Lust en Gratie. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
[pagina 96]
| |
Prinses ZijdebilEr was eens een prinses die een zalig zijdezacht kontje had. Het was wijd en zijd beroemd in heel het land, en alle prinsen der buurlanden dongen naar het zalig zijdezachte kontje, en ze brandden allemaal van verlangen om minstens één maal in hun leven over het dons ervan te gaan. Onderaan, waar het einde van de slokdarm uitmondt, stond een krans angorazachte haartjes in het gelid als de kruin van een Pruisische Landrat, en nog verder naar onderen, waar het al niet meer onder is maar aan de andere kant naar boven gaat, stond een dicht bos, krinklend en keurig. Want het meisje had de billetjes op de goede plek en wist wat een tussenruimte toekomt. Zij kon ook op het juiste ogenblik haar ‘och, nee’ zo mooi fluisteren dat de snoepjes van haar borsten rechtop gingen staan en het blozen van haar wangen in frambozezoetheid nog overtroffen. Op zekere dag nu kwam er een prins die het zalig zijdezachte kontje graag in bezit wilde nemen. Toen de prinses hem zag sprongen de zoenen haar al vanzelf op de koontjes, maar zij liet er niets van merken en haalde haar neusje op: ‘Mijnheer?’ toen zei de prins: ‘Lieve prinses, laat mij toch één keer over je zalig zijdezacht kontje gaan. Ik zou graag de gulden middenweg willen nemen, als de voorgeschreven weg er maar niet was.’ De mond van de prinses vormde een EEN. Maar de prins liet zich niet afschrikken en zag in haar hart een vingertje wenken, hoe hoogmoedig blond haar haar ook glansde. Hij zei: ‘Denk je dat jouw zijdezachte kontje er alleen maar voor de bezetenheid van de troon is of om de hogeschool der onschuld te rijden? Er is geen kontje zo zalig of zijdezacht of zo ver naar onderen of er kan wel een prinsenhand komen die er geen zure druiven vindt. Maar geef je op tijd dan kom je niet tekort, want menigeen heeft zich tenslotte al een poolvos om de oren moeten slaan.’ De mond van de prinses vormde een ACHT. Dat verhoogde de polsslag van de prins een troontrede, hij wierp zich op zijn voornemen en zei stoutmoedig: ‘Prinses, liefje, ik ben niet gewend om om de koude rijstebrij heen te draaien, maar eet me linea recta een weg naar Luilekkerland tot het warm wordt. Maar omdat je zo ontzettend zoet en zacht en zijdeachtig bent kom ik er misschien onderuit je wijd en zijd beroemde kontje te delen en de kuise afrekening van de hemel in jouw land een handje te helpen. Kom, laten we er niet meer over | |
[pagina 97]
| |
praten en op de troon gaan zitten.’ En hij legde zijn hand achterlangs op haar heup zodat haar kontje steeds lichter en zijdeachtiger opsprong, hij streelde langzaam een omweg en verzonk in zwijgen. Toen vormde de mond van de prinses een NUL en als zij niet gestorven zijn dan minnen zij nu nog. | |
Het cactusmeisjeEr was eens een meisje dat stug en stekelig was en zij bloeide zelden. Zelfs daar was zij nog te dom voor en zij vond, houterig zijn dat hoorde er nu eenmaal bij. Maar als zij bloeide dan was zij rood en zwaar en prachtig en pluisde alle kleur die zij had vergaard de lucht in. Het meisje liet zich ook graag begeesten door grijskoppen, dat is die bijzonder elegante soort heren die blinkende vensterglazen nodig hebben om zich te laten zien. Zij hield ook van muziek, en de klanken zwaaiden als een Duitse turnvereniging om de verrekstok van hun bezitslust. De rekstok van haar bestaan, die men gewoonlijk de kolomwervel noemt, wervelde echter zelf nooit, maar kon urenlang dwars over de sofa liggen en kop en kont tot een opgerolde egel verbinden, zodat het kastanjehaar een kussen voor de knieën werd. Dat noemde het meisje droom. Nu was er van alles dat voor haar in de droom het leven op de been bracht, want al dook zij dan niet met de ophefboom der gedachten in de beelden, zoals een wijnproever doet die met het puntje van zijn tong achter de bezonning en het jaar probeert te komen, het was gewoon mooi. Een eigenaardig trillen was er om haar heen, als zomerlucht om het zoemen van een hommel, en maakte alles los wat het meisje afgezien van de kromme rekstok bezat, en klampte zich stevig aan haar vast als een jongemeisjesvereniging die via haar leidster naar levensdoelen opklimt. De jaren groeiden op in haar geboortetuintje en werden toen als appels van de bomen gehaald en gedroogd. Zij legde de ene roman na de andere in haar schoot en stond alleen af en toe plotseling op als zij diep ademhaalde en bang werd dat haar luchtpijp in haar kolomwervel | |
[pagina 98]
| |
bleef steken. Want er mag niets door je heen gaan, was haar meisjesgeloof in het poëzie-album. Toen kreeg zij van haar vader alles wat zij nodig had om te gaan studeren zoals een behoorlijk mens betaamt, en zij werd een jongedame. En dat was helemaal niet leuk, want in de collegezaal moest zij netjes zitten zonder iets te horen, tenzij een paar van haar eigen vergeten klanken door haar kolom wervelden. De boeken mocht zij niet in haar schoot leggen, en daar had zij ook helemaal geen zin in, want het waren geen romans. Daarom was het het beste, als je er toch heen ging, om stekelig te zijn en naar de grijskop te luisteren, omdat die zo gelijkmatig sprak en over bloemen. Dus moest iemand die altijd naast haar ging zitten en blinkende vensterglazen droeg, zich vastprikken, zodat je meteen de geest zag die met de hoornen randen kon hoepelen. Dat was om je dood te lachen, vooral als dan zijn hand in plaats van een roman in haar schoot gleed. Datzelfde kon ook zonder professoren worden gezegd, en zo werd de collegezaal meer en meer weggelaten. Dat noemde de hoornhoepel abstractie. En op een dag, toen het nacht was in haar kamertje op de vastgeprikte grijskop na, die zo dicht tegen de abstractie aanzat dat zijn hoorn hem ontglipte en zich losmaakte van de scherven, ging de rode, prachtige bloem helemaal open en was de rekstok gebroken. Sindsdien slingerde er zich eenmaal per jaar een bloem over de doornen heen die diepe, volle klanken in de kleuren van de zon pluisde, zodat de rest van haar bestaan grauw en wezenloos terugweek. Want je mag niet te vaak bloeien als je huisvrouw bent. Oorspronkelijke titels: Prinzessin Seidopo en Das Kakteenfräulein. Manuscripten in Hannah Höch-Corpus, Berlinische Galerie, Berlijn. |
|