Lust en Gratie. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
[pagina 72]
| |
vader1
op kronieken
perkamenten fundamenten
- mijn vader kent ze allemaal -
staan de huizen opgepropt
met de rug naar de rivier
- waar mijn vader nooit in zwom -
en gravin elizabeth
ondergronds dood uitgestrekt
van de binnenpoort tot aan de kerken
en het oud stadhuis
ligt sinds vijftien zoveel
de beknopt gebleven stad
onbeweeglijk te besturen
alleen gebleven zit mijn vader
met zijn rug naar het raam
daarachter de tros torens
manende stenen hand
al de dode vrouwen van zijn leven
verhaspelend
keert hij tevreden in
tot elizabeth de moeder
2
je filmstermooie jongensgezicht heb je zelf
in het album geplakt van je dochtertje
je kijkt in de lens langs gestrekte arm
| |
[pagina 73]
| |
in je blote overhemd sta je
met kuis gesloten boord
losjes leunend tegen een boom
mik je met de blik van een kunner
aan het eind van je schone overhemd
richt je hand, vaandrig, een pistool op ons
3
beeldschone puber
naast zijn moeder moedertje klein
in de kerkbank
op de lege plaats - ach zij wilde dat graag -
van de vader
jezus wat is daar weinig gehuild
stenen verdriet
ons later
voor brood gegeven
4
god behoede je naaktheid
ik bedek je niet met de mantel der liefde
uit je klein en wankel geworden oudemannenlijf
kraaide je stem
‘nu hebben we haar eindelijk
voor ons alleen’
stijf en strak
en getemd lag ze,
de rimpelingen die ze had gemaakt
in het wijde water van de wereld
had je eindelijk buiten de muren van
het huis gesloten
| |
[pagina 74]
| |
ik haak de mantel van de liefde die
me wurgt los bij mijn hals
ik haal de pluche gordijnen van
de ramen van het sterfhuis
en zet de schaar erin
hooguit tot winterjasje
voor als het sneeuwt
om je leven lang de glorie van
de dood te vieren
had je het uniform niet nodig
reserveluitenant
god hoede je naaktheid als hij zin heeft
sla het kruis erover
het zonnekruis
dat niet meer rolt maar met één poot
als doodstuig
in de aarde ankert
wie zal mijn naaktheid hoeden in het end
laat de zon maar mijn beenderen bleken
| |
[pagina 75]
| |
snoerals er gaten vallen in mijn bestaan
roep ik u met verkeerde namen
roep ik ‘liefste hou van’
en vraag me lacherig af van wie
roep ik en onrust zend ik
kuilen van schaamte plemp ik
uitstaande schulden delg ik
wie roep ik
geen man
al eeuwen voor de hand gelegd
is wie
geen mens:
te nauwe tunnel voor
de ongetemde lust tot leven
zo nietsontziend heb ik wie liefgehad?
mijn moeder
toen het water van de dood onzichtbaar
tussen wieg en bed doorbrak en ons
losspoelde van elkaar,
of onder een dek van vrolijk pianogerammel
het stervenszieke broertje,
mezelf de lucht de bomen
wie/wat dring ik tot leven?
nietsontziend doorboren we
met weke schedel onze moeder
en wij worden weer
tot doortocht voor onze kinderen,
geregen zijn we aan
een stroom van leven.
| |
[pagina 76]
| |
grote rivier
meeslepende
die me smijt als losgeraakt grind
die me draagt
als een schip op een wateren hand
wrede klovengraver
onoverschrijdbaar stromend tussen
mannen en vrouwen
en één bocht verder: levende vijver waar
aan de oever wij
onze haren kammen en lachen en praten
vrouwenvolk onder elkaar
ik roep de
stroom van genot die ons wekte
en achteloos wegwerpt
stroom eerbiedwaardige die
zich jij noemen laat
stromen wil ik dwars door mijn liefste
al mijn verrukking en mijn gulzige tranen
storten in hem
obstakels wegspoelen wil ik
want onverdraaglijk treurig
is de stroom die stokt,
ik beuk met heilig geweld
de verkeerde kaden
ik weet het
van lente tot laat in het najaar
moet ik me aan de leuning binden
en mijn ogen niet afwenden van
de molenloop.
geen schoep mag ik missen van het rad zonder eind
| |
[pagina 77]
| |
dat zich door getemd en afgeleid water
treden laat
geregen ben ik aan een snoer van eeuwig
water dat ik slurp en pis en dat me
dorstig en bang te verdrinken
dagelijks uitbreekt als zweet
|
|