| |
| |
| |
Femmes damnées
carla walschap
Tussen Palermo en Napels varen de grote passagiersschepen van de Tirrenia alleen maar 's nachts. Mijn boot heette Citta di Tunisi, hij kwam inderdaad ook van Tunis en laadde nu in Palermo zijn laatste vracht op. Tot die vracht hoorde ik, moe en ontroostbaar want ik kwam van een vacantieverblijf op Sicilië weer en ging naar tien donkere maanden, regen en kou, tien maanden België!
Er was een hels lawaai aan boord, kleine bruine Sicilianen liepen haastig over en weer, sleurden met een primitief hijssysteem auto's, kisten en roeibootjes aan boord, moeders riepen om haar Marcellina's en Giovanni's en iedereen gesticuleerde druk tegen iedereen om te verduidelijken dat het weer zo'n vreselijk warme dag geweest was. De laatste zonnestralen deden de ijzeren wanden van de boot nog natrillen van de hitte en blonken in de zijden waaiertjes die jonge vrouwen nonchalant langs haar neus en wang wuifden in een frenetiek, snel ritme. Zo graag mengde ik me anders in die drukte, die naakte schouders en kwetterende monden. Maar ik had zopas de laatste voet van Siciliaanse bodem geheven en ik voelde dat dit een groot en pijnlijk ogenblik was. Een aangeboren zin voor tragiek heeft me steeds het leed doen cultiveren, zelfs in tijden dat ik nog gemakkelijk een vrolijker weg had kunnen inslaan, - onafwendbaar dringt hij mij in die richting tot ik een werkelijke en diepe pijn ontmoet. Ik had nog verscheidene dagen zon, nog vier dagen Zuiden vóór mij, maar dit eerste afscheid was het begin van het einde. En alleen, zonder iemand om me op te beuren, te troosten en te berispen, wist ik dat ik me langzaam in mijn ellende zou in wroeten, dat ze zou vergroten en me als een afschuwelijk zwart en zwaar pak aan de vaderlandse grenzen zou opwachten. Mijn ballast voor tien maanden. Ik wist dat zij mijn laatste dagen zou verknoeien, maar de kunst om iedere dag, iedere
| |
| |
zonnestraal en iedere kans te nemen, strelen en verslinden, bewonder en benijd ik, maar ken ik nog niet. Men moet me Zuiders bloed maar een geest uit het Noorden hebben meegegeven, en als mijn geest me meedeelt dat ik ongelukkig ben werk ik met sadistische ijver zolang aan mezelf tot ik in een bodemloos vat van ellende wegzink.
Met mijn twee linnen reisvaliesjes aan de hand zocht ik zwaarmoedig mijn derde klasse afdeling. Zeven C heette mijn cabine. En in de doolhofgangen van Citta di Tunisi's schoot wachtte me de verrassing die mijn leed moest voeden en stofferen. Toen ik met de voet de deur openstootte vond ik geen cabine voor vier tot zes mensen, maar een slaapzaal. Eén grote slaapkamer waarin ieder zijn kleine avondgewoonten en misvormingen, zijn snurken en luidop dromen, zijn ondergoed en schaamte schaamteloos zou vertonen. Er hing nog een laatste flauw zweetreukje, verdreven door een goede ziel die parfum met ruime hand gespoten had. Ik hou van die reuk, van de zeer vroege slaapkamer waar het ruikt naar een warm bed met opengeslagen dekens en de zoete walmen van de ochtelijke, eerste coquetterie. Maar hier kwam deze reuk me tegen als een mijlpaal in mijn lijdensweg, als een nieuw en stevig argument voor mijn ellende.
Met de hiel stootte ik de deur achter me weer dicht en sjokte gelaten langs de bedden die tegen de muren en in het midden stonden met telkens twee boven mekaar. Mijn nummer was veertien en een van de bovenste afdeling. Ik kroop op het laddertje, gooide mijn twee valiesjes op het bed en liet me er toen loom naast vallen. Die derdeklasbedden moeten het ontwerp zijn van een Spartaans asceet die noch de genoegens van het samenslapen, noch de wellustige omarming van een zachte matras kende en waardeerde. Ik weet wel dat een boot zelden tweepersoonsbedden biedt, maar er blijft toch een essentieel verschil tussen het op alles voorziene éénpersoonsbed van de celibatair en het bedje onder vooruitzichten van de kloosterzuster.
Vanop mijn verhoog telde ik de andere bedden, er waren er tweeëntwintig. De zaal was klein, wat haar met een ander oog dan het mijne bekeken wel iets gezelligs moest geven. Wanneer ik rechtop ging zitten stootte ik het hoofd tegen een geel geschilderde, gewelfde zoldering. En dank zij de grillige bouw van de kamer stond mijn bed en dat van mijn onderbuur in een uitloper van Zeven C zodat wij niet door de anderen gezien konden worden. Ik berekende dat alleen het
| |
| |
deel vanaf mijn knie achter de hoek moest uitsteken en dus zichtbaar zijn, greep mijn hoofdkussen en ging er mee aan het voeteneind liggen. Zo overzag ik de ganse kamer. Een eerste aanblik van een bootslaapzaal biedt niets anders dan ijzeren stangen, laddertjes en stukken wit laken die slordig en in punten hangend een slapeloze nacht verraden. Dat waren dus de bedden van de veteranen, de reizigers van Tunis. Toen ik langzamerhand het zuigend geluid van de luchtverversers boven mijn hoofd en de trillende kloppen van de motoren in mij opgenomen had, onderscheidde ik fluisterende stemmen. Met verbazing ontdekte ik dat ongeveer een zevental bedden bewoond waren door jonge Franse meisjes die halfnaakt en lusteloos de naweeën van een triestige nacht in deze zwoele hitte trachtten te verdrijven. Toen ze mijn belangstelling zagen riepen ze dat het een vreselijke overtocht was geweest, die ze voor de helft in de toiletten hadden doorgemaakt. Ik knikte bedrukt en dacht aan de komende nacht. Mijn maag is nooit van de stevigste geweest en voor een dansende boot is zij bijzonder gevoelig. Alhoewel men mij verzekerd had dat het een buitengewoon kalme zee was, voelde ik dat ik niet veel meer nodig had om van het idee alleen reeds onpasselijk te worden. Boven op het dek hoorden we de gong en de meisjes gingen rechtop zitten en zochten kalm haar kleren bij mekaar.
Toen ik van het laddertje klom zag ik dat alleen het bed onder mij nog vrij was, want er lagen geen valiezen op of onder. Ik liep eerst de bar binnen en dronk een glas cognac omdat ik eens had horen zeggen dat een lichte dronkenschap het beste verweer tegen zeeziekte is. Maar wanneer mijn glas leeg was, bleef er in de kleine eetplaats geen enkele plaats meer over en ik moest een half uur wachten tot de volgende ploeg aan de beurt kwam. Om niet als een uitgehongerde voor de glazen deur te blijven staan, wandelde ik de zijdekken op en volgde van op afstand een discussie van een tiental passagiers die de boordcommissaris uitlegden dat ze geen bedden meer hadden kunnen vinden. In de drukte van het laden had men blijkbaar enkele reizigers te veel meegenomen.
Toen ik de eetzaal verliet was het reeds vrij laat en donker geworden. We waren ruim een half uur aan het varen. Van Sicilië bleef niets anders meer over dan de lichten van Palermo en de reusachtige vorm van de rots die massief en vierkant de zee instak.
Onder een smalle ijzeren trap die naar een hoger dek leidde stond
| |
| |
een ronde bank zoals men er in parken rondom een boomstam vindt. Ik koos die uit omdat het een duister hoekje was en ik er een breed uitzicht op het dek en het water had. Een tweede glas cognac kon mijn sombere bui niet verdrijven, maar het belette me tenminste ze te verergeren. Ik voelde me wel niet vrolijk, maar er was een verdovende warmte in me die me met lichtzinnige kalmte alle onaangenaamheden, voor mij weggelegd, deed aanvaarden en zelfs uitdagen. Nu en dan stond ik op voor een kleine wandeling en om geen stijve benen te krijgen. Enkele jonge mannen met sombrero's van een land waar ze zeker niet geweest waren, speelden guitaar en zongen weemoedige liedjes. Er was een klein groepje omstaanders die meezongen en twee meisjes wuifden me toe alsof we mekaar reeds jaren kenden. Waarschijnlijk de Franse meisjes, maar gekleed herkende ik ze zo dadelijk niet. Terug op mijn houten bank, met de armen rond de opgetrokken knieën, dacht ik aan het eiland Ponza dat we in de nacht zouden voorbijvaren en waarop een gevangenis de enige bewoners onder haar dak verzamelt. Het schijnt dat de gestraften, meestal levenslang, daar een grote vrijheid genieten, vermits alle ontsnappen daar, in het midden van de zee, tussen Italië en Sicilië, uitgesloten is. Ik heb nooit een bijzondere voorliefde voor onze grauwe achterbuurtgevangenissen gekoesterd, maar deze riep bij mij visioenen uit een aards paradijs op. Met plezier zou ik mijn baantje in het vaderland ruilen met een bewaakster van dit eiland en als ik zeker wist dat de Italiaanse staat voor mij een misdrijf voorziet waarmee ik enkele jaren in haar instelling mag vertoeven, zouden het zware argumenten moeten zijn om mij te doen aarzelen.
Een rond voorwerp dat geluidloos tegen me aan gerold kwam, deed me opschrikken. Naast me lag verlaten en verleidelijk als een laatste groet uit Sicilië een grote sinaasappel met dik lobbig vel, recht van de boom, recht uit de lommerrijke Conca d'Oro. Ik nam ze op, ze voelde warm aan alsof ze lang in de zon of in een grote hand gelegen had. Ik keek naar boven, de trap was leeg en niemand boog er zich over om zijn eigendom te zoeken. Ze was trouwens ook niet gevallen, maar wel tegen me aangerold en moest dus van de achterzijde van de bank komen, tegen de muur waar het volledig donker was. Met de domme uitdrukking van iemand die probeert in de duisternis te kijken, zocht ik een kist of pak waaruit de sinaasappel gerold kon zijn. Toen hoorde ik een vrolijke lach. Een beetje nijdig omdat ik zo dwaas had gedaan, verontschuldigde ik me onnodig en rolde de vrucht terug naar de achterkant. Met belachelijke ernst keek ik toen weer voor me
| |
| |
uit. Maar geobstineerd kwam ze weer naar me toegerold en dit keer kon het niet meer toevallig zijn. Een grap van de Franse meisjes, dacht ik en stond op om die donkere hoek te gaan onderzoeken. Toen ik zelf onder de trap stond kon ik beter zien. Een jonge vrouw zat gemoedelijk op mijn zelfde bank een sinaasappel te eten en lachte:
‘Die kon ik onmogelijk bijhouden, al heel de tijd toonde ze neiging om naar jou toe te rollen.’
Ik legde de vrucht in een kleurige handtas naast haar.
‘O nee’, zei ze, ‘van mij wil ze niets weten. Je mag nooit iets forceren. Zet je neer en eet ze op.’
Ik kon haar nu goed zien en bedacht hoe gemakkelijk ze me al die tijd vanuit haar donkere hoek had kunnen bespieden. Dat gaf me een onbehaaglijk gevoel. Ze sprak vloeiend Italiaans, maar dat was me nog geen zekerheid omtrent haar nationaliteit. Ik had reeds eerder ondervonden dat mensen die naar mijn taalkennis geoordeeld volbloedige Italianen moesten zijn, door een accent dat mij totaal ontging een vreemde afkomst verrieden. Terwijl ik at zat ze me voortdurend lachend te bekijken alsof ik iets heel koddigs deed. Zijzelf beet met zoveel gulzigheid en duidelijk genot de partjes sinaasappel af dat het leek of ze in haar hele leven niets heerlijkers gedaan had. Gulzigheid kan, naargelang de manier waarop men ze beoefent, smakelijk zijn of onsmakelijk, maar nooit voornaam. Het eigenaardige was dat zij gulzig en toch zeer elegant en voornaam at. Ze had lange, zeer smalle handen die erg bruin waren. Ik zweeg en at en vroeg me af wanneer ze zou informeren van welke vergeten land ik afkomstig was. Dat vraagt men vreemdelingen altijd het eerst. Je besnuffelt mekaar vooraf om te zien of er geen fundamentele bezwaren tegen een kennismaking zijn. Maar ze vroeg niets.
‘Nu nog enkele peren’, zei ze, ‘je moet veel fruit eten!’
En haar lange, fijne vingers doken in de tas, haalden enkele van die zeer kleine Italiaanse zomerpeertjes, die men met één hap in de mond steekt, boven en duwden ze me in de hand. Achter haar werd het raam van een eerste klasse cabine plots hel verlicht en even keek ze verschrikt om met kleine, toegeknepen ogen. Nu eerst kon ik haar goed zien en toen ze zich weer naar mij keerde lachte ze stilletjes, waarschijnlijk om mijn verbazing. Van iemand die 's avonds op het dek van een nachtboot zit, verscholen in de donkere hoek van een
| |
| |
bank en daar smakelijk sinaasappels en peren eet, verwacht men dat ze ofwel een gezellig volksvrouwtje is ofwel een vacantieganger die alles zuinig regelt om van het beschikbare geld zolang mogelijk te genieten. Mijn sinaasappeletende dame behoorde in geen geval tot een van die twee soorten. Zij was niet alleen buitengewoon mooi, maar ook zeer duur en smaakvol gekleed. Er zijn mensen waarop de welstand een discrete maar onmiskenbare stempel heeft gezet.
De dikke man die in de cabine het licht had aangestoken, stapte nu vlug naar het raam en trok het rolgordijntje naar beneden. Er vielen smalle lichtstreepjes op het gezicht van de dame tegeover mij en ik telde hoeveel lijnen er waren van haar voorhoofd tot haar kin.
‘Kom’, zei ze, terwijl ze me bij de hand nam, ‘we gaan wat wandelen en komen terug als hij dat licht heeft uitgedaan.’
‘Hindert dat licht je dan zo?’ vroeg ik.
‘Kan jij ook spreken?’ lachte ze.
‘Nee’, antwoordde ik, ‘alleen maar fruit eten’, om haar die sinaasappel- en perenkuur betaald te zetten.
‘Dat doe je dan inderdaad ook veel beter’, lachte ze weer en ik vroeg me gebeten af of ze op mijn kennis van het Italiaans, waar ik nochtans fier op was, doelde of op de snuggerheid van mijn opmerkingen. Ze had zwarte haren die kort waren en heel lichtjes gekruld. Toen ze naast me stond zag ik dat ze een beetje groter was dan ik en nog jong. Meer dan vijfendertig gaf ik haar in geen geval. Ze trippelde met kleine stapjes over het dek, een trap op, van de linkerkant los door het eerste klasse restaurant naar de rechter, weer een trap af, zonder er zich om te bekommeren of ik haar wel volgde.
Telkens als ik mijn tocht wou opgeven bedacht ik dat ik nu ook nog wel het laatste stuk kon meedoen, tenslotte is zo'n boot niet eindeloos van mogelijkheden. En weer liep ik achter de kleurige vlag van haar kleren aan. Zonder aarzelen stapte ze over een plaatje Verboden Doorgang, stevende recht op het achterdek af, door de trossen koorden, kisten en auto's heen en toen ze helemaal op het laatste eindje van de boot stond legde ze tevreden haar handen op de reling en keek in het dik schuimend water dat boven de schroeven uitbruiste.
‘Ziezo’, zei ze, ‘hoe vind je het hier?’
Ze had nog steeds niet naar me omgekeken en het ergerde me een beetje dat ze zo zeker was van mijn gedwee achternageloop.
‘Ik ben hier niet’, antwoordde ik.
‘O’, zei ze, ‘waar ben je dan?’
| |
| |
‘Weg’, zei ik somber, ‘in het water gevallen!’
‘En ik kan niet zwemmen’, jammerde ze.
‘Dat dacht ik al’, zuchtte ik en ging in een ronde tros koorden zitten. Ze kwam naast me zitten en zei:
‘Ik vroeg je hoe je het hier vindt.’
‘Prachtig’, gromde ik, ‘maar er zal zeker wel wat aan zijn. Als hier geen levende ziel komt kan je zeker zijn dat er wat ernstigs hapert aan dat achterdek. Waarschijnlijk monden de rioleringen hier uit en worden we om het kwartier besproeid.’
‘Nee’, lachte ze, ‘de enige reden is het plaatje Verboden Doorgang, er staat hier een deel van de vracht.’
‘Dan zijn we tenminste zeker een hele avond de ogen van een bewaker in de rug te voelen, ik heb dat altijd bijzonder aangenaam gevonden’, antwoordde ik ontevreden.
‘Hier is geen bewaker, grote zeur. Vroeger had ik zo'n hondje als jij, het was nooit tevreden en jankte altijd.’
‘En wat deed je er mee?’ vroeg ik.
‘Ik gaf het weg’, zei ze.
‘Wat moet dat hondje toen blij geweest zijn’, vond ik.
‘Hoe heet je moeder?’ vroeg ze plots ernstig.
‘Thérèse’, zei ik, ‘en mijn opa droeg een bril.’
‘Juist’, knikte ze, ‘dat klopt. Er heeft nooit één Thérèse een fatsoenlijk kind ter wereld gebracht.’
‘Ja’, zuchtte ik, ‘ik had je dat al eerder moeten bekennen. Maar ik denk soms... misschien met die bril van opa...? Nu geef me dan maar weg zoals dat hondje. Er komt van mij toch niets meer.’
‘Morgen’, zei ze, ‘morgenvroeg in Napels geef ik je weg’, en ze strekte zich lachend helemaal uit tussen de koorden. Ik vroeg me af hoe sommigen het klaarspelen hun kleren altijd netjes en ongekreukt te houden zonder er nochtans speciale aandacht aan te besteden. Ik strekte me ook uit met de vaste overtuiging als een ongestreken linnenmand weer recht te zullen komen. Van Sicilië zagen we reeds lang niets meer, geen enkel lichtje, zelfs geen vissersboot was er op die hele zee nog te zien. En ik dacht met spijt aan iedere meter die we achterlieten, iedere meter die me dichter bij huis bracht terwijl ik dwaze praat vertelde en lachte alsof er werkelijk niets belangrijks aan het gebeuren was. Zij was natuurlijk zorgeloos, ze was rijk en kon op ieder ogenblik van haar leven tot een verblijf op Sicilië beslissen.
Heel zacht was zij beginnen zingen, met een warme, melodieuze stem. Een lied van Modugno, de Siciliaan. Diep en gevoelig zong ze:
| |
| |
‘Penso che un'sogno cosi non ritorni mai piu.’ En mijn Zuiders bloed won het op mijn koele geest, ik voelde me week, sentimenteel en zwaar van heimwee worden, daar achter op die boot, met die eindeloos zwarte zee voor me, bij het einde van een verlof waarvoor ik zo lang gewerkt had en bij een fluwelen stem die zong dat zo'n droom nooit weer zou keren. Het lied ging voort, werd vrolijker, uitbundiger, tot ze uit volle borst ‘volare’ zong en ik haar het ‘cantare’ nagalmde.
‘Jij zingt vals’, lachte ze, ‘je mag in Italië alles, maar niet vals zingen; straks vliegen we hier weg.’
Toen sprong ze op en zei:
‘Kom, we gaan wat verder wandelen, ik moet nog een bed zoeken.’
‘Kreeg je geen bed?’ vroeg ik en dacht aan de groep mensen die druk met de boordcommissaris over bedden gediscussieerd had.
‘Alles is in het honderd gelopen, naar het schijnt’, zei ze, ‘er zijn cabines die tweemaal verhuurd zijn en ze trachten dat nu op te lossen.’
‘Onder mij was nog een bed vrij vóór het eten, zaal zeven C, onder nummer veertien.’
Maar ze scheen het niet eens te horen. Trek je plan maar, dacht ik verontwaardigd.
‘Nu gaan we iets drinken’, zei ze na een poosje op haar gewone besliste manier.
‘Ik niet’, antwoordde ik, alleen maar om het plezier haar nu eens niet haar zin te geven, ‘ik heb al twee cognacs binnen om me op te vrolijken.’
‘Ik weet het’, zei ze tot mijn verbazing, ‘maar je bent nauwelijks een beetje minder triestig. Je bent verkeerd opgegroeid, dat is alles. Je moet leren leven.’
‘Dat wist ik al lang’, zuchtte ik, ‘maar met cognac leer je het niet.’
Na een ernstige raadpleging van haar rijke ondervinding, besloot ze dat een Fernet-Branca in mijn geval aangewezen was. Digestief, licht alcoholisch, tegen zeeziekte, versterkend en opwekkend; verleidelijker kon het niet. Later merkte ik dat men Fernet met een diep geloof in de heilzame werking moet drinken, want de bittere smaak heeft niets bekoorlijks. We bleven nog een tijdje over de reling geleund staan en keken naar het water waarin niets te zien is, maar waar men toch uren naar kijkt.
| |
| |
‘Ik reis graag’, zei ze stil en ik gromde instemmend om te zeggen dat ik ook niets liever deed.
Daarna ging ik slapen, ik was moe en de volgende dag zouden we vroeg in Napels aankomen. Ik wilde fris en uitgerust zijn.
De slaapzaal had reeds haar nachtelijk uitzicht aangenomen. De luchtverversers draaiden op volle toeren, de meeste bedlampen waren reeds uitgedraaid en op verscheidene plaatsen hing een bruine arm te bengelen of zocht een naakt been ongedurig een frissere plaats. In de rechterhoek zat een jonge Italiaanse in kleermakershouding op haar bed een baby te wiegen, terwijl ze troostende woordjes riep naar een groter kind dat door een van de Franse meisjes mee in bed was genomen en met ronde ogen verlegen om zich heen keek. ‘Papa’, riep het kind blij toen een lange slungel aarzelend binnenstapte en beschaamd met zijn hoofd diep gebogen over een bordje soep voor de baby naar zijn vrouw stevende. In de hoek grinnikte iemand half luidop: ‘vrouwenslaapzaal, streng verboden voor mannen’. En de lange slungel boog het hoofd nog dieper over de soep om duidelijk te laten zien dat enkel vaderlijke plichten hem een voet in deze harem deden wagen en dat alle naaktheid in dit oord hem onbewogen liet. Maar de Franse meisjes hadden het gehoord en waren geïnspireerd. Met luide juichkreten vlogen ze recht, hielden met één hand haar laken voor zich en begonnen met de andere hand de jongen te bombarderen. Eerst botsten de hoofdkussens tegen hem aan en, met zijn lange arm de soep beschermend, haastte hij zich tot bij zijn vrouw, zette het bord op haar knieën en trachtte dan zo kalm en waardig mogelijk weer buiten te geraken. Maar de meisjes waren aan haar laatste kussens en grabbelden reeds naar wat het vlugst onder handen viel. Eerst vlogen de meer decente kledingstukken naar zijn hoofd, rokken slingerden zich om zijn hals en bloezen bleven rond zijn magere armen hangen. Nijdig trok hij die kleren van zich af en gooide ze achter zijn rug op de grond. Haast iedereen zat nu op de knieën op het bed, stootte woeste strijdkreten uit en zwierde uit alle macht met de meest eigenaardige projectielen. Een grote, rode burnous werd hem
uit een van de bovenste bedden over het hoofd geworpen en terzelfder tijd botste een linnen valies met kracht tegen zijn benen. Dat deed de brave huisvader het evenwicht en de richting verliezen. Toen hij weer rechtgekropen was en de ogen bevrijd had, was hij reeds de verkeerde weg ingeslagen en strompelde hij onder nog woester gehuil dieper de zaal in. Zijn jonge vrouw had het bord soep haastig onder haar bed geschoven, de baby naast zich gelegd en was
| |
| |
nu ook uit alle macht haar man aan het bombarderen. Telkens als hem een voltreffer raakte, klapte ze in de handen en gierde uitgelaten. In het vuur van het gevecht hadden de meisjes het beetje controle dat men in warme landen nog nauwelijks overhoudt nu helemaal verloren, ze zaten als wilde furies naakt bovenop haar bedden en tastten koortsachtig rond naar nieuwe kogels. Toen kwamen de minder decente kledingstukken aan de beurt, ze waren minder doeltreffend en doordat ze zo licht en klein waren bereikte maar de helft er van het slachtoffer. De andere helft bleef uitdagend en brutaal aan luchtverversers en lampen bengelen. De jongen strompelde verlegen, kwaad en ongelukkig voort. Hij had nog niet eens de tijd gekregen om even zijn aanvallers in de ogen te kijken, want de gevaarlijkste projectielen vlogen dicht bij de grond: zware valiezen werden met kracht tegen zijn voeten geduwd. Toen hij eindelijk weer de deur ontdekt had en er voorzichtig naar toe sukkelde, vloog tegenover mij een meisje recht, sprong uit haar hoge bed en raapte een kussen van de grond op. Dat hield ze als bedekking voor zich en snelde zo de vluchteling wild krijsend achterna zonder er zich om te bekommeren dat voor ons heel de achterzijde onbedekt bleef. Met een laatste flinke duw van haar vloog hij struikelend de deuropening door en wij zagen nog juist hoe hij aan de overkant van de smalle gang de toiletten binnensmakte.
Terwijl een paar meisjes zich over de verdeling van de kleren en de kussens ontfermden, werd de deur voorzichtig op een spleetje geopend en wierp een grote bruine hand nog enkele kledingstukken naar binnen. Toen een nieuw gehuil opging werd de hand vlug teruggetrokken en sloeg de deur met een smak dicht.
Een half uurtje later was de zaal weer volledig tot rust gekomen en toen iedereen weer kalm de ogen sloot meende ik dat voor die avond wel niets meer te zien zou zijn. Ik trok mijn gordijn dicht, kleedde mij, het voorbeeld van mijn onzedige gezellinnen volgend, helemaal uit en kroop onder het witte laken. Met mijn grote teen trok ik het gordijn open, zodat ik weer in de straal van de luchtververser lag, nam voor alle zekerheid een dramaminepilletje, waarna ik vlug in een lome diepe slaap viel.
Verscheidene uren later, naar het mij scheen, werd ik wakker gemaakt door iets groots en zwaars dat tegen mij aandrukte. Een nieuw gevecht in de zaal vermoedend schoot ik recht, maar alles was donker en een frisse arm drukte mij weer neer.
‘Gaat het vervelend hondje weeral janken?’ vroeg een stem die ik zo stilletjes aan begon te kennen.
| |
| |
‘O’, kreunde ik slaperig, ‘ben jij het? Geen bed gevonden?’
‘Nee’, lachte ze stilletjes, ‘en vermits jij niet hoffelijk genoeg was om mij de helft van jouw bed aan te bieden, heb ik dat maar met geweld genomen.’
Dan pas realiseerde ik me dat ze inderdaad niet naast mij stond, maar lag.
‘Ik heb voor een heel bed betaald’, klaagde ik voort.
‘Ik ook’, zei ze, ‘en mij wordt zelfs een half geweigerd’.
‘Met twee in zo'n smal bedje’, zeurde ik slaperig en slecht geluimd, ‘en het is hier al zo warm’.
‘Ik zal het je niet warmer maken’, antwoordde ze, ‘ik ben bevroren. Het is koud op het dek.’
‘Hieronder is toch nog een bed vrij’, jammerde ik en ik boog me naar de muur om een hoekje van mijn matras omhoog te trekken en door de vering naar het onderste bed te kijken. Het was niet meer leeg. Ze trok me terug op de rug en lachte:
‘Hier vervelend spook mij krijg je toch niet meer weg.’
En toen ik berustend mijn armen onder mijn hoofd vouwde en mij afvroeg of ik nog wel een half oogje zou kunnen toedoen die nacht, boog ze zich over mij, schoof haar arm onder mijn nek en legde schaamteloos haar fris gezicht in mijn hals. Ik schrok en grijnsde luidop ‘ah, ah’ met het cynisch, wereldwijs lachje van de boerse puritein die de ondeugd ontmoet en niet weet hoe haar hoffelijk te ontvangen en langs de voordeur weer uit te laten.
‘Waaraan denk je nu?’ vroeg ze. ‘Hoe je daarop moet regeren? Brutaal of voornaam? Maar je bent bang je belachelijk te maken. Misschien vergis je je. Het kan ook maar een onschuldige manier van doen van mij zijn, waarschijnlijk omdat ik het koud heb.’
Ik gromde zo maar wat, nijdig omdat ik dat inderdaad aan het denken was en omdat ik niet wist wat zeggen.
‘Ik zei je al dat je niet leven kan’, plaagde ze voort, ‘maar dit is toch ook wel een erg vervelende situatie. En dat je zo niet weet wat doen, hè! Hoe oud ben je eigenlijk?’
‘Vijfentwintig’, zei ik, blij eindelijk iets te kunnen antwoorden.
‘Ik schatte je ouder’, antwoordde ze verrast.
‘Dank je wel’, deed ik verontwaardigd.
Ze had nog steeds haar arm onder mijn nek en als ze sprak voelde ik in mijn hals een warme adem die zoet rook naar de apricot brandy die ze gedronken had voor ik naar beneden was gegaan. Ze zweeg een hele tijd en ik bleef stokstijf liggen. Zoals zij zo hatelijk had opge- | |
| |
merkt wist ik nog altijd niet of ik verontwaardigd moest zijn, alhoewel ik toch reeds een vaag vermoeden had dat dit een beetje buitensporig was. Maar na de onzedige exhibities van de Franse meisjes waren al mijn begrippen van fatsoen zo grondig geschokt dat ik geen enkel houvast meer had. En ik dacht aan wat de brave zustertjes mij vroeger op school geleerd hadden over de vreemdelingen en de vreemde landen, andere gewoonten andere zeden en dat men zich daaraan moest kunnen aanpassen. Zouden ze werkelijk dit bedoeld hebben? Ik voelde me zonder pyjama in zo'n weerloze en belachelijke houding, dat ik heel mijn aandacht concentreerde op het roerloos blijven, alsof ik met bewegen een sluimerende leeuw had kunnen wekken. Ik wist wel dat alle regels van moraal en welvoeglijkheid mij haast verplichtten een zeer ongunstige dunk van haar te hebben. En het verontrustte mij dat ik juist op dit ogenblik veel kwaliteiten en sympathieke eigenschappen aan haar begon te ontdekken en waarderen. Gelaten bedacht ik dat men zichzelf nooit helemaal kent. Ze zweeg nog altijd en ik luisterde angstvallig of haar ademhaling niet verdacht regelmatig werd. Ze mocht in geen geval zó inslapen, dan was ik verplicht een hele nacht in die houding door te brengen. Mijn ogen hadden zich langzamerhand aan de duisternis aangepast, ze had het bedgordijn open gelaten. Een zwak, blauw lichtje branddde aan de overzijde van de zaal en ik zag haar kleurige kleren aan de achterstijl van mijn bed hangen. Eindelijk bewoog ze zich, ze hief het hoofd op, ging op haar elleboog steunen en keek naar mij.
‘Aangenaam’, zei ik en deed met de hand een beweging alsof ik mijn hoed afnam. Ze bleef me aankijken en scheen mijn geestigheid niet eens gehoord te hebben.
‘Mi'amore’, zei ze toen stil. En ik schrok. Nu was ik ingelicht.
En weer wist ik geen eleganter verweer dan een cynisch antwoord. Toen ik een plomp, brutaal en hard zinnetje zeggen wou, boog ze zich voorover en ik voelde een warme mond die me dat belette. Twee ongehoord zachte lippen die naar apricot brandy smaakten en me ervaren en zonder dwang lang kusten. Ik had niet eens de verontschuldiging overweldigd te zijn. Toen ik weer spreken kon heb ik mijn zinnetje niet meer gezegd. Ik heb met mijn grote teen het gordijntje dichtgeschoven.
De volgende morgen hebben we laat samen gegeten, de boot lag reeds een hele tijd in de haven. Twee dagen later vertrok haar boot naar
| |
| |
Marseille en vier dagen later mijn trein naar België. Na twee dagen bracht ik haar naar de kaaien. En toen ik haar opgewekt en jong in haar kleurige kleren de loopbrug zag optrippelen, dacht ik aan Femmes Damnées, het vreselijke gedicht van Baudelaire:
Loin des peuples vivants, errantes, condamnées,
A travers les déserts, courez comme des loups;
Faites votre destin, âmes désordonnées,
Et fuyez l'infini que vous portez en vous!
Op het dek draaide ze zich om, wierp mij een kushandje toe en zwaaide uitbundig met haar groen pullovertje.
En ik schoot in een luide lach om Baudelaire en wuifde uit alle macht met beide armen tot de boot vertrok.
|
|