Lust en Gratie. Jaargang 2
(1985)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
[pagina 69]
| |
1
Houterige meeuwen, klepperende
Snavels, witgeschilderd kinderspeelgoed
Dat aan lijnen, lange touwen,
In de wolken vastgehouden, langszeilt,
Heen en weer langs mij. Een rustende
Pruilende mond drijft voorbij -
Zo was het uitzicht in je kamer.
De wind joeg om de vleugels van je huis
Of zong er in de open ramen, zo
Hoog, zo hoog waren wij samen.
De wind die rond de stompe
Flatgebouwen tolt, hij klinkt als
Fluiten uit een tandeloze mond
En in mijn droom liggen wij aan elkaar
Gekleefd als bladeren van een boom
Die in de herfst zijn afgerukt en
Door de regen bij elkaar geveegd
En wat er van ons overbleef zijn
Resten en de teefse smaak van
Zweet, zeep, geil en samenslaap.
| |
[pagina 70]
| |
8
Je kont is groter dan je
Hart, maar even rond.
Het is vreemd, maar als
Je op de dansvloer gaat
En je met iedereen,
Behalve mij, met wie je
Bent, verstaat, denk ik
Aan wellust en geweld
En aan elk woord dat daarvoor
Staat en wens ik het je
In te peperen, stuk
Voor stuk en allemaal.
De straat is de moeder
Van de taal, ik hang aan
Haar rokken waar zij gaat.
| |
[pagina 71]
| |
9
Zongen mijn remmen als massale
Koren, terwijl mijn hart achter haar
Aan door volle zalen joeg en zocht
Dat ze het koud zou laten terwijl
De wind door de portieken sloeg,
Het blad in cirkeling naar boven
Zoog en het sonore klinken van
De toren eindelijk in minder
Zware uren woog, waren de polen
Van mijn ziel strijdig geladen,
Had ik zo'n vreemd en branderig
Gevoel van haast en jachtig willen
Als een vuur waar teveel lucht in blaast
En scheurde ik haar kleren open
En trok haar benen van elkaar, heb
Ik haar naakt en koud gemaakt, haar
Schoonheid was zij niet verloren,
Had ik voor niemand ogen dan voor
Haar - schiep ik een theorie waarin
De liefde zegevierde over.
| |
[pagina 72]
| |
10
Er schemert een uitdrukking
Doorheen, het is steen en been,
Het is steen en been. Door het merg
Van deze bouwsels dringt een
Ritme heen en het stampen
Van de voeten dreunt uit
Vloeren door; de wereld is een
Helser oord, adolescenten
Trekken er in horden rond en
In mijn droom roept ze opgewonden
Dat de geslachtsdaad
Is voltooid. Waar zijn mijn
Woorden, waar de lijnen van
Hun regels? Hoe wordt die chaos
Die beangstigt, tot iets van
Blijvend inzicht gerangschikt?
O ik ben van vorst op
Ruiten en daar de maan doorheen,
Ik ben van niemand, buiten
Noch binnen, ik ben alleen.
| |
[pagina 73]
| |
15
Onrust, dromen, je verzoek mijn
Tong zo mogelijk tot je keel
Langs jouw tong heen te leggen - ik
Ontwaak, een slang die kronkelend
Probeert je in zijn greep te krijgen
Maar die zichzelf het paradijs
Uit heeft gejaagd. Ontstoken
Slijmvliezen, verdoving, snot. Alleen
Substanties blijven voor de luchtpijp
Over. Hijgen, het smaken van genot.
De tong van de zonsondergang,
Die rode as van het verlangen, waar
De nacht om draait, is door de strot
Van de aarde heengeduwd, -ge-
Trokken en spuwt het oosten tot
Het in lichter laaie staat. O het
Speeksel van je mond was zoeter
Dan Turkish Delight! Uit een cocon
Van lakens losgemaakt gaapt voor
Mij de holte van de ochtend.
| |
[pagina 74]
| |
17
Keek in mijn ogen, in de zich
Vernauwende pupil, zag en
Passant de iris aan de rand
Weer blauw worden, zoals ik had
Als kind en voelde opeens hoe het
Oneindige in het oneindig
Keek, voorbijziend aan zijn
Tijdelijke verschijningsvorm, het
Ik. En 's nachts, als de rest
Van het lichaam slaapt, gericht
Op rust, dan knaagt het ongenoegen
Aan de randen, dan trekt het
Tandvlees zich geluidloos op als
Lippen van een beest dat zonder
Grommen zijn gebit laat zien, niet
Aan de ander, maar aan het donker
Binnenin en weet ik mijn leven
Een scheef huis van regels en van
Beelden en geef ik een dichter-
Schap voor adem, voor wat lucht.
| |
[pagina 75]
| |
18
Soms, als ik naar haar kijk, zie ik
Alleen mezelf, ze kaatst me terug, is
Rond en ontoegankelijk. Wie is
Het die ik ken, tot wie ik inga,
Die tot haar ingaat en voelt dat hij
In het diepste van haar zelf buiten
Haar staat, wie is het die ik ben? - Ik
Wreef over de aarde, zij werd nat,
Ik wreef grondig en zij begon te
Stromen, ik gleed met haar bewegen
Mee; de vlokken van haar iris
Donkerden of wolken samentrokken
Boven golven, of er een storm opstak.
Ik zag een staren in haar komen. Ik
Zag verblinding in haar ogen waarin
Ik mij gespiegeld zag, verblinding
Die mijn beeld droeg, die ik was. Toen
Brak mijn slaap en lag mijn dromen
Open en hoorde ik het klagen van
De mistboei de godganse nacht.
| |
[pagina 76]
| |
19
Zoals zij haar lint strikt in haar haar
Des ochtends; zoals zij koninklijk
In haar peignoir de trap afdaalt als
Licht dat opkomt; zoals de lengte
Van haar rug, getrokken in de stof
Die tot de grond toe afhangt, zich in
Billen afrondt; zoals haar nylons
Langs de lijnen van hun naad haar been
Glaceren; zoals op haar verder
Transparante kleren prachtige
Fazanten geborduurd zijn op haar
Borsten; zoals zij binnentrad in
Mijn kamer, alles uitdeed en on-
Middellijk in bed kwam; zoals de
Haartjes op haar rug, dat zachtste
Prikken bij het strelen in mijn vingertop
Gegrift staan; zoals ik wat ik zie
Nooit altijd zal bezitten, zo zat het
Verdriet mij hoog, maar kwam mijn snikken
Van veel dieper, uit mijn midden.
| |
[pagina 77]
| |
23
De ribben van de brug liggen
Als wervels in de lymfe van
De lucht en trillen van hitte.
Rug, die zich spant van de oever
Naar een overkant. Door het land-
Schap flitsen spiegels, ruiten,
Blinkende lemmetten. Wind
Rolt op licht gedragen over de
Golven aan, zijn slaven. Stralend
Zijn ze gebogen onder zijn
Koninklijke slagen. De hemel
Gorgelt kort uit haar metalen
Kelen. Achter hun namen rusten
Onzichtbaar dorpen en steden.
Wildernis van verbindingen,
Strekking van ribben; ik glijd
Langs de knopen van haar rug,
Touwladder naar een jungle van
Geluk. Tussen de wegen en het
Doel, is daar een juiste midden?
| |
[pagina 78]
| |
25
Geknield biedt zij haar lichaam aan.
Het waait. De boom stroomt als een
Waterval en wier van boten slingert
Met plastic slierten en stroken
Ritselend om ons heen. Wij wonen
Onder de klimmende wolken. Kussen
Als dobberen in een monding. Geborgen
En ingekeerd, onder de cumulus van
Het middaguur, leg ik mijn hoofd
Te rusten tussen haar heupen.
In lome armen draag ik mijn dromen.
Intiemer beeld: het water kwijlt
Uit Tritons mond, begroeid met mos en
Aan zijn beide wangen vlijen zich
Dolfijnen. En alle stengels zijn
Besprongen door het weer en buigen
Zich in overgave als fonteinen
Neer. De stad spint als een wilde
Kat achter de duinen. Eenzelvig
In zijn beddingen kolkt het verkeer.
| |
[pagina 79]
| |
elly de waard foto corinne noordenbos
|
|