Lust en Gratie. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
[pagina 79]
| |
I (fragment)In hun kleine, maar gezellig ingerichte zit-slaapkamer zaten Hans en Weldon een laatste kopje thee te drinken. Bij de deur hun gepakte koffers en tussen hen in een schaaltje oliebollen van de voorjaarskermis. Hans (77, longkanker en Ziekte van Crohn) keek naar de televisie, Weldon (73, niet-operabele hernia, opspelend bij slecht weer op til) las, bij gebrek aan een krant, de Telegraaf. Het was zaterdagmiddag en in het Wembleystadion werd de cup-final gespeeld tussen Everton en Liverpool. Hans was stapelgek op voetbal, Weldon alleen op sommige spelers. En op doelpunten natuurlijk. Dan waren die jongens zo uitzinnig, dat ze elkaar om de hals vlogen en zoenden van blijdschap en dan had Weldon de grootste moeite om zijn tranen te bedwingen. Verder getroostte hij zich, teneinde Hans niet te storen, de nodige inspanning om zijn mond te houden, hoewel hij van zijn vak dameskapper was geweest, vroeger, toen hij nog in Bristol woonde. Met zijn gedachten echter mocht hij doen wat hij zelf wilde en daarom ging Weldon voor de zoveelste keer die middag, glazig tussen de regels starend, na of hij niets was vergeten in te pakken voor zijn beminde reisgenoot. De Cyclizinecapsules? Mogadon voor 14 dagen? Eldisine? Vitamine-C-tabletten? Rennies? De Rennies, had hij die er wel bij gedaan? Hij herinnerde zich hoe stevig hij de bagage met riemen had vastgesjord en besloot dat hij de Rennies er wel bij had gedaan. Straks, als hij voor de laatste keer ging plassen, nog maar even op de badkamer kijken, voor alle zekerheid. Hij keek op zijn horloge en zag, dat ze niet zo heel veel tijd meer hadden. Op dat moment scoorde Liverpool 2-1 en liet Weldon zijn misdaadlectuur weer zakken, om over de rand van zijn chique halve brilletje heen naar het eufore schouwspel te turen. De camera bracht nu een enorm scorebord met manshoge cijfers bovenin het stadion in beeld. Vreemd, dacht Weldon, de mannen, die daar de stand bijhielden door na iedere goal met de cijfers te gaan zeulen, die mannen droegen lange, witte jassen. Net dokters. ‘Wie is die malle vent wel? En dáár, nog één!’ vond ook Lucy (71, onderdruk 115, bovendruk 240, O-benen vanwege rachitis als kind), die ongemerkt was binnengekomen en wie weet hoe lang al achter Weldons stoel stond mee te kijken. Ze wees met een halve oliebol naar het scherm, haar wenkbrauwen opgetrokken, waardoor het steentje in de huid vlak boven haar linkeroog | |
[pagina 80]
| |
tevoorschijn kwam uit een diepe plooi en gelijktijdig het anthracietgrijze knoetje op haar achterhoofd in haar nek zakte. ‘Aaah,’ begreep ze meteen daarop uit zichzelf, terwijl een nochtans weinig overtuigde glimlach haar ronde, matbruine gezicht in 3000 ruitjes verdeelde, ‘die hebben witte jassen aan, want die gaan over de númmers.’ ‘Ssst’, siste Hans zonder op te kijken, zodat ze hem makkelijk even speels over zijn kale schedel kon aaien en daarbij onopvallend nog een oliebol van het schaaltje nemen. Weldon zag het wel, maar zei er niks van. Hans mocht er toch geen meer en hijzelf, ach, hij had aan één genoeg. Bovendien: misschien zou Lucy nooit meer oliebollen zien hierna. Ze moesten een beetje aardig zijn voor elkaar. Lucy boog zich iets naar Weldon over en fluisterde, zo goed en zo kwaad als dat ging met volle mond: ‘Ceciel racet door onze kamer of ze zo'n turbo in d'r gat heeft. Ik werd er helemaal kierewiet van. Ik zal blij zijn als we op de boot zitten. Verheug jij je er ook zo op, Weldon?’ ‘Jawel,’ antwoordde die zachtjes, ‘natuurlijk. Ik ben alleen zo bang dat Hans weer kou vat op dat ding. Ik heb extra warme kleren voor hem ingepakt, maar je weet hoe eigenwijs hij altijd is.’ ‘Ik doe in mei geen winterkleren aan’, bromde Hans. ‘There you are, you see’, constateerde Weldon met een tevreden knikje. ‘Ssst’, deed Hans opnieuw. ‘Een kou vat, wat je zegt,’ lispelde Lucy, ‘maar misschien is 't wel zíjn beurt ditmaal, heb je daar al aan gedacht, Weldon?’ ‘Dear me!’ Weldon sloeg geschrokken lachend een hand voor z'n mond. ‘Lucy, schei uit, meid!’ Hij moest er niet aan denken! En toch ook eigenlijk de hele tijd weer wel, als hij eerlijk was. Dat maakte hun jaarlijkse uitstapje juist zo exciting altijd. ‘Hè, hè,’ lachte Lucy, ‘hè, hè, die Weldon. Maar we krijgen een leuke plaatsvervangster, hoor, als het Hans wordt, en anders trouwens ook. Ik heb al kennis met haar gemaakt, met de opvolgster. Net, een uurtje geleden, bij Albert Heyn. Truus heet ze.’ ‘Oh?’ Weldon keek begerig. ‘Vertel es Luus, wat voor iemand is het?’ Lucy echter schommelde zo geruisloos mogelijk met de laatste oliebol van het schaaltje naar de kooi van Dorus, de kanarie, in de hoek van de kamer, | |
[pagina 81]
| |
waar ze met de rug naar de beide mannen toe tegen het vogeltje begon te brabbelen, terwijl ze steelse hapjes van haar bol nam. ‘Nou Dorus, m'n jong, hou je goed, Lucy gaat weer es varen, hoor. Maak je maar geen zorgen dat je Weldon of die ouwe voetbaldabbes, of allebei, hè, hè, niet weer terugkrijgt, want dan adopteren wij je wel, Ceciel en ik, of de nieuwe bewoonster, Truus heet ze, maar dat zegt nog niks...’ ‘Wat doet Lucy dáár nou weer?’ vroeg Hans, half verbaasd, half geprikkeld door zo weinig ontzag voor de heilige grond van Wembley. Weldon, bezig op te staan van zijn stoel om het nachtkastje aan een laatste inspectie te onderwerpen (hij realiseerde zich net op tijd, hoe zeiden de Hollanders dat: op het knippertje, dat de Prednison misschien nog in Hans' tweede laatje lag), wees hem met een geamuseerde blik op het lege schaaltje en zei, terwijl hij de toonhoogte van zijn stem aanpaste aan het vertrouwelijke karakter van de mededeling: ‘Lucy is pretending not to eat an oliebol.’ | |
II‘Wedden dat het deze keer Everard wordt?’ Lydia (74, spataderen en bij nervositeit ondefinieerbare aanvallen van jeuk op plaatsen waar ze zelf allang niet meer bij kon) hield haar ene hand uitdagend op. Met de andere ondersteunde ze Beatrijs (75, hinderlijke gewrichtszwellingen), die zich moeizaam aan haar ophees uit het badwater en, toen ze eenmaal met één been op het matje stond, Lydia onder begeleidend gekraak in schouder en elleboog op de vlakke hand sloeg. Zij wou best wedden van niet. Om een Kingsize slagroomtaart van bakker Fens bijvoorbeeld, met van die subtiele hazelnootkruimels er doorheen gestrooid. ‘Top’, zei Lydia, terwijl ze Beatrijs begon af te drogen. Ze had er alle vertrouwen in. Hun buurman Everard, de ex-sergeant, immers stond al drie, vier reizen geleden, met zijn hersentumor en zijn hartaanvallen, hoog genoteerd. Met stip, zoals hij zelf zei. Vorig jaar had Lydia ook al op hem ingezet. Toen moest ze Beatrijs bij terugkomst een breiboek cadeau doen, waardoor Lydia nu zat met een veel te ruim gedachte V-halstrui, die haar telkens van de schouders gleed. Je kon | |
[pagina 82]
| |
aan elke steek haast zien, hoeveel pijn erom verbeten was. Allemaal Everard z'n schuld. Hij zei wel steeds dat hij best zou willen, maar tussen preken en doen lag vaak een beek zonder brug. Volgens haar was hij nu pas voor het eerst echt zover. God, wat kon die man de laatste tijd opfleuren bij de gedachte aan zijn eigen einde. In schrille tegenstelling tot de levenslustige Esther, die hun de vorige lente geheel onverwacht een fatale beroerte presenteerde, nauwelijks 2 dagen na vertrek. Heimelijk hoopte Lydia al jarenlang telkens weer, dat zij nu eens zelf aan de beurt zou zijn. Als het even kon op haar verjaardag. Ook wanneer dat niet gebeurde was het avontuur natuurlijk altijd iets om reikhalzend naar uit te zien, maar zelf het absolute middelpunt te mogen zijn, zou toch aan de hele onderneming net dat ietsje extra geven, hoe noemde Charlotte dat: cachèt. Aan de andere kant kon Beatrijs beslist niet zonder haar, dat werd een regelrechte ramp. Nee, het was voor iedereen beter als Bea eerst ging. Hoewel, voor iedereen? Wie moest Lydia dan krabben in geval van zenuwen? Het leven viel niet mee, Lydia was de laatste om dit te bestrijden, maar dood gaan was helemaal problematisch. ‘Oeps,’ zei Beatrijs, ‘hou me es wat beter vast, jongeman!’ Bijna was ze Lydia uit de vingers geglipt bij het aantrekken van haar nieuwe ribfluwelen broek. Bedenkelijk het hoofd schuddend wreef ze zich over de knokkels van haar linkerhand, waarmee ze tegen de badrand was gezwiept. Dat werd natuurlijk weer zo'n overdreven grote, bontgekleurde vlek, net nou het regenbooggebeuren op haar rechteronderarm eindelijk, na een maand, wat weg begon te trekken. Die vermaledijde jicht ook. ‘Ach Bee,’ troostte Lydia, die dit soort lichte letsels bij anderen altijd graag in een wat ruimer perspectief mocht plaatsen, ‘het mag hem niet hinderen, want Hitler had ook geen kinderen.’ | |
IIIKlein, tenger en gebogen zat Everard (78, één hersentumor, vier hartaanvallen in nog geen vijf jaar tijd) beneden in de hall te lezen in de Regels van het Huis. Dat deed hij altijd graag. Net als in de Dienstreglementen, vroeger, in Indië. Ze gaven hem het idee tenminste nog enige greep op het leven te hebben. Het verstrekken | |
[pagina 83]
| |
van kleine opdrachten aan zichzelf diende een soortgelijk doel. Zo besloot hij nu, na de huisregels 5 maal in omgekeerde volgorde te hebben doorgewerkt, ook nog vóór vertrek tegen drie mensen iets te zeggen, maakte niet uit wat, liefst iets vriendelijks natuurlijk. Anders mocht hij van zichzelf niet mee. Drie mensen maar. Everard keek om zich heen en probeerde zijn gebruikelijke onbehagen tot nader order van zich af te zetten. Hij voelde zich in deze wereld, die veel te ingewikkeld werd voor hem, niet meer thuis. Toch had hij niks te klagen over de verzorging. Die was prima. En de andere mensen: ook heel aardig. Zijn hoofdpijn was zelfs weer, zoals voor elke meireis, de dagen ervóór wat gezakt en op het moment bijna draaglijk. Aan zijn voeten lag Kokkie, zijn eveneens bejaarde cocker-spaniël. ‘Ha, die Kokkie’, zei hij, om zijn stem alvast te smeren voor de eerste mens die hij ging aanspreken dadelijk. Kokkie tilde lodderig even zijn kop op, maar legde die meteen weer terug op zijn voorpoten, toen bleek dat het slechts om een loze geste ging. Kokkie ging mee op de boot straks. Kokkie ging ieder jaar mee op de boot. Er was zelfs een plastic palmpje apart voor Kokkie aangebracht op de weecee van Everards hut (nummer 7, een vaste hut, daar stond hij op). Poepen deed Kokkie eigenlijk nauwelijks meer, maar voor als hij toch wat moest, lag er elke dag een verse ouwe krant in het linkerhoekje naast de badkuip. Daar had de kapitein persoonlijk opdracht toe gegeven. De directrice van Huize Avondroze, Eva Treurniet (52, chronisch last van aambeien), liep bedrijvig om hen heen van alles te controleren. Everard had geen idee wat ze controleerde, maar dat ze het deed vond hij op zich heel rustgevend. Hij was altijd blij dat ze meeging. De anderen vonden haar vaak wat bazig en bedillerig, maar Everard zag in dat je zonder die eigenschappen moeilijk zo'n tehuis kon leiden. Ook los daarvan stelde hij ze trouwens wel op prijs. Hoorde hij daar iemand aankomen? Everard rechtte vast zijn rug een beetje. ‘Zo Everard, zit je weer te lezen?’ klonk naast hem het broze stemgeluid van Charlotte (85, rheuma). ‘Ik heb je acceptgirokaart voor de hondebelasting ingevuld hoor en in het postvakje gelegd. De stemming zit er al aardig in, is het niet?’ Ze schuifelde voetje voor voetje langs hem heen, met haar valies op rollertjes achter zich aan en nam met inspanning van al haar krachten plaats in de fauteuil tegenover hem. Gedienstig trok Eva Treurniet in het voorbijgaan het | |
[pagina 84]
| |
zaterdagbijvoegsel van de NRC onder Charlottes valiesriem vandaan en reikte het haar aan. Charlotte knipoogde bij wijze van bedankje. Ze mocht dan een oude vrouw zijn en zich tijdens tafelgesprekken en dergelijke meer en meer afzijdig houden, ze zat nog steeds goed in de hersens en bleef de ontwikkelingen in zowel literatuur als wetenschap volgen tot ze erbij neerviel, wat als het aan haar lag de komende week wel mocht gebeuren. Charlotte was er klaar voor. Ze had haar leven geleefd naar beste vermogen, de moeilijkheden op haar pad niet ontweken en de mensen in haar omgeving geholpen waar dat nodig leek. Over het raadsel van de dood had ze zich, samen met Esther, vele illusies gemaakt, maar naarmate elk nieuw gevonden antwoord op hun zoeken naar een laatste waarheid hun zijn vaste kern van zelfbedrog onverhulder openbaarde, liet het hen in grotere eenzaamheid achter. Gedeelde smart was halve smart, gedeelde eenzaamheid dubbel zwaar. Charlotte wachtte nog slechts af, zonder angst of hoop, maar met onuitroeibaar toch die kalme eerbied, die altijd al haar leidraad was geweest. ‘Jawel,’ knikte Everard, die geduldig had gewacht totdat ze zat zoals ze wilde, ‘iedereen leeft op de laatste weken. Ze hebben er zin in.’ ‘Comme d'habitude,’ zei Charlotte, ‘zoals altijd, Everard.’ ‘Wat praat je weer deftig, Charlotte.’ Charlotte kuchte in een klein, kanten zakdoekje, dat ze zigzaggend vanuit haar mouw naar haar lippen had gebracht en zei met iets berustends: ‘Ach, ik ben altijd deftig geweest... en ik zal het nou wel blijven ook, dunkt me.’ Everard glimlachte. ‘En jij,’ zei hij, ‘heb jij er ook wel zin in? Ik bedoel...’ Zijn stem stokte. Hij bedoelde: zonder Esther, die de vorige uitstapjes altijd zo snaterend aanwezig was geweest en met Charlotte een onafscheidelijk, bij het bridgen naar 't scheen ook onverslaanbaar, koppel had gevormd. Hij zelf miste Arend nog met elke hartslag en toch was dat ook al weer twee jaar geleden. Charlotte echter kneep haar ogen even dicht, ten teken dat ze 't wel zou redden en zei: ‘Ik wil m'n kansje niet verspelen. 't Is niet dat ik 't een ander niet zou gunnen, jou bijvoorbeeld Everard, jij hebt toch onderhand het meeste recht wel, dacht ik zo, maar 't zou toch ook fijn zijn als ík nu eens... Niet dat ik niet ook weer heel graag heelhuids terug zou keren, natuurlijk.’ | |
[pagina 85]
| |
Dit laatste was vooral bedoeld voor Eva Treurniet, die met de bagage van Beatrijs en Lydia langs kwam zeulen, op weg naar de draaideuren, waar zich al een aardige stapel koffers en tassen begon af te tekenen. Toch meende Charlotte wat ze zei. Ze was, onder overigens gelijk blijvende omstandigheden, goed te spreken over het leven in Huize Avondroze. ‘Hallo die Eva’, zei Everard. ‘Dag Everard,’ zei Eva, die even inhield, lichtelijk verbaasd, ‘ik dacht dat we elkaar al hadden gegroet?’ ‘Ach, dat is mogelijk ja, ik word wat vergeetachtig’, zei Everard verlegen. ‘Nou, daar heb ik anders nog nooit iets van gemerkt’, vond Eva en voort ging ze weer. ‘Hoe dan ook,’ zette Everard zijn conversatie met Charlotte voort, ‘je voelt je na afloop altijd weer helemaal, hoe zal ik 't zeggen... alsof je... ik bedoel...’ ‘Schoon bedoel je. Gelouterd. Je kunt er weer een jaartje tegen. Ik ook hoor, ik heb dit heel erg nodig. Ik voel me gewoonweg bezoedeld. Het is alsof ze de zonden met zich meenemen, zij die ons verlaten. Dat heb je mooi gezegd, Everard: schoon na afloop.’ 't Was net als met yoga, bedacht ze: je werd er op een veel rustiger, evenwichtiger manier ongelukkig van. Ze knikte nog eens bemoedigend naar het kromgetrokken houtje tegenover zich en vouwde toen haar lijfblad open op haar knieën. ‘Hei Lucy!’ riep Everard naar de betrokken persoon, die met de kat van Pelle op haar arm de lift aan de overkant uitkwam, ‘hei! Eeeh, d'r zit een veegje op je wang!’ Lucy mompelde wat. ‘Dat zal wel suikerpoeder wezen, Eef,’ riep ze terug, terwijl ze met haar vrije hand over haar wangen wreef, ‘wat heb jij nog een goede, scherpe ogen zeg!’ | |
IVCeciel (78, één maal een beroerte, hardhorend en suikerpatiënte) zoemde gejaagd op en neer door haar kamer, van het antieke theekastje naar het raam en weer | |
[pagina 86]
| |
terug. Af en toe barstte ze uit in een zenuwachtig gezang, waardoor een argeloze passant op de gang plotsklaps kon worden opgeschrikt door een schril ‘Vo-gel-tjes schaat’-ren in 't bloei-en-de hout, Vrien-de-lijk la-chen de dre-ven!’ of ‘Hoe-zee! Hoe-zee! 'k ben vlug en flink ter been, Hoe-zee!’ Ze was op een aangename manier opgewonden. Dat was ze iedere lente opnieuw, vaak al weken vantevoren. Heerlijk vond ze dat, wat komen ging en toch ook een beetje eng. Een piekervaring noemde Lucy het. Lucy had altijd van die vreemde woorden. Persoonlijk had Ceciel meer affiniteit met de zogenaamde putervaring, die ze, met dat ze dover werd, vaker mocht beleven. Nou ja, niet aan denken nu. Het was geen opzet van de mensen, dat ze haar steeds minder betrokken in hun gesprekken. Leuk, straks eerst allemaal zingen in de bus. Op de groene stille heide waart een herder eenzaam rond. Dat kenden de meesten wel. En: In 't groene dal, in 't stille dal. En: Karretje op de landweg reed. Knaapje zag een roosje staan. Piet Hein, uw naam is klein. Daarna even overgeven en dan de boot in. Dat was nog leuker. De boottocht, daar leefde ook Ceciel het hele jaar door naartoe. Zo verkwikkend, zo weldadig, zo verlossend. Hè, waar bleef Lucy nou toch. Ze hadden allang beneden in de hall klaar moeten staan. Straks waren ze weer de laatsten en dan zou je Eva Treurniet es moeten zien. Op zulke momenten was Ceciel blij, dat ze niet al te best meer hoorde. Hela! Gij bloempje! Lag daar nog stof op het dienblad bovenop het theekastje? Dat moest dan gauw even afgenomen. Stel je voor, dat een van hen beiden niet meer terugkwam, dan kon de ander meteen bij thuiskomst stof afnemen, in plaats van eens in alle stilte te gaan zitten treuren. ‘Als één van ons beiden doodgaat,’ had ze Lucy zonet gevraagd, ‘mag ik dan jouw gouden ketting verder dragen?’ Lucy had haar toen een nogal harde tik tegen haar hoofd gegeven en was, zonder verder iets te zeggen, de kamer uitgegaan, maar zo'n gekke vraag was dat toch helemaal niet? Het moest er toch een keer van komen? Vandaar ook steeds die afscheidsserenades van haar vriendin tegen alle mogelijke honden, katten en kanaries. Die beesten kon het doorgaans weinig schelen dat Lucy op reis ging, maar die wisten ook niet dat het best de laatste keer kon zijn. Lucy wel. Lucy had dat nou juist altijd als een soort sirenenzang in haar achterhoofd. Maar waarom dat gedoe telkens op 't laatst moment nog moest, hè! Het zou allemaal niet zo erg zijn, als Ceciel tenminste zelf de koffers dicht kon krijgen, maar daarbij had ze Lucy nodig. Die moest er met haar 85 kilo bovenop gaan zitten, anders | |
[pagina 87]
| |
wilden de slotjes niet in elkaar klappen. Oh jee, ze hadden nog maar twee, drieëndertig minuten voor de bus vertrok. Ceciel voelde haar hart kloppen in haar keel. Zou het eindelijk die goeie, ouwe Everard worden met z'n hazehartje? Of Hans van hiernaast, met z'n zieke longen? Eén verkoudheidje en 't was gebeurd met Hans, dat zag je zo. Of misschien wel zijzelf! Als ze niet op tijd haar insuline kreeg? Stel dat ze ziek werd op de boot. Dan zou de scheepsarts, hoe heette die ook alweer, Ceciel kon nooit op zijn naam komen, Jasper en nog wat; Sees, dan zou Jasper-Sees vast gebieden dat ze haar gebit moest uitdoen. Ha! Net als in het ziekenhuis, 2 jaar geleden. Kom mevrouw Jubbelink, werkt u eens een beetje mee, het is echt beter dat u uw tanden in het bakje legt voor de nacht, voor uw eigen bestwil. Maar mevrouw Jubbelink had nee geschud. Gewoon geweigerd! Ook bij herhaald aandringen. Mevrouw Jubbelink had namelijk al haar eigen tanden nog. Toevallig! Ceciel gniffelde bij de gedachte aan het gezicht van de zuster, toen ze het tenslotte had verteld. En op de boot zou ze ook geen krimp geven. Ze was immers doof? Nou, dan zouden ze het weten ook. Ze zóu hem, die Jasper met z'n Sees. Al was het wel een beste jongen, eigenlijk. Lelijk als de nacht, maar sympathiek. En dik. Daarom had Lucy zich meteen de eerste keer al zo op haar gemak gevoeld bij hem. Bij dikke en lelijke mensen voelde Lucy zich altijd meteen op haar gemak. Die konden natuurlijk verder best helemaal niet aardig zijn, maar in Lucy's ogen hadden ze dan toch in ieder geval dat ene aardige: dat ze dik en lelijk waren. Nee, Jasper-Sees, daar konden ze zich alleen maar op verheugen. Niks putervaring met zo'n arts aan boord. Tenminste niet zolang de insulinevoorraad strekte. Oh, oh, wat spannend toch allemaal, voelde Ceciel. Ze rolde zich in sneltreinvaart naar de weecee, wurmde haar broek naar beneden en schoof handig van de rolstoel op de bril. Wijd o-pen de ven-sters, er uit met de vlag! Zie je wel: turboderrie. Zo noemde Lucy dat. Ceciel wist wel niet precies wat turbo was, maar 't moest iets zijn met snelheid, want Lucy gebruikte het voor alles wat haar te vlug af was, en dat werd met de dag meer. Hè, waar bleef 't mens nou toch. Ceciel, puffend terug in haar stoel, reed naar de gangdeur en opende die alvast. Er passeerde juist een heer van middelbare leeftijd, een bijzonder knappe heer van middelbare leeftijd, constateerde Ceciel waarderend. Hij groette haar vriendelijk. Ze knikte terug. Ze meende hem al eens eerder gezien te hebben, maar kon hem toch niet goed thuisbrengen. Nou ja, daar zou ze zich nú de hersens niet over breken. Misschien was het de zoon of dochter van een van de bewoners, | |
[pagina 88]
| |
wie zou het zeggen. Vagelijk besefte Ceciel dat er iets niet helemaal in de haak was met deze gedachte, maar dat gaf niet. Dat had ze wel vaker met gedachten. Ze kwamen ook altijd zomaar, onaangekondigd en de laatste tijd steeds meer op van die ongelegen ogenblikken, op in haar hoofd, zodat ze nooit eens rustig eerst de boel wat op kon ruimen daar. | |
V‘Waar gaan we dan naartoe met de boot?’ vroeg Sara (76, gezond van lijf en leden). ‘Nergens,’ antwoordde Pelle (79, pacemaker en prostaatkanker), ‘nergens, we gaan zomaar varen, net als anders. Je zult zien dat het weer even fijn wordt als vorig jaar.’ ‘Vorig jaar?’ proefde Sara weifelend, ‘vorig jaar? Fijn?’ ‘Ja, hoor,’ verzekerde Pelle haar, ‘wat ik je brom.’ Hij en Sara waren alweer bijna 50 jaar geleden in het huwelijksbootje gestapt, omdat ze alletwee dolgraag kinderen wilden en het heel goed met elkaar konden vinden. Bij het oefenen op hun nageslacht hadden ze beiden aan Greta Garbo liggen denken. Vandaar misschien dat hun Joep zo'n plaatje van een man geworden was. Gerda was helaas op jonge leeftijd al overleden. Tegenwoordig dacht Sara niet zo heel gericht meer ergens aan. Af en toe passeerde nog wel een flauwe notie of een brokkelige reeks van beelden haar hoofd, maar als er al iets halt hield, bleef het nooit veel meer dan 2 seconden plakken. ‘Het jaar van Chris vond ik het leukst’, meldde Titia Knip (78, levercirrhose, rokershoest, last van benauwdheid) hees. Ze zat, samen met Pelle en Sara, onder het genot van een glaasje sherry, te wachten op Joep, die haar en zijn ouders zou komen uitzwaaien. Titia (die door de meeste mensen met haar volledige naam werd aangesproken, waarom was niemand helemaal duidelijk) hield van Joep of het haar eigen zoon was en Joep had er ook nooit enig misverstand over laten bestaan, dat hij haar als zijn derde ouder zag. Tegen zijn vriendjes, vroeger op school, had hij vaak opgeschept, dat hij ‘ook nog een reserve’ had thuis. Over Pelle was Titia van mening, dat hij weliswaar een lieve man voor Sara was, maar voor de rest nogal een sul. En aan hun zogenaamde verstandshuwelijk had ze nooit echt helemaal kunnen wennen, want wie een béétje verstand had, | |
[pagina 89]
| |
keek toch wel beter uit. In elk geval was haar eigen relatie met Sara, die nu al 55 jaren duurde, zonder enige bekrachtiging door wet of dominee altijd bijzonder hecht geweest. Ook nu nog, al werd ze de laatste tijd evengoed wel eens horendol van haar vriendin. ‘Wie is Chris?’ vroeg Sara achterdochtig. Haar kleine, steenkoolzwarte oogjes schoten nerveus heen en weer van Titia naar Pelle. ‘Chris is 8 jaar geleden heengegaan, lieverd,’ zei Pelle, ‘dat weet jij misschien niet meer zo goed. Er was toen voedselvergiftiging aan boord en Chris had maar één nier, meen ik, en die deed het, dacht ik, ook al niet zo best meer. Jij kon wel altijd heel goed opschieten met Chris...’ ‘En het was’, voegde Titia hieraan toe, ‘vlak na Lydia's verjaardag, weet ik nog, die viel weer eens in de bootvakantie, want we dachten allemaal dat het hem in de hartige hapjes had gezeten, die ter ere van Lydia waren klaargemaakt. Gos, wat ben ik daar ziek van geweest. Weet je nog Pelle? En toch was dat de leukste vakantie, met die heiligenprocessie in Sifoya.’ Pelle knikte. Hij wist het nog. Hij had nog gedacht: daar ga je, Titia, maar toen was Chris gegaan. Wat die heiligenoptocht betrof, daar had hij niets aan gevonden. Aan de kerkelijke ceremonieën in zuidelijke streken, met al die katholieke poespas, had hij een broertje dood, maar dat kon Titia niet weten, omdat ze er hem nooit naar had gevraagd. Tot voor kort had ze hem überhaupt nooit rechtstreeks wat gevraagd. Tot voor kort was hun conversatie uitsluitend via Sara verlopen. Die prevelde zachtjes voor zich heen: ‘Lýdia, Lýdia, Lýdia’, maar toen die naam geen enkele associatie opleverde, zei ze zonder overgang: ‘Gaan we naar pa en moe met de boot? Waar zouden pa en moe toch zijn?’ ‘Pa en moe zijn er niet meer’, zei Pelle, die voor de zoveelste keer iets spijtigs in deze woorden probeerde te leggen. ‘Die zijn toch allang dood, Saartje’, zei Titia, die voor de zoveelste keer iets grimmigs in deze woorden probeerde te onderdrukken, hoewel Sara zelf het niet kon helpen, dat haar ouwelui halsstarrig hadden geweigerd Titia als iets anders te beschouwen dan een permanente bedreiging van hun dochters huwelijksgeluk. ‘God!’ riep Sara oprecht verbaasd, ‘zijn die al dóód?! Néé maar!’ Ze | |
[pagina 90]
| |
schudde haar hoofd en verzonk in gepeins over het huisje op de Jagersdijk achter de steenfabriek, waar ze toch een week geleden of zo nog was geweest en waar pa toen met haar naar de lorries was gaan kijken, die af en aan reden over de rails van de fabriek naar het water. Ze had nog in zo'n wagentje mogen zitten en ook wat lekkers gekregen van die ene schippersvrouw met de rode haren. ‘Nogablokjes’, zei Sara. Pelle en Titia keken elkaar eens aan. Pelle zuchtte. ‘Voedselvergiftiging of niet,’ zei hij, ‘ik ben er weer hard aan toe. Zo'n heel jaar aan wal, ik weet het niet. Je wordt er zo ranzig van op het laatst. Het lijkt wel erger nog dan anders, nou.’ ‘Ja,’ zei Titia, ‘ik begrijp wat je bedoelt, ik voel het ook zo.’ Een bescheiden klopje op de deur deed Pelle, gezien zijn algehele staat van ranzigheid opmerkelijk vief, opveren uit zijn stoel en in zijn gang naar de deur was zelfs iets, dat Titia nog het meest aan huppelen deed denken. ‘Joep, m'n jongen!’ riep Pelle verheugd, terwijl hij zijn armen uitspreidde. ‘Paps!’ zei Joep. Titia was intussen ook opgestaan en omarmde haar hartebloed. ‘Titia!’ zei Joep. Pelle nam zijn zoon bij een elleboog en troonde hem verder de kamer in. ‘Kijk eens, mams,’ zei hij opgetogen tot zijn vrouw, ‘hier is Joep, onze zoon!’ Onzeker glimlachend stond Sara op om de persoon, die was binnengekomen en op zo'n hartelijke toon ‘Sara!’ tegen haar zei, een hand te geven. Zo, dus dat was nou de zoon van Titia en Pelle. Een knappe jongeman. Hij kwam haar trouwens bekend voor, ze had hem vast al eens eerder ergens gezien. Bij pa op de fabriek misschien. Of hier, waar ze nou logeerde. Ninotchka. Waarom moest ze nou ineens weer zo aan Ninotchka denken? |
|