Lust en Gratie. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |
Volgens mijn moeder hebben Betsy Storrink en ik elkaar voor het eerst ontmoet op het Bureau voor Zuigelingenzorg. Ze beschreef Betsy als een ‘ordinaire, bleke baby, ze had met zes weken al een zilveren ringetje in haar oor en een gouden armbandje om met een blauwe Madonna’. Wij woonden in de Von Zesenstraat en de familie Storrink een straat verder in de Wagenaarstraat, die - het bewijs werd geleverd door de ordinaire baby's aldaar woonachtig - veel minder deugde. Nog minder deugen dan de Von Zesenstraat, het kon bijna niet minder. In de Wagenaarstraat zou mijn moeder GEK geworden zijn, GEK. Ik heb haar dat vaak horen zeggen, want de achtertuintjes van deze twee gradueel verschillende ordinaire straten grensden helaas aan elkaar. Het keukenbalkonleven van de Wagenaarstraat was voor ons geen geheim. De vader van Betsy hield bijvoorbeeld duiven - ook al zo smerig - want ze kakten het wasgoed onder. Als duivenvriend en - melker zat hij de hele zondag in het café met zijn kameraden, om de postduivenstanden bij te houden. Als hij dronken thuiskwam, in een staat van razernij, sloot hij twee kinderen op in het karretje van de stomerij waarvoor hij werkte. De overige vier werden huilend het balkon op gejaagd en dan ging hij binnen de moeder van Betsy kwellen. Ik denk nog wel eens aan dat karretje, als ik een nare ervaring heb gehad die ik verdringen wil. Vreemd - maar niemand verdringt op dezelfde manier. Het leek op een grote blikken trommel met een deurtje, bovenop een bakfietsconstructie-met-motor. Op de blikken trommel was een meeuw geschilderd, in volle vlucht in een blauwe lucht. Bijna elke zondagavond liep de Wagenaarstraat uit om vader Storrink te bekijken, die zwalkend en vloekend de twee kleinsten door het deurtje propte waar hij gedurende de werkweek gestoomde broeken en rokken uithaalde. Ook uit andere straten kwamen nieuwsgierigen dit spektakel bezien. Mijn moeder is ook een keer geweest. Als het huilen van de kleintjes te erg werd, en het hart van de vrouwelijke toeschouwers echt BRAK, haalde men de wijkagent, die eerst op twee hoog moeder Storrink verloste en dan met de sleutel van het karretje in de hand de kinderen kwam redden. Betsy was de | |
[pagina 60]
| |
jongste, dus ze zat er altijd in vertelde ze me later. Wij waren nette mensen en bij ons kwamen zulke excessen dus niet voor. In onze huiskamer hingen fris geruite halve gordijntjes en op de vensterbank geurden de geraniums. De familie Storrink hield niets voor de buitenwereld verborgen - langs twee scheef gedrapeerde lappen Picasso-gordijnstof kon men vrijelijk naar binnen kijken. Op mijn vierde verjaardag kreeg ik een rode step met gouden biezen. De volgende dag bracht mijn moeder me naar de kleuterschool op de Zeeburgerdijk.
De volksbuurt waar we woonden was NATUURLIJK zeer kinderrijk, dus de kleuterschool had meerdere eerste klasjes. Er waren twee ingangen, een aan de Zeeburgerdijk en een aan een plein wat altijd in scherp zonlicht baadde en waarvan ik nu nog de naam niet weet. Betsy zat in een ander klasje en werd om vier uur het scherpe plein op gestuurd. Aan de Zeeburgerdijk stond het na schooltijd blauw van de moeders, op het scherpe plein was geen moeder te bekennen. Ordinaire kinderen werden niet opgehaald, die konden onder een auto komen of van brugleuningen vallen en nog verdrinken ook. Mijn moeder liet duidelijk blijken, dat ik gezegend was met zulke nette ouders. Mijn vader was sowieso altijd boven alles verheven, omdat hij zelden dronk en dan nog matig, zijn kinderen niet opsloot, geen duiven hield en zijn vrouw niet openlijk kwelde. Een eenzaam mannelijk juweel in Amsterdam-Oost. Ik liep Betsy tegen het lijf via de rode step. Na de Von Zesenstraat verkende ik de Dapperstraat, het Dapperplein en uiteindelijk de zo gevaarlijke Wagenaarstraat. Daar reed ik dan over dat trottoir waar de huizen vervelozer waren dan bij ons en de voordeur van elk huis open stond en donkere trapportalen gaapten. Geen enkele trap had een loper met roetjes. Zo ongeveer op de helft parkeerde ik de step door met een achteloze beweging van de voet het bagagedragertje annex standaard om te schoppen. Ik keek eens goed om me heen. Een bleek kind stond naar me te gluren. Ze hing tegen de deurpost van een traphol en droeg een geel kanten jurkje en houten klompjes met een rood bandje. Die klompjes waren DE rage in de Dapperbuurt, iedere vrouw van twee tot tweeëntachtig liep erop. Als ze ordinair was tenminste. Ze hadden mijn begeerte gewekt, maar ik mocht ze niet hebben. ‘Mooie kleppers’, zei het kind. We hebben voor even geruild, maar na zekere tijd die lang genoeg | |
[pagina 61]
| |
was, wilde ik mijn step terug. Het bleke kind was nergens te bekennen. Ik heb lang moeten wachten. De zon was al bijna weg toen ze terugkwam. ‘Mijn step’, zei ik, maar ze keek me niet aan en scheen van zins hem het traphol in te sleuren. We hebben gevochten. Er vormde zich een opstootje van oude vrouwen en kinderen - tot een schelle stem uit het traphol riep: ‘Betsy! Bovenkomen!’ Betsy keek me verwijtend aan en zei: ‘LUL.’ Nu had ik de mannen van Garage Bieman, waar ik de step stalde, wel eens LUL horen zeggen, maar verder was het een term die niemand in mijn omgeving bezigde. Mijn vader zei wel eens ‘slemiel’ tegen zijn broer. ‘Slemiel’, zei ik dus tegen Betsy en reed weg.
De volgende dag werd er gebeld. Het waren Betsy en haar moeder. Ik voelde me schuldig. Dat verschijnen van die twee ordinaire mensen deed ik mijn mama toch maar aan. Of ik ‘slemiel’ gezegd had. Ja. En waarom dan wel, want Betsy was volgens haar mama helemaal geen ‘slemiel’. Nu geloof ik, dat het er meer om draaide, dat ZIJ niet de mama van een ‘slemiel’ kon zijn. En mijn mama kon zeker niet de mama van een LUL wezen. Boven ons hoofd vochten ze het uit. Meisjes vloeken en vechten niet. Meisjes zijn VRIENDINNETJES. ‘Nou, en dan gaan julie SAMEN, om het goed te maken, naar het Boselfjes-feest in het Bavo-Huis.’ Mijn leven werd er daarna niet makkelijker op. Ik voelde verscheuring. Ik droomde 's nachts dat ik op een morsig matras de wereld inzeilde, terwijl ik me nauwelijks aan de rand kon vasthouden. Bij Betsy thuis mocht je springen op de stapelbedden met paardedekens, in een kale kamer met verder niks erin en een peertje aan het plafond. Als woensdagmiddag om vijf uur de kindertelevisie begon (geen hand om hun gat te krabben, wel televisie) trok ik na het springen de dekens keurig recht en miste zo vaak de openingstune van ‘dappere Dodo’. Hoongelach. Er werden schalen kroketten binnengedragen door een joviale man in zijn hemd - en je handen veegde je af aan je bloes. ‘Mevrouw, mag ik even mijn handen wassen?’ Hoongelach, want het was alletwee fout, dat handen wassen en dat ‘mevrouw’. Thuis vroeg men zich af, waar mijn manieren gebleven waren. ‘Zeker aan de overkant.’ ‘Maar ik moest toch vriendinnetjes worden...’ Ja, dat had wel gemoeten, maar meer in die zin, dat Betsy iets | |
[pagina 62]
| |
van mij en mijn normale omgeving opstak - niet omgekeerd. Zij op haar beurt eiste thuis lakens en een rose deken, witte sokjes, een eigen kleurboek, een bestekje met een ‘B’ erin gegraveerd en vooral een moeder die haar op kwam halen van de Zeeburgerdijk. Ze werd al gauw ‘Hare Narigheid’ genoemd, van die dingen. We verweten elkaar niks. We konden gewoon niet van elkaar af. Het was net familie. We hebben het wel geprobeerd, maar dan waren er die twee vrouwen die ons samen naar het stroopbollen-festijn op Luilakochtend stuurden, of naar het kindertoneel ergens ver weg, aan de Rozengracht. Toen mijn vader eindelijk veel, veel netter werk kreeg, en daarbij een geheel uit glas opgetrokken woning in de provincie, vertrok ik opgelucht naar een bestaan zonder dilemma.
De eerste zomervakantie heb ik me nog verzet. Ik wilde niet dat ze kwam. Mijn moeder hield voet bij stuk - wie was ik, dat ik een ander kind zon en zee wou misgunnen? Ik misgunde het Betsy van harte, maar ze arriveerde elk jaar - voor een hele week. Bleek, woest, en vreselijk ordinair. De dag voor ze wegging wilde ze wel een korte broek aan en schelpen zoeken, verder was het een lijdensweg. Op haar negende bezat ze DE COMPLETE KENNIS over het doen en laten van mannen en vrouwen, alsmede het doen en laten van mannen en mannen en vrouwen en vrouwen. Maar de liefde van de verkeerde kant kon haar niet echt boeien. ‘Er IN?’ vroeg ik verbijsterd. Ja, net als bij de dieren. Dat had ik niet gedacht. Ik woonde tussen de dieren, weilanden vol, maar ik had het toch niet gedacht. Een kind had veel te delen met een ander en volwassenen waarschijnlijk ook, maar mijn lichaam was mijn alles en nooit, nooit zou iemand daar iets instoppen. Betsy grijnsde, met in de zak van haar rokje een hoop briefjes van 2,50 die ze van haar zus gekregen had - verdiend met ‘hem er in stoppen’. Voor mijn moeders gemoedsrust probeerde ik Betsy zo veel mogelijk te temmen en was aan het eind van elke fijne logeerweek doodmoe. Ze heeft me wijsgemaakt dat ook mijn ouders hem er in stopten, maar dat weiger ik nu nog te geloven.
Mijn vader had de directrice van de beste Middelbare Meisjesschool in de wijde omgeving ergens ontmoet en was geheel onder de indruk van haar gestalte en waarschijnlijk harde hand. In die vreemde, eenzame ‘tussenvakantie’ (twaalf jaar en waarheen?) verfde Betsy me op en | |
[pagina 63]
| |
knipte tien centimeter van mijn rokjes. Ze sleepte me mee over het strand, lonkend naar jongens van zestien. Juffrouw Vroom zou die opvliegingen er wel uit krijgen. Dat is niet gelukt. Zodra ik juffrouw Vroom zag, zoemde mijn organisme als een nieuwe ijskast die voor de eerste keer wordt aangezet. Ze stond op een bordes en zei: ‘Jongens, het schooljaar begint.’ Verder weet ik het niet meer. Ze zal toen 53 geweest zijn, fors, in een mantelpak, met opgeschoren grijs haar en een lok over haar voorhoofd. Ach, en de meest lege blauwe ogen achter een model bril wat Koningin Juliana ook jaren gedragen heeft: opwaarts wenkende vleugels. Ik dacht dat ze me aankeek en moest me afwenden. We hebben het niet voor het zeggen geloof ik, wat Amor betreft. De liefde komt en legt zijn jas om je schouders, ook al is die jas veel te zwaar en is men nog veel te jong. Ik wilde in haar benen bijten. Haar armen likken. In haar haar spugen. Gras in haar blouse stoppen. Ik was misselijk van haar verschijning en volkomen verpletterd. In mijn ribbenkast werd er iets zo plat als een dubbeltje. Aan deze verschijnselen heb ik vervolgens jaren geleden. Vaak ging ik na schooltijd in mijn kamer liggen huilen en antwoordde mijn bezorgde moeder desgevraagd dat ik ‘erg gelukkig’ dan wel ‘erg ongelukkig’ was. Ik kon die vrouw niet rechtstreeks aankijken, wat in de klas problemen gaf. Mijn huiswerk was altijd in orde (voor U, alleen voor U) en ook voor het juiste antwoord kon ze altijd bij me terecht, maar aankijken lukte niet. Ik kon niet verdragen dat ze me zag als leerling, ik wilde in liefde bezien worden. De nauwelijks verholen afkeer en ergernis waarmee ze me behandelde waren van een grote intensiteit, die mijn ijskastmechanisme foutief interpreteerde als ingehouden wederliefde. Dan zet men door. Vijf jaar lang, als de maan maar even scheen - dat is ook vreemd, die maan, besef ik nu - trok ik er 's nachts op uit met de fiets, om in het portiek van haar villa te gaan slapen. Door de bank heen genomen (het hing ervan af of mijn ouders late feestjes hadden) arriveerde ik om half twee en vertrok weer om half zes. Om half zeven at ik thuis een flink ontbijt en ging verkwikt naar school. Mijn moeder kon die enorme eetlust niet verenigen met mijn grote emoties. Ze geloofde dat ik ‘niet goed’ was op een of andere manier en was er zo bang voor, dat de hulp van derden niet werd ingeroepen. Ik vraag me nog af, of ze me nooit in haar portiek heeft zien liggen. Of ze nooit over me heen gestapt is als ze bijvoorbeeld midden in de nacht een medicijn moest gaan halen voor haar oude moeder. | |
[pagina 64]
| |
Natuurlijk, als het weer erg slecht was, dan ging ik niet. Maar dan sliep ik ook niet, en huilde vaak 's ochtends al. De enige uitlaatklep die tot mijn beschikking stond om haar te laten zien wie ik werkelijk was, waren de jaarlijkse toneelvoorstellingen. Ik speelde de sterren van de hemel. Of het nu een klucht betrof als ‘Je kan het toch niet meenemen’, dan wel ‘Droom van een midzomernacht’. Mijn vertolking van ‘Spoel de Wever’ in ‘Droom van een midzomernacht’ bracht een hele zaal vol middelbare ouders en notabelen aan het schreien, terwijl het een komische rol betrof. Uit de diepte der komedie viste ik de tranen en dan ook veel, erg veel. ZIJ feliciteerde na afloop Puck en Titania, om wie niemand een traan gelaten had en liet mij staan. LEVEN was een aanslag op mijn gestel en anderen hadden daar minder last van. Dat zag ik toch nog wel, en bij die warwinkel in wat ik dan maar mijn hart noem kwam dus ook de jaloezie aanwaaien. Betsy kon in die jaren met me doen wat ze wou. De vakantie was al een hel (elke dag zonder haar) dus Betsy gleed van me af als water van een eend. Maar de drinkende duivenmelker, haar vader, kreeg op een zondag een hartaanval in café ‘De Duivenvriend’. Binnen het jaar had Betsy een nieuwe vader, een keurige man, en de familie Storrink verhuisde volgens oeroude wetten al snel naar een huis in de provincie, geheel uit glas opgetrokken - niet ver bij ons vandaan. Mijn moeder vond het mooi. Mijn moeder hield van opwaartse beweging naar het normale. Mijn school was voor Betsy niet haalbaar, maar een keurige Meisjes-ULO wel. Ik zag haar vervolgens zelden, omdat ze een vriend kreeg met een OPEL. Die vriend, Uco Dielema, was de twintigjarige zoon van een schatrijke streek-gynaecoloog, Henk ‘Slager’ Dielema. Iedere moeder, ieder meisje, bezag hun romance met afgunst. Mij kon het niks schelen. Mijn moeder spoorde me aan om ook eens mijn best te doen met de jongens. ‘Waarom?’ vroeg ik. Er viel voor jongens weinig te zeggen, want mijn bloedend hart was bezet.
Tot het hockey-toernooi op Witte Donderdag ging alles zijn gangetje. Het was het laatste schooljaar. Als ik buiten de ban van mijn liefde had kunnen treden, had ik de noodsignalen wel gehoord. Enfin, dat kon ik niet, er buiten treden. Ik haatte hockey. Ik sloeg maar wat. Helaas, dankzij alle spanning die er in me zat, sloeg ik wel hard en dat werd genoteerd. Ik droomde tijdens het spel prachtige dromen - van mezelf en juffrouw | |
[pagina 65]
| |
Vroom, in mooi gesprek verwikkeld. Na dat gesprek gingen we dan naar bed en mocht alles ‘er in’. Geheel van nature wist ik nu onderhand wel waarom dat nodig was. Jezus. Waarom kwam het er toch niet van. Weer een bal. En maar slaan. Velen, medescholieres en sportleraressen, hebben getracht mijn kracht aan te wenden ter meerdere glorie van het schoolteam. Ik werd opgejaagd, bijgeschaafd, en uiteindelijk elk jaar met een ‘in Gods naam’ opgesteld in het veld. Ik hoor de term ‘Witte Donderdag’ zelden meer, maar als ik hem hoor dan word ik beroerd. Ons team had de hele dag geslagen met stokken, ik had een paar keer goedgemikt en we zaten in de finale. De ULO van Betsy - en Betsy zelf - lagen er al uren uit en ze moedigde me dus aan op de tribune. In haar kleding was ze om. Aan Betsy viel niks ordinairs meer te bekennen. Geruite rokken, twinsets en penny-slot schoenen. Ze was groots in het onwaarschijnlijk draperen van sjaaltjes. Vlak voor de finale verscheen juffrouw Vroom. Tot mijn verbijstering sprak ze Betsy aan, die me vrolijk stond op te jutten voor de grote strijd. ‘Betsy, kind, wat gezellig. Op de tribune links kan je alles veel beter zien (de “docententribune”) - tot zo!’ Ze wierp een vage blik over haar team van helden, de hoofdmepper incluis, zei ‘Zet hem op, jongens’ en verdween. ‘Wel een geinig mens, hè’, zei Betsy. Het lag heel eenvoudig. Juffrouw Vroom leidde eens per week, uit een soort hobby een interscholaire gespreksgroep voor meisjes die iets willen worden ‘in het representatieve’. Ik wist daar niks van en dat was ook logisch volgens Betsy, want ik was niet representatief - niet lelijk hoor, maar helemaal niet representatief. Ik was meer artistiek, met dat toneelspelen. Als ik beter naar haar getjilp had geluisterd, als ik haar eens iets gevraagd had over haar meisjesleven, dan was het misschien niet zo gelopen. Dan had ik me tijdig bij kunnen stellen en reuze representatief gedrag vertonen. ‘Van de verkeerde kant natuurlijk’, zei Betsy en giechelde dom, ‘maar echt reuze geinig. Ze legt altijd haar hand op mijn arm tijdens de discussies, ze valt wel op me.’ ‘Ik heb nooit wat van verkeerd gemerkt’, zei ik bevroren. ‘Omdat je haar TYPE niet bent, sukkel, je moet iemands type zijn!’ Na een laatste schouderklap liep ze naar de tribune links en ging zitten naast juffrouw Vroom die zo uit de verte gezien erg opgewekt en obsceen vrolijk deed. Ik heb geweldig geslagen en de overwinning was al lang aan ons | |
[pagina 66]
| |
toen de wedstrijd nog een half uur te gaan had. Ik bleef onvervaard doorslaan en heb met een hauw van de stick (het was wel sticks) mijn eigen been gebroken. Mijn kameraden hosten over het veld na afloop, met een zilveren beker vol coca-cola, en ik lag naast de kantine op de ambulance te wachten. Betsy boog zich van tijd tot tijd innig over het been - dat hielp niet, maar het stond erg bevallig. ‘Ga weg,’ fluisterde ik, ‘sodemieter op.’ ‘O juffrouw Vroom, ze is helemaal over haar toeren.’ Ze leek net iemand uit een slecht hoorspel. ‘Ja, daar ligt ze nou’, zei juffrouw Vroom. Ze keek me aan zoals je een paard aankijkt wat afgemaakt moet worden. Mededogen heeft geen zin, want het is maar een beest - alleen is het humaan niet te lang met het schot te wachten. Ze besloten, dat ik met rust gelaten moest worden (rust, desnoods eeuwige, ja liever eeuwige rust - dat wilde ik wel) en verdwenen samen in een blauwe Volkswagen waarvan ik het kenteken nog uit het hoofd ken.
Ik heb echt, en vooral de laatste tien jaar, een rijk leven geleid. Wie mij zo ziet, denkt niet ‘Daar zit een steekje aan los’. Maar een liefde die al mijn gevoel in zich opnam, heb ik niet meer gekend. Het is verbazingwekkend, dat een puberliefde zoveel kan aanrichten. Mijn psychiater kon er ook niet tegen opboksen - hij erkent zijn ‘verlies’ met moeite. Daarom denk ik ook - het was geen puberliefde. Het kwartje is bij mij gewoon te vroeg gevallen, een vergissing der natuur. Ik sidder en beef als ik besef dat er nu, op dit moment, kinderen rondlopen die hetzelfde overkomt. En dan bedoel ik niet alleen kinderen die lesbische intimiteit willen, ik bedoel ALLE kinderen die te vroeg het kwartje voelen vallen. Volgens mijn psychiater is er in een vroeg stadium nog wel iets aan te doen - als ouders durf en moed genoeg hebben om hun kind eens diep te beschouwen, en hun opwaarts maatschappelijk streven eens even laten voor wat het is... Soit. BETSY wilde ik niet meer zien. Juffrouw Vroom zag ik vanzelf al niet meer, want ik ging immers van school. Het lijden wat toen een aanvang nam is kort en krachtig te beschrijven: ‘een kerker’. Waar ik dus uit gekomen ben. Soit. Het niet zien van Betsy lukte niet helemaal, want haar carrière in het representatieve verliep vlot. Al snel was ze omroepster bij de televisie en klom via kinderprogramma's en lullige quizzen op tot presentatrice van een eigen show. | |
[pagina 67]
| |
Laatst leidde ze een discussie-programma: ‘carrièrevrouwen vroeger en nu’. Juffrouw Vroom mocht vanaf haar fauteuil in het bejaardenhuis ook haar zegje doen. Hun omgang bloeide nog, dat zag je. Via via wist ik het ook wel - die zoon van ‘Slager’ Dielema heeft Betsy altijd moeten delen met een forse vrouw in mantelpak en opgeschoren grijs haar, lege blauwe ogen en opwaarts wenkend montuur. ‘Hem er in’, jazeker en zeg dat wel. Helemaal, en van alle kanten, terwijl de slachtoffers strompelen naar dàt vleugje licht, wat misschien voor hen weggelegd is... |
|