een ploegmes snijdt;
zij zullen als een zwaar gespan over u rijden,
ossen en paarden met meedoogenloozen hoef...
Mijn zoete zuster, wend uw hoofd naar mijne zijde,
mijn al, mijn hart en ziel, mijn helft die ik behoef;
wend mij uw oogen vol azuur en sterrelichten;
voor zulk een blik, die is als zalf gewijd en vroom,
zal ik den sluier van een donk'rer wellust lichten,
en u doen sluim'ren in een eindeloozen droom!'
Maar Hippolute heeft haar jong hoofd opgeheven:
‘Ik ken geen spijt en ben vol dankbaarheid geweest;
Delphine, 'k lijd en voel hoe ik van onrust beve,
als na een nachtelijk en ijzingwekkend feest.
Ik voel smelten op mij angsten die nederwegen,
en zwarte heiren van spoken verspreid alom,
die mij geleiden gaan langs wentelende wegen,
omsloten aan de kim in 't bloed van hare kom.
Hebben wij dan misschien een vreemde daad bedreven?
Laat mij, indien ge kunt, mijn schroom en schrik verstaan:
Als gij “mijn engel” zegt voel ik van angst mij beven,
en toch, nog voel ik graag mijn mond naar de' uwe gaan.
| |
| |
Staar mij niet aan aldus, mijn dierbare gedachte,
mijn Zuster die 'k verkoor, gij die 'k voor eeuwig min,
zelfs zoo ge een struikelsteen moest wezen die mij wachtte,
en van een groot verderf de grond en het begin!’
Delphine schudde 't haar dat wreed was in zijn pralen,
en, of ze stampvoette op het stalen drievoetstel,
sprak met een spook in 't oog en met een trotsche tale:
‘Wie durft in 't aanschijn van Liefde spreken van Hel?
Ik vloek in eeuwigheid den dwazen, droomengragen
nietsnut, die de eerste was die in zijn domheid dacht
aan 't vraagstuk, dat geen vrucht noch oplossing kan dragen,
en in het minnespel eerbaarheid binnenbracht!
Deze, die dag met nacht in een mystiek omarmen
en schaduwen met licht samen te smelten weet,
zijn lamgeslagen lijf zal hij nimmer verwarmen
aan deze roode zon, die men de liefde heet!
Loop heen, zoo het u lust, een lompen minnaar vragen,
lesch met uw maagdenhart zijn wreeden kussendorst,
en bleek van wroeging en van schrik die gij zult dragen,
brengt gij de wonden weer gebrandmerkt op uw borst...
Op aarde kunt gij maar één meester welbehagen!’
Doch 't meisje, onder een macht van matelooze smart,
riep plots: ‘Ik voel zich in mijn wezen openbraken
een gapende afgrond, en deze afgrond is mijn hart!
Laaiend als een vulkaan, diep als de duisternissen!
verzadigen zal niets dit kreunend monster, want
niets zal den drogen dorst der Wraakgodin verfrisschen,
die, met een toorts ter hand, tot bloedenstoe het brandt.
| |
| |
Wij sluiten als vaarwel aan de aarde onze gordijnen,
en dat vermoeienis rust geve wachten we af!
'k Wil in de diepte van uw keel in 't niet verdwijnen,
en vinden op uw borst de koelte van het graf!’
- Daalt neer, slachtoffers, gij die waard zijt dat wij treuren,
strompelt het voetpad langs dat leidt naar de eeuw'ge hel!
Duikt in den diepsten kolk, waar ieder wangebeuren,
door onderaardschen wind, die striemt als geesels fel,
verward, krioelt en kookt bij dondrende onweersstemme.
Rent, zotte schimmen, heen naar uw begeertedoel;
nooit zult ge kunnen toch uw razernijen temmen,
en uwe straf ontkiemt uit uw genotsgevoel.
Nooit zal een vroolijk licht uw krochten helder maken;
er drijven dampen door den muur langs elke scheur,
die koortsverwekkend als lichte lantaarnen blaken
en gieten in uw lijf hun vieselijken geur.
De wrange onvruchtbaarheid van wat gij hebt genoten
verschroeit uw schralen dorst en heeft uw huid ontsapt,
en uw onkuischheid stuwt den wind met woedestooten
in de oude vlagge van uw vleesch dat wapperklapt.
Ver van elk levend volk, gevloekt eeuwig te zwerven,
door de woestijnen loopt als wolven voortgejaagd;
voltrekt uw noodlot, gij die smeet uw ziel aan scherven,
en vlucht de oneindigheid die ge in u mededraagt!
Vertaling Bert de Corte, De bloemen van den booze. Antwerpen 1946.
| |
| |
Vijver. Eerste schilderij Joppe; 30 × 24 cm; 1988 (collectie E. van Eldik).
|
|