Lust en Gratie. Jaargang 3
(1986)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
Fragment 1Dit boek heeft dezelfde naaktheid als Prometha. Toen het zich liet schrijven is er niet aan gedacht dat het later gelezen zou worden. Ik ben bang voor dit boek. Maar Promethea denkt in de verste verte niet aan bang zijn. Het is zo naakt. Het is argeloos. Het stelt de vragen niet die mensen zichzelf stellen - en terecht - de vragen zijn hier niet op hun plaats. Argeloos zoals Promethea. (Het komt immers van haar.) Om te beginnen heeft Promethea er nooit aan gedacht zoiets te zeggen als: ‘ik ben een vrouw’. (Ze is er wel één...) Nee, de waarheid is: Promethea is: is Promethea. (Binnen is het zo mooi.) (Het hierna volgende boek is van haar binnenste. Misschien is het wel haar schoot.) Maar ik ben maar een vrouw die een plicht denkt te hebben en die niet vergeten mag. En die plicht, die meen ik te moeten volbrengen, die heb ik ‘als vrouw’ van deze tijd, ‘ik ben een vrouw’ moet ik zeggen en herhalen, omdat het tijdperk waarin we leven nog zo ouderwets en onwetend en drukkend is dat er nog steeds gevaar voor gynocide bestaat. Dat is wat ik geloof. Wat ik geloof persoonlijk te geloven. Ik geloof, en ik ben het mezelf verplicht, en ik ben het aan alle Gesluierden der aarde verplicht, dat ik nog niet ophoud met het uitspreken van de ontsluierende magische geloofsformule: ‘ik | |
[pagina 18]
| |
ben een vrouw.’ Wanneer? Telkens wanneer het mogelijk en noodzakelijk is. En vooral nu ik begin aan het bouwen van een nieuw huis of aan het funderen van een nieuw boek, met rituelen en schuchter tasten. En vooral nu ik probeer, onbeholpen aftastend, een broze, provisorische stad te stichten, levend maar bevend van verlegenheid, uit mijn imaginaire grond getrokken, vooral nu de grondvesten worden gelegd van een onzeker gebied, ding, dwaas schepsel, luchtspiegeling, sterker dan ik, oncontroleerbaar kind dat me al of niet gehoorzaamt, uit mij komt en van me weggaat en nauwelijks bij me vandaan, ontsnapt, klimt, berg, galoppeert, en onmiddelijk moet ik bestijgen, berijden, proberen haar in te halen; maar laat ik geen illusie koesteren: nauwelijks is zij in het zicht of zij is in de verte verdwenen, ik de boogschietster, zij de pijl. Wat moet ik doen opdat mijn pijl niet helemaal van het verleden losraakt, opdat er een spoor bij haar achterblijft van mijn verlangen, van haar herkomst? Het enige wat ik heb kunnen bedenken is dit simpel devies op de schacht te graveren: ‘ik ben van een vrouw afkomstig’. Nu laat ik mijn pijl vallen. Het is maar een metafoor. Ik zou graag alle wapens neerleggen. - Om de waarheid te zeggen, ik ben een beetje moe van dit belegerd bestaan. Ik verkeer in de staat van een door twintig dikke, vijandelijke Staten omringd mini-Staatje, dat sinds zijn ontstaan zich hees schreeuwt (...) en keelpijn krijgt en pijn in de schouders en in de ogen en er genoeg van heeft zich in staal te hullen, en naakt op het warme zand aan de rand van haar zee zou ik willen slapen, nu zou ik naast Promethea willen sluimeren, zonder wapens, zonder onrust, zonder geheugen, zonder vrees. Ik zou zo graag een vrouw vrijer dan vrij willen zijn: zo vrij dat ik zelf bevrijd zou zijn van de pijnlijke gewaarwording vrijgevochten-te-zijn. (...) Maar ik ben niet vrijer dan vrij. Ik ben slechts vrij genoeg om te dromen dat ik het ooit zou kunnen zijn. En ook om te speuren naar de uitzonderlijk lichte lucht waaruit Promethea's gedachten hun inspiratie putten. Want ongewapend slaapt en ontwaakt Promethea. | |
Fragment 2Zij brandt en ik, ik wil het vuur schrijven! Gelukkig zal het me niet lukken! Ik zal me eraan wagen, ik wil het graag moet ik zeggen, Promethea heeft in mij dromen aangewakkerd die al duizenden jaren gedoofd waren, door vele ijslagen heen kun je soms vlam vatten, Promethea heeft in mij | |
[pagina 19]
| |
dromen van vuur doen opvlammen, dromen van grondeloze diepte, uiterst gevaarlijke dromen zolang het maar dromen zijn, zolang je maar alleen droomt, kun je gerust met je dromen spelen, daarna vergeet je ze toch. Maar nu ik weet hoe Promethea de vlam van alle dromen de werkelijkheid indraagt, hoe zij, nog steeds die eerste vlam dragend, uit de Grot met de Roodbruine Koeien klimt, door de Hal van de Merries loopt, door alle tijdperken van het leven gaat en op de rotswanden de fragiele, ontvlambare getuigenissen van tijden doet herleven, om anno 1982 tevoorschijn te komen, de primitieve vlam nog steeds in haar hand, voel ik me tussen uitbundigheid en beklemming flakkeren. Vroeger sabbelde ik ook aan satijnen sintels. Op een keer heb ik mijn tong gebrand. (Dat gebeurt als iemand je het geloof ontneemt.) Sindsdien durfde ik het ware vuur niet meer aan te raken; lange tijd was ik aangewezen op elektriciteit. Maar de hete smaak van de eeuwigheid was ik niet vergeten. Alleen, ik was er zeker van dat ik met een uitgebluste tong in leven zou kunnen blijven tot het einde mijner dagen. Ik hoefde niet eens meer. Ik was kalm. Ik had degelijke definities bij de hand. De afwezigheid van ongeluk noemde ik geluk. Ik schreef met inkt en mijn dromen droeg ik op aan de Manen. (...) Ja, Promethea is haar ware naam. | |
Fragment 3Zovele gemoedsbewegingen zijn van waarde, van betekenis, en dus van naam veranderd. Ik ben het aan ons verplicht helder te zijn: afhankelijkheid vond ik eerst afkeurenswaardig en noem ik nu grootmoedigheid. Niet dat mijn rede omgeslagen is, maar mijn leven heeft zich opeens naar de dood gericht en heeft hem toegelachen. Sinds ik met Promethea naar de dood toega, zie ik hem heel anders (de dood). Met meer eerbied houd ik hem in het oog. Ik vergeet hem niet. Ten teken van erkentelijkheid breng ik hem prachtige offers. Ik ducht hem meer dan ooit. En op waarlijk vreemde wijze krijg ik er een toename van mijn levenskrachten voor terug: ik leef op volle vuren, de deuren zijn open. Ik hoor het bloed donderen langs de wanden van mijn reusachtig hart. Ik ben onmetelijk groter dan mezelf geworden; ik brand voorbij mijn krachten. Nog nooit heeft de haard van mijn ziel zich zo nauw gesloten om zijn unieke, gloeiende smeltkroes. Twintig keer op een dag denk ik dat ik doodga aan een uit elkaar barsten van mijn hart. Ja, ik kan het niet verbloemen, wij drijven elkaar tot uitersten van leven en elke zachtheid wordt een nog raadselachtiger woede. Nooit gaan we genoeg dood, we worden onophoudelijk ziek van het razen van onze ziel; Promethea vooral, die haar lijf | |
[pagina 20]
| |
hélène cixous. uit: ‘hélène cixous, writing the feminine’, verena andermatt-conley, lincoln/ london (un. of nebraska press) 1984
| |
[pagina 21]
| |
stukmaakt en ontmantelt, omdat haar ziel nog heftiger en wilder is dan de mijne; ze gooit zichzelf tegen haar eigen inwendige muren met zoveel heftigheid dat haar botten breken. Ze heeft al een gebarsten wervel, verschillende keren is ze van de trap gevallen en tenslotte brak ze een enkel. (...)
Als Promethea tegen me zegt: ‘ik wil je slavin zijn’, schrik ik niet, ik verwijt haar niet zich van het meest kostbare goed te willen beroven, ik ben niet zo bescheiden dat ik me ongerust maak over een uitspraak die zowel voor de spreekster als voor mezelf hoogst gevaarlijk is, ik bloos niet bij het aanhoren van, in deze tijd van emancipatie, overjarige woorden, achterhaald is mijn achterdocht uit het jaar 1981, (...) ik begrijp de verheven zin die in deze waanzin schuilt. We hebben onszelf al zozeer gegeven, wat blijft ons nog over om te geven? Bijna niets. Daarom leveren we ons uit. En als ik geen bloed meer te geven heb? Dan de ogen. Ja, dan de ogen. Promethea heeft er al om gevraagd - niet meteen, zover zijn we nog niet. Ik heb nog bloed en melk over. Maar later. Ik heb ja gezegd. En daarna? Dan zien we wel verder.... Zo is het. Allerlei gevoelens waar ik me in de winter voor zou hebben gegeneerd, maken mij vandaag bijna trots. Of op zijn minst rustig. Zoals bijvoorbeeld? Bijvoorbeeld onze neiging tot kannibalisme. Ik herinner me nog mijn winterse gemoedstoestand toen ik, met niet geveinsde grootmoedigheid, tegen Promethea zei: ‘je kunt gaan, ik houd je niet tegen’. Ik ben namelijk een bijzonder welopgevoede vrouw geweest. Met passende handigheid heb ik van alles gebruik gemaakt: pincetten, vorken, handschoenen, schoenen, krukken, waaiers, stelten, alle gereedschappen om de juiste afstand te houden. Als er handschoenen voor tanden hadden bestaan, had ik die gehad! Ik weet nog hoe beschaafd ik was en ik lach. Ik weet nog hoe verbaasd ik was toen ik zag dat Promethea haar handen niet verborg, haar ogen niet afschermde, haar lippen niet opmaakte en haar woorden ook niet, ik herinner me mijn beleefdheid, mijn afkeuring, mijn bedachtzaamheid, mijn verwarring, toen ik haar op vreemde grond zag treden, zonder wapens, zonder papieren, zonder helm, zonder een andere beschutting dan haar vertrouwen, haar honderd onbedekte aanlokkelijke krullen, haar naakte gezicht, haar niet-verweer, haar niet-bescherming. (...) Ik ben je doorzichtige wapenrusting geworden, Promethea, jouw huid, jouw zijde, jouw staal, dat ben ik. Maar soms keer ik me om, tegen je aan, en eet ik een beetje van je. Ik herinner me de afgelopen winter, tussen ons in waren er grote gebieden, en ook volkeren, maatschappijen, grote mensen en kleine mensen en ook meubels, auto's, verenigingen, steden, geschriften, afgezien nog van mijn kasten vol helmen en maliënkolders en | |
[pagina 22]
| |
mijn uit vijftigduizend boekwerken opgetrokken Chinese muur. En jij naakt. Hoe kan ik me verdedigen? Hoe kan ik me verzetten tegen de geur van je lijf uiteindelijk? Ik heb geniesd, gespuugd, kou gevat, een longontsteking gekregen, wekenlang bleef ik me verzetten en tenslotte rook ik die geur. Het gaf me te denken. Welke muren kunnen geuren tegenhouden? En het kannibalisme? Als je er eenmaal een vleugje van hebt opgevangen, duurt het niet lang voor je de appel naar je mond brengt. Het spreekt vanzelf, als het om een vrouw gaat, dan verloopt die beweging uiterst traag, maar geen enkele god kan ons tenslotte van het proeven afhouden. En dan... dan blijft over die smartelijke, gezegende honger die zichzelf kwelt en zich aan zichzelf verlustigt. (...) Zal ik nu zeggen dat ons kannibalisme gelukkig is? Als kannibalisme goed kan zijn, dan is het onze dat wel: ik sta erop de hele mogelijke waarheid te zeggen. Ik wil Promethea niet echt opeten op de manier waarop Penthesilea ertoe kwam Achilles op te eten. Zoiets doet de liefde alleen als zij niets meer te verliezen heeft. Dan vreet zij zichzelf op. Het is waarlijk de enige manier om een einde te maken aan dit verlies zonder eind. Als je toch verliezen moet, voelt ze, laat het verlies tenminste niet oneindig verloren gaan. Die maaltijd is de allerongelukkigste troost. Wat ons betreft voltrekt het kannibalisme zich niet werkelijk, omdat wij niet gedwongen zijn tot de diepste rouw. Maar in de maag, de slokdarm, het gehemelte, laat het zich werkelijk proeven, omdat we in de hartstocht zover zijn: in de niet te verduren afstand die steeds dreigt te verdwijnen. | |
Fragment 4Bij het vallen van een dag heeft de een gezegd: ‘misschien zouden we een beetje uit elkaar moeten gaan? Misschien zouden we een reële afstand tussen ons in moeten plaatsen zodat de stille en onzichtbare afstand ons niet als een nevel komt overvallen.’ Want reële afstand brengt geen scheiding. Toen hebben ze de hele eerste helft van de nacht het scheidingsplan besproken. Allebei druk in de weer met een stafkaart. Zijn het eens geworden over de locatie van de tenten, hebben de gemeenschappelijke kampeerplaats van de scheiding vastgesteld. Toen kwam voor elk van ons de tijd zich bij haar standplaats te vervoegen. En - toen - heeft de ene, ik weet niet meer welke, zich met haar hele gewicht opgericht om een eerste meter verderop te gaan en de andere, ik weet niet meer wie, heeft geschreeuwd: ‘ga je weg?’. Eigenlijk | |
[pagina 23]
| |
heeft ze niet geschreeuwd, beter kan ik zeggen dat, nog voor ze tijd had erop bedacht te zijn, een hartschreeuw uit haar gesprongen was, vanwege de pijn in haar zijde, daar waar hun lichaam scheurde. Schreeuwde en schreeuwde en de pijn was zo snijdend dat alle plannen ingetrokken werden, de stafkaart in het donker verdween en terwijl ze die op de tast gingen zoeken, vorderden ze in elkaars armen, verder nader dieper tot in het dichtbegroeide hart van de liefde en zo heeft de ochtend ze gevonden, onontwarbaar ineengevlochten, sluimerend in de holte van eenzelfde vochtige en weerloze slaap.
Ze is wakker geworden. Ze schreeuwt: Ga niet bij me weg. Verlaat mij niet. Zweer me... Zou ze kunnen zweren? Misschien. Ik weet het niet. Het kind wil ze wel bezweren, zoals de moeder die liegt en niet liegt: ‘ik zal er altijd zijn.’ Maar alleen het kind. Tegen de vrouw die ze liefheeft en wil laten beven, wil zij niet zeggen: ‘altijd’. Ik heb de moed niet om tegen je te zeggen wat je tegen mij zegt: - Als je niet meer van me houdt, zweer me dat je het onmiddellijk zal zeggen. Ik heb de moed niet om te zweren. De moed niet om niet te zweren. Ik wil je geruststellen. Oorlog en vrede wil ik je brengen. Ik wil je laten beven van angst, morgen en een leven lang. Geef me te geven. Geef me je vrees opdat ik je rust kan geven. Geef me je dorst opdat ik je de borst kan geven. Geef me je dorsten opdat ik ze drink, laaf mij met je angsten. Geef me de tijd, geef me de kracht op mijn beurt te vrezen, ik eerst. Verdriet: als ik je niets kan geven. Als ik je alleen kan laten nemen wat je nodig hebt en ik je niet kan geven. Als je noch mijn bloed, noch mijn werk, noch mijn rijkdommen nodig hebt. Als je alleen behoefte hebt aan jezelf. Aan je eigen bloed. Je stilte. Vreugde: maar dan kan ik je dit ‘niet’ geven. Geven is dan met gratie verdragen degene te zijn die jou niets geeft. | |
Fragment 5Plotseling verandert Prometha in een adelaar. Werpt zich door de duisternis neer op H. Verandert alweer in een lucht-leeuwin, in een drang-om-te-bijten. Behoefte aan de rots, behoefte om vast te binden, behoefte om te pikken, behoefte om te verscheuren. | |
[pagina 24]
| |
Wat hen verrast is de dwingende noodzaak deze scène te spelen. - Ik moet toeslaan. - Ik moet stoten. Nooit adelaarster zo wervelend, zo licht, zo in de aanval. In plaats van toe te slaan, verandert ze zich in een Egyptische bark en kiest opnieuw het luchtruim. Zo van de ene droom naar de andere oever, bereiken ze tenslotten een hemels India. Ontdekken het bij toeval in een hemelgewelf. Omdat ze het bestaan ervan niet vermoedden. Daar, muziek, fonteinen, vruchten, eeuwenoud glimlachen. Toen deed de één een poging om te zeggen: - Nog nooit heb ik zo'n groot genot gevoeld. Ogen vol tranen. Omdat ze dat al had gezegd. - Je hebt me dat al gezegd. - Ja. Dat was zo. Ik wist niet. Ik wist niet dat er een hemel is na de hemel. En omdat zij nooit een dergelijk vertrouwen, een vertrouwen van na het vertrouwen, had ondervonden, heeft ze zich volkomen op de liefde verlaten. Tot in grenzeloos genot. Nu wilde ze sterven en kon ze niet sterven. Riep God aan. Te hulp. Wilde sterven omdat ze niet kon sterven. Kon niet meer ophouden te leven, te genieten. Wilde sterven om opnieuw te beginnen. Om een einde te maken aan het genot. Omdat het haar uitputte, doodde, uitstootte, van de wereld wierp in de vlammende en milde chaos waarin ze dwaalde, verloren, uit haar baan geraakt, buiten haar eigen schoot, de stralen van het centrum losgeraakt, weefsels als sterren verstrooid, botten vederlicht. En als de zee zelf er niet was om haar weer op te diepen, bijeen te brengen, haar weer vorm te geven, zou ze nooit meer een gezicht hervonden hebben. De zee? Ja, de zee, met de grote marineblauwe handen en zilveren manen, hinnekend, galopperend ten westen of ten oosten van de vulkaan waar zij opnieuw uitbarstte, vonkenregens en witgloeiend geschreeuw brakend. - Dat wat me doodt, weerhoudt me te sterven. Daarna was de zee heel klein geworden, niet veel groter dan een badkuip. Van pijn heen en weer rollend stootte ze onophoudelijk tegen de randen van de wereld. Toen heeft een godheid haar opgevist. De Godin hield haar bij de kieuwen, bij het geslacht. Verschrikkelijk is het genot dat de Godin toebrengt. Goddelijk en verschrikkelijk. Verdrinken? Hoe? Vluchten? Waarheen? - Alsof de zee zelf mij vasthield, slaat de zee in mijn ingewanden, likt de zee mij tot in mijn nieren. En dan, in een plotselinge opwelling, dwars door de duizelende | |
[pagina 25]
| |
foto: annaleen louwes
| |
[pagina 26]
| |
zeeëngte, door de bekkenholte die het continent van mij gescheiden houdt van het continent van jou, wordt het oneindige bereikt: daar lijkt maar één begeerte te heersen, één goddelijk vermogen, één enkele bliksemschicht, door God verleend, nu aan de ene, dan aan de andere. Plotseling wordt Promethea erdoor getroffen en raakt geëlektriseerd, even daarvoor nog aan de grond genageld, een ogenblik later een reuzin die zich opricht, klaar om te zegevieren. | |
Fragment 6En op een dag had ze haar nog inniger lief, dat was toen ze ontdekte dat Promethea in de onsterfelijkheid van de ziel geloofde. En zelfs in het bestaan van goden. Aangezien H er helemaal niet in gelooft deed dit haar genoegen. Omdat ze uit liefde liever had dat Promethea zich niet hoefde te kwellen, zoals zijzelf telkens wanneer zij aan de ongelooflijke tragedie van het levende wezen denkt.
- Ik geloof absoluut, met de absolute, duistere zekerheid van de kleinste pygmee temidden van zijn bomen in Afrika. Ik heb nooit anders gekund. En inderdaad, H had het al gezien, Promethea, de hoge merrie uit de Kaukasus, vertoonde, zoals sommige heel vrolijke gezichten die smeltend van vrolijkheid kunnen zijn - in Europa zie je ze niet - een zekere gelijkenis met de pygmeeën die, wanneer zij in een toestand van immense dankbaarheid verkeren, hele wouden met bijbehorende olifanten en slangen vergoddelijken, wat zichtbaar wordt aan de diepe groeven op hun gezichten. - En ik geloof niet in God met een net zo vast en diep geworteld geloof als jij. Wat is er van mijn vader overgebleven? Ik geloof in zijn volstrekt troosteloze botten, ik geloof in het voortbestaan van zijn voorbije leven in mijn gedachte van nu, ik geloof in de totale onderbreking van een leven, maar ik geloof dat de afdrukken van een schepsel dat op zijn tijd uit de tijd getreden is, nagelaten worden. Ik kan je niet voorstellen aan mijn vader die niet bestaat. Ik kan je niet voorstellen aan zijn onschuldige beenderen die mij pijn doen en zelf niet lijden. Ik kan de zo bewonderenswaardige fragiele uitvindingen van de natuur niet vergeten, ik vergeet niet het werk van het bloed, noch de arbeid van het hart, noch de allerlaatste weerstand van de botten, ik ben verliefd op het prometheïsche streven van lichamen, ik vereer de minutieuze grootsheid van onze machines, ik vereer het zuivere mysterie van de menselijke ziel die in volle sterfelijkheid leeft, alsof al haar werk, al haar ondernemingen en bouwsels, een godenhand | |
[pagina 27]
| |
foto: annaleen louwes
| |
[pagina 28]
| |
waardig, niet bestemd zijn achter karmijnrode draperieën in rook op te gaan. Om die redenen aanbid ik Promethea zoals de natuur zelf, omdat ze allebei even uitzinnig zijn. Maar ik kan het vallen van het doek niet vergeten. Ik vergeet de botten niet, ik zie Promethea's glimlach, ik zie de tortelduiven in een lindeboom, elke dag zie ik de bespikkelde oogappeltjes, tot aan de laatste dag, ik zie de laatste dag, ik wil jou zien tot op de bodem van het leven de laatste dag, omdat ik daarna niets meer zie. En zien anderen dan wel? Dat is goed. Maar ik zie jou niet, maar ik heb je gezien, nooit ben ik opgehouden jou te zien. Dat is goed.
Op de bodem van de put van wanhoop welt de bron van het licht dat Promethea me gegeven heeft. Nooit keek ik in een put zo diep, zo helder, zo doorzichtig. Waar komt die doorzichtigheid vandaan? Het is de put van Eenvoud. Het is de dood die alles zo eenvoudig maakt. Het leven is anders zo ondoorzichtig en verwrongen. - De dood? - Ik wil zeggen: de laatste dag. Op de bodem van de put schitterde iets wonderlijks, een bron van licht van waaruit sindsdien een stroom vloeide over al hun levensjaren, dat was hun dood. Dat deelden ze al met elkaar, het allerteerste, hun toekomstige dood. - Zou je wel op een dag met me willen sterven? heeft de ene gevraagd. - Ja, heeft de andere gehoopt. Sindsdien zwommen ze hun levens in dezelfde lichtende rivier, zagen elkaar van verre, verder. Leefden vanuit hun dood: vanuit hun laatste dag.
Terwijl ik dit allemaal Promethea voorlees, wordt ze verdrietig en schichtig omdat ze een afgrond voor haar hoeven meent te zien. Terwijl ik lees strijkt een lieveheersbeestje neer op de treurige bladzijde, niet dikker dan een pupil van 2,5 mm, een machientje even volmaakt en nog verrukkelijker dan een miniatuur-transistorradio, de kleine Chinese pootjes adembenemend fijn, het schildje karmijnrood gelakt en daarop netjes in rijen, zwarte spikkeltjes. Ze begint toilet te maken, het gaat zo: eerst buigt ze zich naar rechts en worden de kleine rode pootjes aan de linkerkant vijf minuten lang schoongemaakt, dan buigt ze zich naar links en gaat meteen door met het poetsen van alle kleine rechterpootjes, de knieën gebogen, de beentjes gestrekt, de armen onder de borst. - Oh, ik geloof in het lieveheersbeestje! Misschien is ze een van Promethea's goden? De rest van de dag is lieveheersbeestje met opgevouwen pootjes op mijn papier gebleven, met het kopje op het woord ‘botten’, het lijfje niet | |
[pagina 29]
| |
veel groter dan een van mijn O's, sereen als een poes. Alsof zij alles wat we gezegd hebben opgevangen heeft.
Uit: ‘Le livre de Promethea’, p. 15-17, 33, 69-71, 73-74, 139-141, 173-175, 224-227.
(Vertaald door Camille Mortagne. Met dank aan de vriendinnen van het Literaire Genotschapje: Anna Bol, Maartje van Hengel, Ansje Roepman, Eveline Sleebos, May van Sligter en Fidya Westerman) |
|