| |
| |
| |
op zoek naar waardigheid
Clarice Lispector
Mevrouw Jorge B. Xavier zou gewoonweg niet kunnen zeggen hoe ze was binnengekomen. Niet door een van de hoofdingangen. Ze meende enigszins dromerig binnengekomen te zijn door een soort nauwe opening in puin op een bouwplaats, alsof ze schuins was binnengekomen door een gat dat alleen voor haar was gemaakt. Het staat vast dat ze binnen was, vóór ze het merkte.
En toen ze het merkte, besefte ze dat ze heel, heel erg binnen was. Ze liep eindeloos door de ondergrondse gangen van het Maracanã stadion, het leken tenminste nauwe grotten die uitkwamen op gesloten ruimten en wanneer die ruimten zich openden, was er slechts een raam dat uitkeek op het stadion. Dat op dit brandend-verlaten uur zinderde in de felle zon van de buitengewone warmte op die dag midden in de winter.
Toen liep mevrouw een sombere gang in. Ook deze leidde haar naar een nog somberder gang. Ze kreeg de indruk dat het plafond van de ondergrondse gangen laag was.
Waarna deze gang haar naar een andere leidde die haar weer naar een andere leidde.
Ze ging de hoek van de verlaten gang om. En daar stuitte ze op een andere hoek. Die haar naar een andere gang leidde die op een andere hoek uitkwam.
Toen bleef ze automatisch gangen ingaan die steeds weer naar andere gangen leidden. Waar zou de zaal van de inaugurele rede zijn? Want daar zou ze mensen treffen met wie ze had afgesproken. De lezing was misschien al begonnen. Ze zou het missen, zij, die zich zoveel moeite getroostte om niets cultureels te missen omdat ze daar van binnen jong bij bleef, trouwens, zelfs van buiten zou niemand raden dat ze bijna zeventig was, iedereen schatte haar op een jaar of zevenenvijftig.
Maar nu, verdwaald in de innerlijke en duistere meanders van het
| |
| |
Maracanã, sleepte mevrouw haar zware oudedamesvoeten voort.
Toen kwam ze plotseling in een gang een uit het niets opgedoken man tegen en vroeg hem naar de lezing, waar de man niets van zei te weten. Maar deze man vroeg inlichtingen aan een tweede man die ook onverwachts om de hoek van de gang vandaan was gekomen.
Toen vertelde deze tweede man dat hij vlak bij de rechter tribune, midden op het veld, ‘twee dames en een heer had gezien; een van de dames in het rood’. Mevrouw Xavier betwijfelde dat deze mensen het groepje vormden dat zij vóór de lezing zou treffen, en eerlijk gezegd had ze het motief waarom ze doorliep zonder ooit stil te staan uit het oog verloren. Hoe het ook zij, ze volgde de man naar het stadion, waar ze verblind bleef staan in de klaarheldere en sprakeloos open lege ruimte, het naakte ontgrate stadion, zonder bal noch wedstrijd. Bovenal zonder massa. Er was een massa die bestond uit de leegte van haar absolute afwezigheid.
Waren de twee dames en de heer al verdwenen in een van de gangen?
Toen zeide man overdreven uitdagend: ‘Dan ga ik voor u zoeken, mevrouw en ik zál die mensen vinden, ze kunnen niet in rook zijn opgegaan’.
En inderdaad zagen ze hen heel in de verte. Maar een seconde later waren ze weer verdwenen. Het leek een kinderspelletje waarin Mevrouw Jorge B. Xavier ingehouden schaterend werd uitgelachen.
Toen liep ze met de man door andere gangen. Waarop deze man ook in een hoek verdween.
Mevrouw had de lezing, die haar in feite koud liet, al opgegeven. Als ze maar uit die wirwar van wegen zonder einde zou komen. Zou er geen uitweg zijn? Toen voelde ze zich alsof ze in een lift zat die tussen twee verdiepingen hing. Zou er geen uitweg zijn?
Toen schoot haar opeens te binnen dat haar vriendin haar over de telefoon had verteld: ‘het is in de buurt van het Maracanã stadion’. Nu ze dit weer wist, begreep ze de vergissing die zij, zweverig, afwezig mens, had gemaakt, ze luisterde maar half, de andere helft bleef onder water. Mevrouw Xavier was erg onoplettend. Dan was de afspraak dus niet in het Maracanã, maar ergens in de buurt. Toch had haar bescheiden bestemming gewild dat zij in het labyrint zou verdwalen.
Ja, toen ging de strijd weer door en des te ongunstiger: ze wilde uit alle macht weg en wist niet hoe noch waarheen. En opnieuw verscheen in de gang die man die de mensen zocht en haar opnieuw garandeerde dat hij ze zou vinden, omdat ze niet in rook konden zijn
| |
| |
opgegaan. Hij had letterlijk gezegd: ‘Die mensen kunnen niet in rook zijn opgegaan!’
Mevrouw vertelde: ‘U hoeft geen moeite meer te doen met zoeken. Dank u wel. Want ik zou ze niet hier in het Maracanã treffen, maar ergens anders.’
De man bleef eensklaps staan en keek haar stomverbaasd aan: ‘Maar wat doet u hier dan, mevrouwtje?’
Zij wilde uitleggen dat haar leven nu eenmaal zo was, maar ze wist niet eens meer wat ze ook weer bedoelde met ‘nu eenmaal zo’, of met ‘haar leven’, en gaf geen antwoord. De man herhaalde zijn vraag, half wantrouwig, half op zijn hoede: wat deed zij daar dan? Niets, antwoordde mevrouw in gedachten, zo uitgeput dat ze bijna niet meer op haar benen kon staan. Maar ze gaf geen antwoord, liet hem denken dat ze geschift was. Bovendien was het niet haar gewoonte zich nader te verklaren. Ze wist dat de man haar voor gek verklaarde - en wie zou dat niet doen? ze voelde immer iets bepaalds dat ze uit schaamte ‘het’ noemde?
Hoewel ze heel zeker wist dat haar zogenaamde geestelijke gezondheid zo goed was dat die slechts met haar lichamelijke gezondheid te vergelijken was. Lichamelijke gezondheid die nu aangetast was, want haar voeten kropen voort na zovele jaren door het labyrint te hebben afgelegd. Haar via crucis. Ze droeg dikke wollen kleding en zweette van benauwdheid in de onverwachte hitte van de opgelaaide zomer, die zomerdag die een verminking van de winter was. Haar benen deden pijn, deden pijn onder het gewicht van haar oude kruis. Ze had zich er op een of andere manier al mee verzoend om nooit meer uit het Maracanã te komen en daar met bloedeloos hart te sterven.
Toen, en zoals altijd, was het pas nadat verlangens opgegeven waren dat ze uitkwamen. Plotseling overviel haar een gedachte: ‘wat ben ik toch een gek oud wijf’. Waarom zou ze in plaats van te blijven vragen naar mensen die er niet waren, die man niet opzoeken om van hem te weten te komen hoe je die gangen uitkwam? Want ze wilde niets liever dan er uit en niemand meer zien.
Eindelijk vond ze de man, nadat ze een hoek was omgeslagen. En ze sprak hem aan met een enigszins trillende en schorre stem van vermoeidheid en angst om ijdele hoop te koesteren. De wantrouwige man was het maar al te snel met haar eens dat ze maar beter naar huis kon gaan en zei voorzichtig: ‘U schijnt niet helemaal goed bij uw hoofd te zijn, misschien komt het van die rare hitte.’
Zo gezegd, zo gedaan, de man liep met haar de eerste de beste
| |
| |
gang in en vanaf de hoek waren de twee grote open poorten te zien. Is dat alles? is het zo gemakkelijk?
Dat is alles.
Toen dacht mevrouw zonder iets te concluderen, dat het uitsluitend voor haarzelf onmogelijk was geworden de uitgang te vinden. Mevrouw Xavier was enkel een beetje verbaasd en tegelijkertijd was ze het gewend. Uiteraard moet iedereen eindeloos zijn eigen weg afleggen, wat deel van zijn bestemming en lot uitmaakt, waarvan ze niet wist of ze erin geloofde.
Daar kwam een taxi langs. Ze hield hem aan en zei, haar stem, die steeds ouder en vermoeider werd, beheersend: ‘Chauffeur, ik weet het adres niet precies meer, ik ben het vergeten. Ik weet wel dat het huis in de ik-weet-niet-meer-welke straat is, iets met “Gusmão”, een zijstraat van een straat die, als ik me niet vergis, Kolonel zus-en-zo straat heet.’
De chauffeur was zo geduldig alsof zij een kind was: ‘Kalmpjes aan, we gaan op ons gemak zoeken naar een straat met Gusmão in het midden en Kolonel aan het eind’, zei hij, zich met een brede grijns naar haar omdraaiend, waarbij hij samenzweerderig en bijna ongepast knipoogde. Ze reden hortend en stotend weg, waarbij ze door elkaar werd gerammeld.
Toen herkende ze opeens de mensen waar ze naar op zoek was en die op de stoep stonden voor een groot gebouw. Het was echter alsof het enige doel was, aan te komen en niet om de lezing bij te wonen, die ze intussen al volledig vergeten was, want Mevrouw Xavier was haar doel voorbij geschoten. En ze wist niet waarvoor ze zoveel had gelopen. Toen merkte ze dat ze zich meer vermoeid had dan haar krachten toelieten en wilde ze weer weg, de lezing werd een nachtmerrie. Toen vroeg ze een belangrijke dame die ze oppervlakkig kende en die een auto met chauffeur had, of die haar naar huis zou kunnen brengen omdat ze zich vanwege die vreemde hitte niet goed voelde. De chauffeur zou pas een uur later komen. Toen ging Mevrouw Xavier op een stoel zitten die men voor haar op de gang had gezet, ze voelde zich stijf, zo rechtop ingesnoerd in haar korset, ver van de cultuur die tegenover haar in een gesloten zaal, waaruit geen geluid doordrong, werd geproduceerd. De cultuur liet haar koud. En daar zat ze in de labyrinten van 60 seconden en van 60 minuten die haar door een uur heen zouden loodsen.
Toen kwam de belangrijke dame en zei dat de auto voor de deur stond, maar dat ze even wilde zeggen dat, omdat de chauffeur gezegd
| |
| |
had dat het lang kon gaan duren - mevrouw voelde zich immers niet goed? - ze hem opdracht had gegeven de eerste de beste taxi aan te houden. Waarom Mevrouw Xavier zelf niet op het idee gekomen was een taxi aan te houden, in plaats van zich te schikken in haar onderwerping aan de meanders van de wachttijd? Toen bedankte Mevrouw Jorge B. Xavier haar pijnlijk beleefd. Zij was altijd heel beleefd en welopgevoed. Ze stapte in de taxi en zei: ‘Leblon, als u zo vriendelijk wilt zijn’.
Haar hersens waren leeg, het leek alsof haar hoofd had gevast.
Even later merkte ze dat ze reden en reden, maar steeds weer naar hetzelfde plein terugkeerden. Waarom kwamen ze daar niet weg? Was er weer geen uitweg? De chauffeur gaf tenslotte toe dat hij het zuidelijk deel van Rio niet kende, hij werkte alleen in het noorden. En zij kon hem de weg niet wijzen. Het kruis der jaren drukte steeds zwaarder op haar en het opnieuw ontbreken van een uitweg wekte de zwarte magie van de gangen van het Maracanã weer tot leven. Er was geen mogelijkheid om van dat plein weg te komen! Toen zei de chauffeur dat ze een andere taxi moest nemen en gaf zelfs een seintje aan een taxi die hen inhaalde. Zij bedankte omstandig, ze was beleefd tegen iedereen, zelfs tegen bekenden. Bovendien was ze erg vriendelijk. In de nieuwe taxi zei ze angstig: ‘Als het u niet ontrieft, zou ik graag naar Leblon willen.’
En ze reden simpelweg het plein af en nieuwe straten in.
Toen ze de deur van het appartement met haar sleutel opende, overviel haar in gedachten de imaginaire behoefte om hardop in snikken uit te barsten. Maar ze pleegde niet te huilen of te klagen. In het voorbijgaan waarschuwde ze het dienstmeisje dat ze geen telefoontjes wilde beantwoorden. Ze ging regelrecht naar haar slaapkamer, kleedde zich helemaal uit, slikte een pil zonder water erbij en toen wachtte ze tot die zou werken.
Intussen rookte ze. Ze herinnerde zich dat het augustus was en ze had gehoord dat augustus een ongeluksmaand was. Maar op een dag zou september een uitweg bieden. En september leek een meimaand: een lichte en doorzichtige maand. Terwijl ze daar vagelijk aan dacht, kreeg ze eindelijk slaap en sliep ze in.
Toen ze uren later wakker werd, zag ze dat er een koude motregen viel, snijdend koud, zoals het lemmet van een mes. Naakt in bed was ze verstijfd van de kou. Toen bedacht ze dat een naakt oud wijf iets heel merkwaardigs was. Ze herinnerde zich dat ze van plan
| |
| |
was een wollen stola te kopen. Ze keek op haar horloge: de winkel was nog open. Ze nam een taxi en zei: ‘Ipanema, als u zo vriendelijk wilt zijn.’ De man zei: ‘Waarheen, zegt u? Naar de Botanische Tuin?’ ‘Ipanema, alstublieft’, herhaalde mevrouw, tamelijk verrast. De absurditeit van het volmaakte misverstand: wat was nu de overeenkomst tussen de woorden ‘Ipanema’ en ‘Botanische Tuin’? Maar opnieuw dacht ze vagelijk dat ‘haar leven nu eenmaal zo was’.
Haar boodschap had ze snel gedaan en daar stond ze weer in de donkere straat zonder iets te doen te hebben. Want de Heer Jorge B. Xavier was de dag daarvoor vertrokken naar São Paulo en zou pas de volgende dag terugkomen.
Toen, weer thuis, weifelend of ze weer een slaappil zou nemen of iets anders doen, koos ze voor de tweede mogelijkheid, want ze had bedacht dat ze nu verder kon gaan zoeken naar de kwijtgeraakte wissel. Ze had niet méér begrepen dan dat dat papier geld waard was. Eergisteren had ze het hele huis minutieus doorzocht, zelfs de keuken, maar tevergeefs. Nu schoot haar te binnen: waarom zou hij niet onder het bed liggen. Waarom niet. Dus knielde ze op de grond. Maar het vermoeide haar snel om alleen op haar knieën te steunen en daarom steunde ze ook op haar handen.
Toen merkte ze dat ze op handen en voeten zat.
Zo bleef ze even zitten, misschien nadenkend, misschien ook niet.
Wie weet was Mevrouw Xavier het wel moe om mens te zijn. Nu was ze een teef op vier poten. Zonder waardigheid. Haar laatste restje hoogmoed verloren. Op vier poten, misschien denkend. Maar onder het bed lag niets dan stof.
Ze stond op, wat moeizaam ging met haar stijve gewrichten en zag in dat haar niets anders te doen stond dan reëel onder ogen te zien - het kostte haar pijnlijk veel moeite de realiteit waar te nemen - reëel onder ogen te zien dat de wissel kwijt was en dat blijven zoeken zou betekenen nooit meer uit het Maracanã te komen.
En zoals altijd, nu ze het zoeken eenmaal had opgegeven, nu ze het zakdoekenlaatje open trok om er een te pakken - lag daar opeens de wissel.
Toen ging mevrouw, moe van de inspanning op handen en voeten, op het bed zitten en begon ze zomaar zachtjes te grienen. Het leek wel een Arabische litanie. Ze had al in geen dertig jaar gehuild, maar nu was ze het zó moe. Als dit tenminste huilen was. Dat was het niet. Wat was het dan. Tenslotte snoot ze haar neus. Toen dacht ze het volgende: dat zij het ‘lot’ zou dwingen om zo een beter lot te krijgen.
| |
| |
Waar een wil is, is een weg, dacht ze zonder er ook maar iets van te geloven. En de gedachte aan het gevangen zijn in haar lot had haar overvallen omdat ze per ongeluk was begonnen te denken aan ‘het’.
Maar daarna bedacht ze ook het volgende: het was al te laat om een lot te hebben. Ze bedacht dat ze graag met wie dan ook zou willen ruilen. Toen dacht ze dat er niemand was met wie ze zou kunnen ruilen: wie zij ook was, zij was zij en kon niet ruilen met een andere unieke vrouw. Ieder mens was uniek. Mevrouw Jorge B. Xavier evengoed.
Maar alles wat ze had doorgemaakt, was nog beter dan ‘het’ te voelen. En het kwam met zijn lange gangen zonder uitgang. ‘Het’ werd nu, schaamteloos pijnlijke honger in haar binnenste, honger om bezeten te worden door het onbereikbare televisie-idool. Ze sloeg geen programma van hem over. Toen, omdat ze zich er niet van kon weerhouden om aan hem te denken, was het maar het beste er aan toe te geven en zich het jongemeisjesgezicht voor de geest te halen van Roberto Carlos, mijn lieveling.
Ze ging haar vuile stoffige handen wassen en zag zichzelf in de spiegel boven de wastafel. Toen dacht Mevrouw Xavier dit: ‘Als ik het héél, héél erg graag wil, zal hij de mijne zijn, al is het maar voor één nacht.’ Ze geloofde min of meer in de kracht van de wil. Opnieuw raakte ze verward in een verwrongen, verstikkend verlangen.
Maar, wie weet? Pas nadat ze Roberto Carlos vergeten had, zou er iets tussen hun tweeën kunnen gebeuren. Mevrouw Xavier filosofeerde hier over. Toen deed ze heel slim, net alsof ze Roberto Carlos vergat. Maar ze wist heel goed dat het magische vergeten enkel positief resultaat opleverde wanneer het reëel was, en geen truc als middel om iets te bereiken. De realiteit eiste veel van mevrouw. Ze bestudeerde zichzelf in de spiegel om te zien of haar gezicht onder invloed van haar gevoelens in een beestekop zou veranderen. Maar het was een kalm gezicht dat al heel lang geleden was opgehouden te weerspiegelen wat zij voelde. Bovendien had haar gezicht nooit iets anders uitgedrukt dan goede opvoeding. En nu was het niet méér dan het masker van een zeventigjarige vrouw. Toen leek haar enigszins opgemaakte gezicht op dat van een clown. Mevrouw forceerde een glimlach om te zien of het beter werd. Het werd niet beter.
Van buiten - zag zij in de spiegel - was zij iets droogs, net een gedroogde vijg. Maar van binnen was ze niet verdord. In tegendeel. Van binnen leek ze een vochtige mondholte, zacht tandeloos tandvlees.
| |
| |
Toen speurde ze naar een idee die haar voor eens en voor al zou vergeestelijken of doen versterven. Maar abstract was ze nooit geweest. En om Roberto Carlos' wil was mevrouw gehuld in duisternis van de materie waarin zij volkomen anoniem was.
In de badkamer staande was zij even anoniem als een kip.
In een fractie van een vluchtige seconde werd zij bijna onbewust gewaar dat alle mensen anoniem zijn. Omdat niemand de ander is en de ander de ander niet kent. Dus - dus is de mens anoniem. En nu was zij verloren in die diepe en dodelijke put, in de revolutie van het lichaam. Onpeilbaar diep lichaam dat bestond in de zondige diepe duisternis van haar als hagedissen en muizen springlevende instincten. Dit alles buiten het seizoen, vruchten buiten het seizoen? Waarom hadden andere oudere vrouwen haar nooit gewaarschuwd dat ‘het’ tot het eind kon doorgaan? Bij oudere mannen had ze wel vaker geile blikken opgevangen. Maar bij oudere vrouwen niet. Buiten het seizoen. En zij zo levenslustig alsof ze nog iemand was, zij die niemand was.
Mevrouw Jorge B. Xavier was niemand.
Toen wilde ze mooie en romantische gevoelens hebben, vanwege de subtiele gelaatstrekken van Roberto Carlos. Maar het lukte haar niet: zijn subtiliteit dreef haar voort door een donkere tunnel van zinnelijkheid. En wellust was verdoemenis. Haar honger was geil: ze smachtte naar Roberto Carlos' mond. Ze was niet romantisch, ze was niet geraffineerd op liefdesgebied. Daar, in de badkamer, voor de spiegel boven de wastafel.
Op haar leeftijd onuitwisbaar bezoedeld.
Zonder ook maar één verheven gedachte die haar tot roer kon dienen en haar bestaan veredelen.
Toen begon ze haar opgestoken haar los te maken en langzaam te kammen. Het had een nieuwe kleurspoeling nodig, de grijze wortels waren al zichtbaar. Toen dacht mevrouw het volgende: in mijn leven is er nooit een climax geweest zoals in de verhalen die je weleens leest. De climax was Roberto Carlos. Peinzend, concludeerde ze dat ze even heimelijk zou sterven als ze heimelijk had geleefd. Maar ze wist ook dat elke dood geheim is.
Uit de diepte van haar toekomstige dood stelde ze zich voor in de spiegel de begeerde gestalte van Roberto Carlos te zien, met die zachte krullende haardos van hem. Daar stond zij, gevangen in verlangen dat even ontijdig was als de zomerdag midden in de winter. Gevangen in de wirwar van gangen van het Maracanã. Gevangen in
| |
| |
het doodsgeheim der oude vrouwen. Maar toevallig was zij het niet gewend om bijna zeventig jaar te zijn, ze had het nooit eerder gedaan en het ontbrak haar aan ervaring.
Toen zei ze hardop en moederziel alleen: ‘Robertinho Carlos’.
En voegde er nog aan toe: mijn lieveling. Ze luisterde bevreemd naar haar stem alsof ze voor de eerste maal, zonder schaamte of schuldgevoel, een bekentenis aflegde waarvoor ze zich eigenlijk zou moeten schamen. Mevrouw piekerde erover dat Robertinho haar liefde misschien wel zou afwijzen omdat zij zich er heel goed van bewust was, dat deze liefde uiterst sentimenteel, weeïg wellustig en gulzig was. En Roberto Carlos leek zo kuis, zo a-seksueel.
Zouden haar lippen met wat lippenstift nog kusbaar zijn? Of zou het misschien weerzinwekkend zijn om een ouwewijvenmond te kussen? Van vlakbij bestudeerde ze afstandelijk haar lippen. En nog steeds afstandelijk zong ze zachtjes het refrein van de grootste hit van Roberto Carlos: ‘In jouw armen haal ik de winter wel, voor de rest wens ik alles naar de hel.’
Toen boog Mevrouw Jorge B. Xavier bruusk over de wastafel alsof ze haar hart uit haar lijf zou kotsen en onderbrak haar leven met versplinterende sprakeloosheid: er! moet! een! uííííííítweg! zijn!
Vertaling: Hermien Gaikhorst
‘Op zoek naar waardigheid’ is de vertaling van: Clarice Lispector, ‘A procura duma dignidade’. Uit: Onde estivestes de noite, Ed. Nova Fronteira, Rio de Janeiro, 1980. Zomer 1989 verschijnt bij Het Wereldvenster de vertaling van Laços de fámilia.
|
|