Lust en Gratie. Jaargang 6(1989)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] gedichten Ankie Peypers schrijven zij heeft me opgegraven haar stem heeft me blootgelegd het zand en leem van vroeger laag na laag weggeschept behoedzaam dichterbij tot ik voor het eerst in licht lag dat ik kende hoe vervloeiend en bedriegelijk de tijd was hoe de lucht vertraagde en intens werd hoe een uur een eigen ritme terugvond hoe land golfde als zee en zee als land hoe ze droomde alles naar ontwaken droomde haar zien en luisteren en weggaan hoe vervloeiend en bedriegelijk de kamers waren hoe gegrift de pijn [pagina 28] [p. 28] ze schreef dat ze geleidelijk beter beschut was tegen de tijd in haar geboorteland waar ze lang eigendom was geweest en het spreken had verleerd schreef dat ze naar een woord verlangde in papier verpakt, als een geschenk van wie haar lief zijn, dat ‘present’ zegt zoals over de doden gezegd wordt die nog naast je staan in de strijd en of we ons zelf nog iedere dag een goudglanzende graankorrel noemden wij zelf ons voedsel of waren we dat vergeten zijn brood vergeten dat kelen verstikte en dat we meervoud moesten blijven woorden beschutten tegen de tijd tegen zijn vergulde programma's dat we ons niet moeten vergissen ‘present’ ‘aanwezig’ ze schreef dat haar brief was blijven liggen en dat ze vaker aan vergeten dacht en niets meer van ons had gehoord. [pagina 29] [p. 29] ik wil graag dat er weer een bundel van je uitkomt dat je weer zegt wat anders niet gezegd wordt dat we ons weer kunnen verwijzen kunnen meten met wat je hard en verzwegen verwoordt we hebben je de code van je geheimtaal nodig we citeren je vertrouwd en hoopvol [pagina 30] [p. 30] ik heb één grote lieveling die vind ik uit soms is ze blond soms zeven jaar soms is haar pak geruit we houden zielsveel van elkaar of staan elkaar naar het leven we lachen en huilen gaan naar bed en prijzen god 't is om het even ze is gemaakt van woorden naar een evenbeeld naar zoveel evenbeelden maar ze wordt niet waar en ik snak naar haar als een bedelares als een treurige lege godin aan een met het blauwe tafelkleed van het zomermiddaglicht gedekte dis alleen met haar pen en haar mes [pagina 31] [p. 31] ze is in het steen, in het donker een riem met beitels om haar heupen de tijd gaat rond met een andere duur wat ze doen moet is de vorm loshakken dat doet ze, ze letten op elkaar, langzaam als je haar ziet met ogen die niet op je letten met schouders die geen omhelzing verdragen zoekt ze, voelt de vlakken in haar handen ze kent te veel beelden, tweeduizend maal vele ze is een opslagplaats, in haar polsen en achter haar ogen waar de tijd zich ophoopt wat ze wil maken heeft geen herkomst er is geen beeld van een duizendjarige vrouw die een beeld baart geen kust naar een verleden waar vrouwen beelden houwen ooit heeft ze gezegd: een dunne laag tussen stilte en vertedering tussen hardheid en schreeuw, zonder houvast, kunnen maken hoe we kijken, dat zien Vorige Volgende