Lust en Gratie. Jaargang 6
(1989)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||||
serie over tijdgenoten 2 - beweging
| |||||||
[pagina 64]
| |||||||
Teleurgesteld over de manier waarop de kinderen werden behandeld (er werd veel geïsoleerd en met medicijnen gewerkt) en onmachtig daarin werkelijk verandering te brengen, nam ze ontslag en verbleef een aantal maanden in de Verenigde Staten. Terug in Nederland vond ze woonruimte in Nijmegen en een andere baan. Ze werkte met veel plezier enige tijd als mentrix van meisjes die in opleiding waren voor bejaarden- en gezinsverzorging.
V.: ‘Ik ben pas laat met kunst begonnen. In Nijmegen ben ik op de Vrije Akademie cursusen gaan volgen in boetseren. Dat vond ik zo leuk, dat ik toen in Arnhem aan de nieuwe lerarenopleiding handvaardigheid begon. Maar halverwege het eerste jaar besloot ik me in Den Bosch op de kunstacademie aan te melden voor de afdeling ruimtelijke en plastische vormgeving. Ik wou grote beelden maken. Op de academie leer je eerst allerlei elementaire dingen en er werden niet meteen beelden geboetseerd. Dat viel me wel een beetje tegen! Pas in Den Bosch op de beeldhouwafdeling ging ik echt beeldhouwen en dat vond ik ontzettend leuk: met die klei bezig zijn en zo'n beeld groot opzetten. In het derde jaar van de academie begon ik afgietsels van gips van mezelf te maken; het eerste was bedoeld voor een expositie die ik in de Feeks zou hebben. Het leek me spannend als daar een afgietsel van mezelf zou zitten. Ik kwam er op, omdat ik toen over modelboetseren dacht: dat is het toch niet. Ik bracht het in verband met fotografie en tekenen. Waarom zou je bijvoorbeeld ergens moeizaam een tekening van maken, als je er ook een foto van kunt maken? Ik ontdekte, dat je met gipsverband een nauwkeurige kopie van iets kunt maken en dat ik op die manier dus ook een kopie/afgietsel van mezelf kon maken. Bij dat eerste afgietsel ging het me ook heel erg om de reacties van het publiek. Die waren toen nogal hevig. Er werd met het beeld gesjouwd en gesold, het werd bekliederd, lippen en nagels rood gemaakt etc. Dat was voor mij heel confronterend, omdat het voor mij om kunst ging, wat iets heiligs had. Voor het publiek was dat dus niet zo. Die gebeurtenis relativeerde mijn idee van wat ik tot dan toe onder een kunstwerk verstond.’
Als ik vraag hoe zij daar nu over denkt, aarzelt ze. Ze wil er geen uitspraak over doen. V.: ‘In de periode waarin ik werk, denk ik niet veel na. Dan doe ik, produceer heel veel en zie naderhand pas wat er gebeurd is. Ik | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
denk dan niet: nu ben ik met een kunstwerk bezig. Meestal heb ik, als ik begin, een bepaald beeld voor ogen. Al werkende komen er associaties bij en die probeer ik vorm te geven. Het manuele, het ambachtelijke, is belangrijk. Bij het werken in hout voel je weerstand van het materiaal en dat roept weer associaties op. Ik ben een paar jaar geleden begonnen met de duiksters. Vroeger heb ik veel gezwommen. Duiken vond ik heel leuk, omdat er de spanning is van het heel even door de lucht zweven. Daarna schiet je heel snel het water in. Ik begon met het gevoel dat ik had met duiken (en wat ik nu nog heb als ik duik). Het beeld wordt dan een combinatie van wat ik weet, wat ik voel en wat ik me herinner. Ik heb er een, een duikster, die staat heel raar. Dat komt, omdat ik vroeger zo dook. Het is een houding van mij. Toch lijkt het beeld niet op mij, het lijkt op niemand. Het is echt een fantasie-beeld, hoewel het misschien herkenbaar is, omdat het armen en benen heeft. Het gaat er mij vooral om de spanning van die beweging van het zweven in beeld te brengen, wat eigenlijk onmogelijk is.’
De beelden van Vera gaan over wat waar is en niet waar, wat kan en niet kan. V.: ‘Als ik op t.v. turnsters zie, ben ik daar weg van: de onmogelijke houdingen waarin ze staan! Het is voor mij volstrekt onbegrijpelijk hoe die meisjes dat kunnen. Als je probeert dat in beeld te brengen, heb je te maken met een dubbele onmogelijkheid: de onmogelijkheid van de houding en de onmogelijkheid daarvan een beeld te maken. Mijn beeld van iemand in handstand bijvoorbeeld, dat is een heel vermoeiende stand. Iemand kan in werkelijkheid maar een seconde zo staan of korter. De werkelijkheid van mijn beeld is, dat het jaren kan blijven staan in die onmogelijke houding. De duiksters gingen nog min of meer over mezelf. Daarna ben ik naar andere mensen gaan kijken en ben ik meer gaan abstraheren. Voor mij zijn de bewegingen van turnsters bijvoorbeeld onmogelijk, maar ik zie dat het gebeurt. Het is heel echt. Dezelfde dingen spelen wanneer je een beeld maakt. Als ik vind dat het in een beeld past dat een arm gedraaid zit (zoiets kan eigenlijk niet) kan het toch, omdat ik het maak. Zo'n beeld is niet de weergave van de werkelijkheid. Ik ben zelf de maker van de mogelijkheid en probeer de mogelijkheid om te zetten in realiteit, en met een extra dimensie: ik maak het beeld on-‘realistisch’. De beelden zelf zijn per definitie waar (of echt), want ze stáán er. | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Ik werk figuratief, omdat dat een manier is die heel dichtbij me staat. Over een beeld moet je niet te veel vertellen, een beeld moet voor zichzelf spreken.’
Vera's beelden doen klassiek aan. Ze worden om die reden vaak afgedaan als niet vernieuwend. Naar mijn mening sluiten ze inderdaad aan bij een lang bestaande traditieGa naar eind*, maar voegen daar wel degelijk iets nieuws aan toe. Met name inhoudelijk zijn ze modern te noemen. V.: ‘Mijn beelden hebben met deze tijd te maken, omdat het dames zijn die bewegen. Dat vind ik uniek voor deze tijd. In het begin van deze eeuw was het nog onmogelijk voor dames dat ze zwommen, laat staan dat ze van een tien meter hoge duikplank doken. Voor turnen bijvoorbeeld geldt hetzelfde. Ik werk ermee, omdat ik in deze tijd leef en daarop reageer. Maar ik wil er niet alleen mee zeggen: kijk eens hoe mooi dames kunnen bewegen. Dat bewegen is karakteristiek voor deze tijd en dat het steeds sneller moet, steeds perfecter. Dat registreer ik en denk wel: waar gaat het naartoe? Sport is trouwens een van de weinige categorieën waarin, naar mijn mening, de prestaties van mannen en vrouwen gelijk gewaardeerd worden. Er is aandacht voor de specifieke fysieke mogelijkheden van vrouwen. Dat vind ik heel spannend. Er wordt gekeken naar: wat kan een vrouw en wat kan ze binnen haar fysieke grenzen presteren? Daarbinnen blijkt ze evengoed of beter dan mannen te zijn. Vorig jaar heb ik een aantal beeldjes van schaatsters gemaakt. Heel spannend was het, toen Yvonne van Gennip die drie medailles won. Maar wat ik altijd al prachtig vond, zijn die glanzende schaatspakken en hoe die dames daarin over het ijs glijden. Schitterend om te zien vind ik het. Ik heb niet de bedoeling om erotiek in mijn beelden te leggen. Het zijn wel altijd vrouwen, mijn beelden. Ik kan geen mannen boetseren. Dat heeft er in de eerste plaats mee te maken dat ik zelf vrouw ben en verder met dat ik me zeer lesbisch voel. Dat kan ik niet uitsluiten bij het werk dat ik maak. Het werk is heel sensueel. Ik voel de beelden met mijn handen. Ik kan niet iets maken waar ik niets bij voel of wat mij afstoot. Ik moet er niet aan denken, dat ik een muis zou moeten boetseren!’ | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
[pagina 68]
| |||||||
[pagina 69]
| |||||||
[pagina 70]
| |||||||
[pagina 71]
| |||||||
[pagina 72]
| |||||||
Marischka BoursMarischka Bours is dansdocente stijldansen. Sinds 1983 heeft ze een dansschool samen met Hans van Oppenraay. Er wordt les gegeven op alle niveaus aan dames met dames en heren met heren, hetgeen uniek is in de stijldanswereld. Marischka volgde na de middelbare school eerst de Pedagogische Academie en werkte vervolgens een tijdje met zeer moeilijk opvoedbare kinderen. Het geven van onderwijs is sindsdien belangrijk gebleven.
M.: ‘Ik heb vanaf mijn vierde jaar aan klassiek ballet gedaan. Ik heb ook een klassieke balletopleiding achter de rug. Verder heb ik geëxperimenteerd met allerlei vormen in dans, bijvoorbeeld jazz, caractère, Spaans. Op m'n zestiende ben ik gaan stijldansen, in eerste instantie omdat dat zo hoorde in onze kringen. Ik vond het wel leuk, maar 't haalde het niet bij ballet. Langzamerhand groeide ik er een beetje in en kwam ik tot de ontdekking, dat ik heel graag de opleiding wilde gaan volgen voor dansdocente. Op die manier kon ik de didactiek en het dansen verbinden. Stijldansen is heel spannend voor me geworden, omdat je dat met twee lijven moet doen.’
Als ik vraag wat ze daarmee bedoelt, begint Marischka uit te leggen hoe essentieel het is welke rol je kiest als je begint met dansen. M.: ‘Er wordt altijd in paren gedanst. Op de reguliere (hetero-) dansscholen kiezen mannen de leidende rol en vrouwen de volg-rol. Dat is heel vanzelfsprekend. Ook dat de laatste een passieve is. Het gevolg is, dat vrouwen meestal niet precies weten wat ze moeten doen, welke pasjes gezet moeten worden. Als vrouwen met vrouwen gaan dansen blijkt, dat maar heel weinig vrouwen, die dan gaan leiden, daarin heel uitgesproken durven zijn: nu-doe-ik-dit of nu-doe-ik-dat. Op onze school worden de beide partners erin getraind dat ze van binnenuit kiezen en gevoelsmatig hun rol aannemen. Ik steek er ook heel veel energie in, dat degenen die volgen, geen passieve partners zijn. Al tijdens een beginnerscursus beginnen we daar nu mee. Je kunt het dan ook omkeren: de leidster wordt partner en andersom. Soms gaat het dan beter. Wanneer vrouwen beginnen met dansen, kiezen ze namelijk vaak zonder erbij na te denken hun rol. Het is heel spannend als er na verloop van tijd zo'n omkering kan plaatsvinden; de relatie tussen die | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
vrouwen verandert dan. Er heeft een tamelijk ingewikkeld psychisch proces plaatsgevonden, waarin de vrouwen leren luisteren naar hun eigen zelf. Ik heb bijvoorbeeld van mezelf altijd gedacht, dat ik veel beter zou zijn als leidster. Ik kan ook heel goed “als heer” dansen. Maar als ik op mijn eigen (docenten)niveau als heer ga dansen, is dat soms om onzekerheid te verbergen. Zoiets gebeurt natuurlijk vaker, ook bij andere vrouwen. Als een leidster zich onzeker voelt, gaat het vaak bij de partner verkeerd. Beiden moeten zich dus heel bewust zijn van wat zij aan het doen zijn. Als je elkaar niet goed vasthoudt, te dichtbij bijvoorbeeld, dan dans je niet lekker en ga je over de grens van je partner heen, maar in eerste instantie over je eigen grens.’
We praten verder over hoe je de juiste afstand tot je partner vindt. M.: ‘Dansen is een kwestie van voelen wat je met je eigen gewicht kunt doen. Daarna kun je voelen wat je met andermans gewicht kunt doen. En gewicht is je letterlijke gewicht. Die gewichten moeten evenwichtig tegenover elkaar komen te staan, dat wil zeggen ieder staat op haar eigen benen. De een mag nooit last hebben van het gewicht van de ander. Op het moment dat je je eigen gewicht voelt, voel je ook je eigen grens èn de grens van de ander. Het heeft niets te maken met of je leidster bent of partner, wel met het maken van de danspassen. Dat gebeurt volgens hetzelfde principe als wanneer je innig gearmd met iemand door de stad loopt en af en toe stil staat bij een etalage. Zoiets is pas fijn als je iemand niet mee hoeft te trekken, wanneer je zonder iets te zeggen een beetje naar links of naar rechts kunt gaan. En beiden kunnen dat de ander laten voelen. Dansen gaat pas lekker als ieder op haar eigen benen staat en haar eigen gewicht draagt.’
Ik wil nu weten wat Marischka's beweegredenen zijn om niet op de manier les te geven zoals dat gebruikelijk is op de meeste dansscholen (volgens Marischka: alle dansscholen). M.: ‘Ik zou ongelukkig zijn geworden als ik op een hetero-school les was blijven geven. Door mijn lesbisch zijn, kijk ik op een andere manier dan wanneer ik hetero zou zijn geweest. Ik zie bij mannen hanengedrag en het jacht maken op hun partners en mij. Daar erger ik mij wezenloos aan. Ik vind het bovendien leuker om aan dames-paren en heren-paren les te geven, omdat ik met hen meer kan. Het gaat niet alleen om pasjes leren. En ik heb ook het gevoel, dat ik mijn eigen wezen veel | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
beter kan uitdrukken, wanneer ik met hen werk. Het begon, toen ik op de hetero-school waar ik werkte, les kon gaan geven aan een groepje dames, die daar om hadden gevraagd. Ik merkte al snel dat ik met hen veel verder kon gaan dan ik ooit met hetero-paren kon. Het ging er niet zo stijf aan toe, bepaalde normen golden niet. Iedereen kon met iedereen dansen. Er waren echte butches bij, die als partner gingen dansen. Nou, ik wist niet wat ik zag! Het was enig. In het begin waren het allemaal lesbische dames, die kwamen dansen. Nu is dat wel anders, hoewel ook nu het grootste deel van de dames lesbisch is. Het is wel iets dat genoemd moet worden: de meiden die toen begonnen zijn, waren degenen die ook vooraan liepen bij alle demonstraties. Die begonnen daarmee en in die tijd was het zo, dat je in de lesbische wereld nergens kon stijldansen. Daar lag een taboe op: dat kòn niet. Dat was iets van hetero's.’
Het is voor Marischka heel essentieel geweest, dat het lesbische vrouwen waren met wie ze startte. Toen die als vrouwen met hun speciale, voorheen nooit gehoorde wens kwamen, namelijk om met elkaar te leren dansen, kreeg Marischka de kans om haar ideeën over het stijldansen verder uit te werken. M.: ‘Als die vrouwen er niet waren geweest, had ik nu een andere dansschool gehad. En in de jaren dat ik nu les geef aan dames met dames is er, buiten de groei van het aantal leerlingen, ook een enorme groei gekomen in mijn eigen ontwikkeling als lesbisch dansdocente en heeft er een ongelooflijke ontwikkeling plaatsgevonden bij de leerlingen. Ik denk dat als ik een hetero-school had gehad, ik minder was gegroeid.’ De gang van zaken op de gewone heteroscholen noemt ze: normvast, statisch, conservatief. M.: ‘Er wordt nog steeds gezegd: dat vrouwen met elkaar dansen, dat kan nog wel, maar heren met heren... dat kan niet. Men baseert zich op een rollenpatroon, dat al eeuwen terug is vastgelegd. Er gebeurt niets in die wereld. Wel is het zo, dat wat we nu doen twintig jaar geleden niet kon. Wat dat betreft hebben we de tijd mee. Daar profiteren we van. We kunnen er nu voor uitkomen, dat we “zo” zijn. En we hebben hard gewerkt. Mijn eigen danstraining komt op de tweede plaats en staat in het teken van het lesgeven, maar ik ben wel een danser. Een danser zijn is: je lijf en je ziel en je leven geven en hebben in het dansen. Ik zie voetballers dansbewegingen uitvoeren en op straat zie ik in de passen | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
patronen, die mensen neerleggen, dansbewegingen. In schilderijen zie ik ook beweging. Overal is beweging. Dansen is ook: je lijf altijd in beweging houden, niet stil kunnen zitten en altijd op de achtergrond, van binnen, aan bewegen moeten denken. Alles danst.
Ik vind het bijvoorbeeld heel moeilijk om met klei te werken. De massa vind ik wel lekker, want dat voelt en beweegt, dat geeft mij ook iets. Maar als ik er iets van moet maken, dan kan ik er geen beweging in krijgen. Met verf kan ik wel iets doen, klei kan ik alleen maar voelen. Ik zou er het liefst in gaan liggen.
Stijldansen vind ik intiemer dan balletdansen. Wanneer ik een paar heel erg goed vind, dan dansen ze heel erg samen en is er een heel fijnzinnige erotische uitstraling van die twee lichamen, van die twee mensen naar buiten en daar mag je dan heel even naar kijken. Als ik zelf dans houd ik dat erotische alleen voor degene met wie ik dans. Dat kunnen vasthouden en een tipje van de sluier oplichten, dat vind ik fijnzinnig. Het is leunen in elkanders lijf, zonder over de grenzen heen te gaan en alles samen doen.’
|
|