Lust en Gratie. Jaargang 3
(1986)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
Je vraagt een onderkomen.
Leeg staat de kleinste kamer
van mijn hart.
Waar tederheid verborgen woonde
en weer vertrok.
Omdat ik haar geheim vergat.
Ik meubileerde spaarzaam.
Met woorden die ik duizendmaal
verschoof en keerde, tot er
haast niets meer overbleef.
Loop voorzichtig door het donker.
Stoot niet om wat wankel staat.
Leg je oor tegen mijn pols van zwijgen.
Beloof te wachten tot de kamer spreken
of wellicht weer zingen gaat.
| |
[pagina 32]
| |
In de kamer, die zo zacht om ons heen staat,
dat het roer - bijna vanzelf -
van huis- naar huidwaarts omgaat,
is je gezicht een lichtend baken.
Ik volg je door de bedding van het laken.
Op drift raken wij tegelijkertijd.
Ik reef mijn angst.
Verlies me in vermeende strijd.
Zink op de riffen van je tederheid.
| |
[pagina 33]
| |
Je zult zo komen.
Ik spreid gedachten uit.
Repeteer gebaren waarmee
ik je omhelzen wil.
De spiegel legt mijn handen stil.
Verraad wordt vlijmscherp aangeduid.
Geschokt sla ik het glas kapot.
Stervormig wordt verdubbeld
wat ik het liefst vergeten zou.
Ik kleed de leugen, voor de bel
je horen laat. Omhels je blind.
Negeer de barst, die verder gaat.
| |
[pagina 34]
| |
Behoedzaam roei ik je uit.
In groter wordende kringen
Lig je losser om me heen.
Wordt afstand.
Raakt van al wat was
Ruimschoots de overkant.
| |
[pagina 35]
| |
De koeien staan in volle zwaarte.
Hun lijven leunend bij elkaar.
Wie bij wie maakt hier niet uit.
Hun kauwen maalt de stilte
tot een kusgeluid. Loom word ik
aangekeken en verdragen.
Ik voel dat ik zo leunen wil.
Zo zonder doel bij wie
toevallig naast me staat.
Geen dwang te moeten toebehoren.
Geen weemoed om wat overgaat.
Schrikdraad schokt heimelijk verlangen,
drijft me van de dieren af.
Achter mijn rug doordringend loeien,
droevig, of het me aan wil klagen.
| |
[pagina 36]
| |
Cyclus ‘Het laatste huis’I
als ik haar kamer
binnenkom
staat zij gebogen bij
het raam
haar borsten hurken neer
in een te jeugdige japon
waarlangs in onbestemd gebaar
haar handen dwalen
wij drinken samen thee
twee keer moet ik herhalen
mooi uitzicht heeft u hier
diep beneden spelen
viriele mannen voetbal
op zondag vaak haar enige
vertier
bij het afscheid nemen
daar is ze aan gewend
noemt ze mij zuster
wanhopig houd ik haar
omklemd
ze aait mijn wang
veel ouder thuisgekomen
weet ik
haar zwaaiend beeld
zal blijven
zij gaf mij
levenslang
| |
[pagina 37]
| |
II
boven gebracht
wil zij in bed
haar hoed ophouden
ik kijk haar vragend aan
zij wil ook nog haar bril
om 's nachts op reis te gaan
kleine stootjes adem
raken mijn gezicht
wanneer zij zacht
te slapen ligt
haar handen
twee omgeslagen bootjes
op het laken
zij gaat voor anker
in haar droom
een briesje glimlach
om haar mond
haar bril een mat
beslagen ruit
het scheepje dat
verlangen heet
vaart stil het zeegat uit
III
Zij heeft in bed geplast
ik denk dat ik haar wassen moet
zij heeft mijn lichaam aan
ik durf er niet naar kijken
borsten buik en navel lijken
vreemd verschoven schamel
eens ontgonnen land
| |
[pagina 38]
| |
ze pakt mijn hand
ik daal haar heupen af
en huiver
zag ik mijn eigen graf
zij staat heel stil
een lachend kind
als ik haar was
waar niemand haar meer vindt
IV
alleen nog
door een washand
aangeraakt
soms door een broeder
die het aaien leerde
maar 's avonds weer
naar huis toe gaat
zit zij zo stil
dat zij haast niet
bestaat
men noemt dat
vegeteren
zij kan ons niet
vertellen hoe dat
voelt
haar kijken
laat ons weten
zij heeft zichzelf
wat eerder
dood bedoeld
| |
[pagina 39]
| |
V
haar geest raakt soms
wat ver van huis
komt uit zichzelf
niet bij haar terug
de brug tussen vandaag
en gisteren blijft open
lopen doet zij
alleen nog achteruit
verscholen achter fruit
en medeleven
komen wij langer dan
even op bezoek
zij woont verward
maar mooier nu
tussen veel groen en
lotgenoten
voelt zij zich eenzaam
onopvallend opgesloten
Uit: ‘Een huid van regen’, Uitgeverij Wel (Bergen op Zoom) 1984. |
|