Lust en Gratie. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
Hoe ik weer tot mezelf ben gekomen? Zoals je bij bewustzijn komt nadat je bent flauwgevallen. Ik heb nooit echt het bewustzijn verloren. Ik ben niet schreeuwend en met mijn armen zwaaiend gevallen zoals in romans, ik ben niet langzaam met slingerende armen ineengezakt, ik heb niet mijn hoofd gestoten aan de rand van een badkuip... Ik heb me nooit op die manier aan de wereld, aan anderen onttrokken. Wel door stilzwijgen. Of door met starende ogen en een kaarsrecht verstijfd lijf te verdwijnen naar een elders. Ik ben niet weggelopen. Ik ben altijd weggegaan met tenminste een mondelinge of stilzwijgende toestemming. Ik hoorde over me praten. Door mijn moeder. Ze sprak met andere vrouwen, met vriendinnen. Ik zei niets. Ik wist dat ze sprak over mij omdat ze naar me wees of mijn naam noemde. Als ze over mijn haar streelde, zoals moeders doen als hun kind nog klein is en niet boven hun schouder uitsteekt, bewoog ik mijn hoofd om de druk van haar hand van me af te schudden. - Ik hield niet van dat gebaar dat me alleen overkwam wanneer mijn moeder met anderen over me sprak. - Maar ik bleef staan. Ik hoorde haar altijd hetzelfde zeggen. Toch luisterde ik. Het ging over mij, als mijn moeder zei: ‘Ze is een beetje mager’, of ‘Ze is niet ijverig, handig en aandachtig zoals haar zuster. Ze doet nooit iets thuis, zelfs niet voor haar poppen. Je moet haar dwingen. Het is verschrikkelijk...’ Dat ging over mij. Ik wachtte op het vervolg en mijn moeder ging door: ‘Altijd met een boek. Daar houdt ze alleen maar van. Ze is lui...’ Ze zei ook... en ik wist dat het over mij ging vanwege mijn haar. Ze liep voor me - maar ik hoorde haar - met twee vrouwen, twee zusters die ik knap vond zonder het me echt te realiseren. Ze waren niet kuis zoals mijn moeder. Hun lichaam, hun heupen, hun borsten - herinner ik me - waren soepel en vol in de overhemdblouse en de plooien van hun getailleerde rok. Ik wilde niet naar mijn moeder kijken die in badpak op het zand zat. Naar hen keek ik wel. Ik wilde het lichaam van mijn moeder niet zien. Ze was dertig jaar. De andere vrouwen ook. Ze maakten pret in het water. Van mijn moeder weet ik het niet meer. Op een dag liet een van de zusters, de jongste, aan ons, kleine meisjes, zien hoe wit haar huid was op de plek waar zij niet bruin was geworden. Ze had een groen katoenen badpak aan dat ze samen met haar zusters en mijn moeder had geknipt en genaaid op het terras. Ze liet het | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
driehoekige stukje stof zakken en ik zag haar witte ronde borst met de tepel. Ik heb de borsten van mijn moeder nooit gezien. Ze sloot zichzelf op in de badkamer met mijn vader. Of haar badpak haar borsten helemaal bedekte ben ik vergeten. Ze kon niet weten wat een verrassing en genot het zien van die ontblote borst, die onmiddellijk weer werd bedekt, teweegbracht. Wat een ontroering. Haar borst was haar ontglipt, zij was per ongeluk uit het topje gegleden en voor het eerst begreep ik dat de borsten van vrouwen... Als ik hen daar uitgestrekt in het zand zag liggen, ontroerde het me. Of ik het precies op dat moment heb begrepen, weet ik niet zeker. Toch... denk ik nu, dat de borst van die vrouw die ik maar een keer heb gezien me op de een of andere manier in verwarring heeft gebracht. Ze had nogal droevige, groene ogen. Ze liepen alle drie voor me. Ze praatten. Het was 's avonds na de laatste zwempartij. Op de landweg langs het strand. Mijn moeder zei: ‘Het komt door de zee. Als de zon onder is. Een beetje vochtigheid, zeezout - ik kende dat woord niet - en haar haar krult, het is bijna kroes. Ze heeft mooi haar.’ - De zusters keken naar me en zeiden: ja - dat is waar -’. Een van hen streelde over het gekrulde haar bij mijn slapen en op mijn voorhoofd. Mijn moeder herhaalde: ‘Ze heeft mooi haar. Ik zet graag krulspelden bij haar in als ik haar kap.’ Ik hield er niet van dat mijn moeder voortdurend zei dat ik mooi kroeshaar had. Ik had liever glad haar gehad. Geen kroes zoals dat van de Arabische kinderen die ik op straat zag. Ik ben weer tot mezelf gekomen. Van verre. Na een hele lange tijd. En ik heb dat moment lang uitgesteld. Al die uitvluchten. Om te begrijpen dat ik een meisje ben? Het kleine meisje was ik vergeten, had ik achtergelaten in een uithoek van mijn geschiedenis. Ik begreep eerst wat ik niet was. Ik was geen jongen. Ik was geen echte moslim - men zei ‘moslims’ om niet te spreken van Arabieren, net zoals men later sprak van ‘gebeurtenissen’ in plaats van de Algerijnse oorlog - dat hoorde ik tenminste buitenshuis zeggen. Ik luisterde en praatte weinig. Ik was geen Française want ik had een Arabische naam. Ik wist niet wat ik moest antwoorden als de meisjes me ondervroegen. Ze stelden me altijd dezelfde vragen. Over mijn afkomst. Ik zei niets. - ‘Draagt je moeder een sluier?’ - Is je broer besneden?’ - Eet je vader varkensvlees? Viert hij ramadan?...’ Ik antwoordde met ja en nee zoals bij een verhoor. Mijn moeder was er niet om over me te vertellen wat ik was. Ik was sprakeloos. Ik sprak noch tegen de Arabische | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
meisjes die ik weinig zag, noch tegen de praatzieke, domme dochters van ambtenaren, kolonialisten en handelaren met wie ik op kostschool zat en die ik minachtte maar benijdde omdat zij wisten wie ze waren - dochters van..., die wonen in..., gingen naar..., en het was altijd goed, het beste. Ik ben mezelf erin kwijtgeraakt. Door niet te antwoorden. Niet te zeggen wat ze zouden hebben afgekeurd. Ook te verzwijgen wat ze verwachtten dat ik zou zeggen. Wie kon me erkennen? Mijn vader. Mijn moeder. Waar maakte ik kans erkend te worden? Achter het hek van de binnenplaats, in het veilige huis, met mijn broer en mijn zusters - de binnenplaats, het grasveld, de tuin, het terras, de veranda. Om eens weer tot mezelf te komen, had ik boeken als uitvlucht nodig. Een politieke uitvlucht zou ik het noemen. De oorlog als uitvlucht. En tenslotte vrouwen als uitvlucht. Wat was mijn positie? Meisje of jongen? Aan de kant van de gekoloniseerden of de macht? Een voorbeeldig meisje of opstandig? Ik moest niet van de Franse parachutisten houden. Ze waren de vijanden van mijn vader, onze vijanden. Als ze aan de andere kant van de binnenplaats langs het traliehek liepen, keek ik naar hen. Ik kon het niet laten. Ik was verontrust, voelde me schuldig. Op een dag zijn ze gekomen, hebben mijn vader meegenomen en hem in de gevangenis gegooid. Het was oorlog. Ik begreep dat mijn vader Arabisch was. Ik ook? Ik sprak de taal van mijn moeder. Mijn vader leerde de taal van mijn moeder aan Arabische kinderen op de SCHOOL VOOR INHEEMSE JONGENS zoals de hoofdletters boven de hoofdingang aangaven. Hij leerde hen Frans lezen en schrijven - het Frans uit de schoolboeken:
| |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
Opgesloten in de taal van mijn moeder, verstond ik alleen maar wat van Haar kwam, die taal die door Haar gevoerd, opgelegd, toegestaan, geduld, geleerd en uitgespuwd werd. Van het bestaan van de Arabische taal wilde ik niets weten. Ik sprak het niet. Mijn moeder ook niet. Ze heeft het nooit gekund. Ik ook niet. Het was de taal van mijn ongeletterde grootmoeder, van A. Analfabeet, van de vrienden van mijn vader die met mijn vader en moeder spraken in de taal van zijn moeder. Het was de taal van de kinderen buiten het hek op straat die ons, van de andere kant, uitscholden. Ik leerde scheldwoorden om ze door de poort en op weg naar school te schreeuwen als de jongens met obscene gebaren, waarvan ik beschaamd de betekenis begreep, achter ons aan renden. Ik verstond - NEUKEN - het woord dat steeds weer terugkwam en gepaard ging met een voorwaarts wippende beweging van het bekken. Ik haatte ze. Mijn zusters en ik hielden elkaar bij de hand en haastten ons gedrieën naar de Franse school. De taal van mijn moeder blokkeerde me, blokkeert me nog steeds. Mijn moeder heeft me opgesloten in haar taal, alsof ik me nog in haar buik bevind. Ik heb mezelf opgesloten in de boeken - op school, op kostschool, tijdens de studie (ik heb LETTEREN gestudeerd) - In Frankrijk. In de moedertaal. Ik heb andere talen met dezelfde oorsprong geleerd: alleen Romaanse talen. En wie was Ik, meisje, in dit verhaal van taal en afkomst? Ik was de dochter van mijn moeder - ik sprak haar taal - ik bestond als ik tegen mijn ondervraagster zei: ‘Mijn moeder is Française.’ En ik voegde eraan toe: ‘Uit het moederland, uit Frankrijk.’ Mijn wortels lagen daar waar mijn moeder was geboren en had gewoond. Ik werd erkend in mijn Franse identiteit. Via mijn moeder. - ‘Is je vader Frans? Waarom heet je zo? Dat is geen Franse naam.’ - ‘Ik heet ook N.’ Ik noemde een hele Franse voornaam die ik naast de mijne geschreven had zien staan op een geboorteakte. - ‘Maar je vader? Is hij | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
Frans?’ - Ik antwoorde niet. ‘Is hij moslim?’ Ik zei: ‘Nee. Hij is geen moslim. Hij is niet gelovig.’ - ‘En jij?’ - ‘Ik?...’ - ‘Waarom heb je zwart kroeshaar zoals Arabieren?’ - ‘Ik weet het niet.’ Ik wist dat mijn vader kroeshaar had net als het mijne. Mijn zusters hadden het haar van mijn moeder. Glad. - ‘Spreek je Arabisch?’ - ‘Nee.’ - Vier je de ramadan?’ - ‘Nee.’ - ‘Ga je op bezoek bij de moeder van je vader?’ - ‘Nee.’ Soms gingen we op bezoek bij mijn grootmoeder die in Tenès, een dorp aan zee, woonde. Ze was heel klein en had doordringende ogen. Ze sprak met mijn vader in het Arabisch. Mijn moeder zat kaarsrecht op een stoel en lachte voortdurend. Mijn vader vertaalde van zijn moeder aan zijn vrouw en van zijn vrouw aan zijn moeder. Wij, kinderen, waren netjes gekleed met strik, witte sokjes en gebloemde jurkjes en bleven glimlachend op het tapijt om de ronde tafel zitten. We aten. De moeder van mijn vader en haar dochters die bij haar woonden omringden en omhelsden ons en praatten tegen ons... Wij antwoordden al etend. Zij propten ons vol met eten. Ze zeiden in hun taal: ‘Eet, mijn dochter, eet.’ Mijn vader vertaalde voor ons die woorden die bij iedere hap en bij iedere rust van een van ons die zich verzadigd had aan liefde en voedsel werden herhaald. Ze praatten tegen ons als moeders: ze streelden ons zoals mijn moeder ons nooit streelde, ze voedden ons met een hartstocht, een moederlijk geluk. We brachten de middag door op de binnenplaats. Op matten, onder de vijgeboom. Mijn moeder mocht altijd op een stoel zitten. Mijn vader nam foto's, beloofde ze op te sturen en heeft ze altijd opgestuurd naar zijn moeder en zijn zusters. En we vertrokken weer. Zonder dat we de zee hadden gezien. - ‘Ken je de moeder van je vader? Ga je bij haar op bezoek?’ - ‘Nee.’ Ik heb de moeder van mijn vader niet vaak gezien. Ik weet dat mijn vader van haar hield. Ze had alleen vijf kinderen grootgebracht. Ze had haar twee dochters aan impotente, alcoholische echtgenoten opgeofferd en twee van haar zoons opgevoed voor de koloniale Maatschappij. Kader is in Tenès gebleven, trouw aan de koranwetgeving, zijn moeder en zijn zusters. Zij is ongeveer drie jaar geleden gestorven. Ik weet het niet precies meer. Mijn vader heeft er weinig over gepraat. Mijn vader is een man van weinig woorden. Hij verwacht dat anderen praten. Hij luistert. Hij is de Geduldige, | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
volgens zijn naam, getranscribeerd in Franse letters. Erkent hij dat? Ik kende alleen die naam zoals hij door het Franse Bestuur op de identiteitspapieren van mijn vader en die van mij, waarop ik de naam van mijn vader draag, was geschreven. Als ik een Arabier de naam van mijn vader hoorde zeggen wist ik niet meer of het ook de mijne was. En als een Fransman hem uitsprak, had hij onmiddellijk een Franse klank waarin ik mezelf herkende. Telkens als ik mijn naam moest noemen, moest ik hem spellen en een paar keer herhalen. Ik wachtte altijd tot men tegen me zei: ‘Wat is dat voor naam?’ of ‘Dat is geen Franse naam.’ Ik zei dat het mijn naam was en werd met rust gelaten. Op een dag zei een vrouw die uit Frankrijk kwam tegen me: ‘Je hebt een mooie naam. Leïla Sebbar: dat is mooi.’ - Het was oorlog. De kostschool beschermde ons, meisjes, tegen de aanslagen. Mijn vader was uit de gevangenis teruggekeerd. Hij heeft er niet over gesproken. Ik heb alleen achterin de lade van de spiegelkast in hun kamer de bundel brieven gezien die mijn moeder van mijn vader uit de gevangenis had ontvangen. Ik heb ze nooit gelezen. Eens zal ik ze lezen. Ik wil niet zeggen wanneer. Ik wist dat mijn vader Arabisch was. Ik wist dat ik ook Arabisch was van vaders kant. Ik hield van de vrouw die gezegd had dat ik een mooie naam had. Ik hield van haar omdat ze de taal van mijn moeder sprak zonder het accent van de Françaises van hier. Voor mij op dat moment een heldere, zuivere taal die niet bezoedeld was door de koloniale taal. Ze had groene ogen. En ik hoorde haar graag praten. Die vrouw kwam uit Frankrijk, net als mijn moeder. Ze was daarginds geboren. Ze sprak dezelfde taal. Ze leek op mijn moeder, maar was jonger. Ze had mijn moeder niet kunnen zijn. Ze had de leeftijd van mijn moeder toen die met de twee zusters, haar vriendinnen, langs het strand wandelde en over mij sprak. De vriendinnen van mijn moeder, die aan zee naast haar liepen, spraken haar taal. Ik wist dat ze vreemdelingen waren. Ik wist het door hun lach, hun wulpse, volle, soepele lijf, hun gebaren. Ze waren niet zo stijf als mijn moeder. Ze hadden dikke dijen waarop de kinderen konden gaan zitten. Ze praatten en wij liepen erachter of holden naast hen. Ik luisterde naar | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
hen als ze over me spraken of ik mijn naam hoorde. Ze had tegen me gezegd dat ik een mooie naam had. Toen heb ik hem gehoord. Herkend. Dat was mijn naam. Die van mijn vader - een Arabische naam - de naam die voorop stond. Die voornaam die bij mijn geboorte aangaf dat ik een meisje was en dochter van een Arabier. De naam die ze voor me hadden gekozen en die ik uitspreek als men mij vraagt: ‘Hoe heet je?’ De naam die ik hoor als iemand me roept en ik weet dat ik het ben. Als ik hem hoor raak ik in de war. Alsof ik door hem te noemen tegen mezelf zeg: ‘Ik houd van je.’ Meestal word ik niet bij de naam genoemd, maar aangeroepen, zodat men zich niet hoeft te begeven in het verplichte lyrisme van mijn voornaam; men spreekt hem niet uit. Of men uit een gebaar, een groet, een schreeuwerige, ongearticuleerde kreet: ‘hé!, ho!’ of ‘hé zeg 's...’ of, als men dichtbij staat, praat men tegen me zonder mijn naam te noemen. Ik hoor de stemmen die mijn naam uitspreken en ze ontroeren me. Zo'n soort echo die me telkens raakt bij het horen van mijn naam. Waar is die vibrerende voornaam in mij ingeschreven, hoe heeft hij mij getekend? Die vrouwennaam die niet hier vandaan komt. Ik zeg lachend: ‘Vrouw van de zandvlakten, vrouw van de hoogvlakten, Arabische van woestijn en zee.’ Ik zou de voornaam soms vrij van naam wensen, zodat hij zelf naam wordt. En als ik hem hoor is het alsof het mijn naam is en niet de naam die ervoor, erbij staat. Hij staat daar, wordt genoemd, uitgesproken - zoals toen mijn moeder over me zei: ‘Leïla houdt niet van huishoudelijk werk.’ Ze herhaalde het vaak... Mijn moeder riep me ook altijd binnen voor een huishoudelijk klusje of huiswerk, maar niet uit liefde. Ik herinner me niet het te hebben gehoord als een liefdevol appel. Of ik ben het vergeten. Mijn naam van mijn moeders kant betekende eerder berisping, boosheid, tot de orde roepen en teleurstelling. Mijn moeder de onderwijzeres. Meesteres des huizes. Misschien heeft ze me, toen ik ziek was - liefdevol - bij mijn naam genoemd, alsof ik dood zou gaan, maar ik herinner het me niet meer. Als ik in haar huis flauwgevallen zou zijn zou ze me weer bij bewustzijn hebben gebracht, ze zou ongerust en wanhopig een paar keer mijn naam hebben gezegd zodat ik haar zou horen. Eindelijk zou ze ontroerd en liefdevol zijn. Ik zou het niet hebben gehoord. | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
Ik ben nooit flauwgevallen. Mijn moeder roept me nog steeds, zoals vroeger thuis in mijn kindertijd. Leïla. Het enige woord dat aan de taal van mijn moeder is ontsnapt. Het enige woord dat ik nog hoor en dat in zekere zin verloren op een bladzijde of door iemands stem aanwezig is en aanstoot geeft. Het enige woord dat er nu blijk van geeft dat de taal van mijn moeder mij, net als mijn vader, geweld heeft aangedaan. Via hem, die naam, de mijne, heb ik in oude vergeten boeken en de catalogi van de Nationale Bibliotheek in Parijs de goede neger Adonis gezocht. Ik wist niet wie ik terugvond in de negerslaaf Adonis; in alle Afrikaanse slaven van de koloniale anekdotes uit de 18e eeuw. Ze hadden geleerd de taal van de Franse meester te spreken en de meester had hen gezegd dat ze goede negers waren. Sommigen zijn leraar geworden, leraar Frans. Ik heet Leïla en ik leer de taal van mijn moeder aan mensen die hem spreken omdat ze de taal van hun moeder spreken. En ik schrijf in de taal van mijn moeder. Om weer tot mezelf te komen. Ik was een goede gekoloniseerde. Net als mijn vader. Ik was geen meisje. Parijs. Boeken. Politieke bijeenkomsten. Mei '68. Actiecomités. Wijkcomités. Vietnam. Emigranten. Arbeidersklasse. Wie heeft me bij de naam genoemd? In de liefde begreep ik dat ik een naam had en dat ik een vrouw was. Maar de liefde ontweek men volgens mij in politiek en strijd, omdat dit tot wanorde zou leiden. Ik praatte niet op bijeenkomsten. Ik praatte thuis, tijdens het liefdesspel. Waar bestond ik? Waar was ik een vrouw? Wie kende mijn naam? Als je strijdt, moet je je naam vergeten. Ik streed anoniem. S.N.P.: zoals het Koloniale Bestuur de mensen had aangeduid die niet waren geregistreerd en van wie de oorspronkelijke Arabische naam zogenaamd | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
onuitspreekbaar, onverstaanbaar en niet te ontcijferen was. S.N.P.: Sans Nom Patronymique. Ik had geen naam. Ik had zelfs net als de anderen voor mezelf een clandestiene naam verzonnen. Als de politie in '68 onze namen had geregistreerd - dachten we - zouden we aan haar onderzoeken ontsnappen... Ik droeg dus een bijnaam en de mijne werd goed verstopt. Zeven jaar later noemde een vrouw die ik had leren kennen in die momenten die we samen hadden beleefd, me bij die valse naam. Ik was hem vergeten. Het was een Franse voornaam van het platteland, die van mijn moeders moeder, een vrouw uit de Périgord, had kunnen zijn. De Vrouwenbeweging. Ik zag in dat ik Leïla heette. Ik praatte over mezelf. Ik was alles vergeten. Ik dacht... Met andere vrouwen zocht ik mezelf - als klein meisje - in de kindertijd van vrouwen. Om te begrijpen. Ik ben weer tot mezelf gekomen. Het was een lange weg. Het is nog steeds moeilijk. Die geschiedenis die ik met vrouwen deel. Als ik mijn naam onder de tekst schrijf, verlies ik hem omdat ik hem niet meer hoor. En als ik hem niet schrijf, verlies ik mezelf.
Leïla Sebbar
(Vertaald door Flora van Houwelingen) Oorspronkelijke titel: ‘Si je parle la langue de ma mère’. In: Les Temps Modernes, 33e jrg. febr. 1978, nr. 379, pp. 1179-1188. |
|