Vervreemding 1950-1960
Hoewel ik door eigen initiatief, dus niet via onderwijs en opleiding, de Surinaamse letteren heb ontdekt, was mijn gevoel daarover in eerste instantie er één van teleurstelling. Mulisch, Claus, Wolkers, Vestdijk, Multatuli - vooral ook de Tachtigers vormden mijn referentie en daarbij vielen ‘thuisland-auteurs’ als Robin Ravales, Ruud Mungroo, Thea Doelwijt en vele dichters in het niet - aldus oordeelde ik, hoewel ik gecharmeerd raakte van het feit dat ik als Surinaamse mens veel meer met hen te delen had dan met mijn Nederlandse idolen.
In diezelfde periode had ik echter ook Lou Lichtveld (ps. Albert Helman) gelezen, vooral zijn grote Surinaamse romans als ‘De stille plantage’, ‘Mijn aap lacht’ en ‘Mijn aap schreit’, maar die geesteskinderen van deze in Suriname geboren en getogen man lieten mij zitten met een verveemdend gevoel: ik bestond niet - mijn familie bestond niet - de Surinaamse gemeenschap als herkenbaar organisme bestond ook niet. Helman had het juist in zijn Surinaamse romans over zaken die voor mij als Surinaamse onaanraakbaar en niet invoelbaar waren.
Had Helman als auteur van Surinaamse komaf het totaal niet over mij, de Moetete-groep (1962) was er speciaal voor de Surinaamse literatuur. Wat een literaire revolutie had willen inzetten, raakte verstrikt in eigen woorden: een tijdschrift (‘Moetete’) dat zeer kortstondig floreerde, geflatteerd door wat publikaties links en rechts. De groep deed genoeg stof opwaaien, was duidelijk geëngageerd en ging niet op in vormdisputen. ‘Moetete’ (Indiaanse mand) bracht geen beweging in de letteren, want ze was een geluid. Klankrijk en ritmisch en actueel van inhoud was de proza en de poëzie, die als offsetdruk stapelsgewijs de weg vonden naar het publiek, dat ademloos naar haar auteurs luisterde. Maar ‘Moetete’ blééf een geluid en werd geen school of stroming binnen de eigen literatuur.