Lust en Gratie. Jaargang 2
(1985)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
[pagina 71]
| |
Daar hadden ze hem te pakken:
van de koude grond opgeraapt,
naar het bureau vervoerd.
Nu was het heel verkeerd gegaan.
Het zweet in zijn kostuum bevroren,
in zijn hoed in zijn hemd.
Het stond wit uit op zijn das.
Hij gaf geen antwoord.
Hij zat beleefd te wachten.
Hij zweeg beleefd.
Waarvan ze hem verdachten
weerspraken zijn papieren.
Ik breng hem naar huis,
zei een jonge inspecteur,
die net als iedereen
naar hem was komen kijken.
U ziet mij vaag,
zei de jonge inspecteur,
want liever keek U nooit meer.
Ik doe een gok: U lag te wachten.
Ja, zei de man, ik zweet en wacht.
Bent U de politiepsycholoog.
Wat wilt U van mij - ik nat, U droog.
Raad, zei de jonge inspecteur.
Mijn liefste zuster zweet en wacht,
haar ogen staan gedraaid naar binnen.
Ik kan haar niet helpen,
maar U, misschien...
| |
[pagina 72]
| |
Uw zuster, zei de man,
en alles vanaf het begin.
Mijn verschijning geeft U hoop,
maar voorzichtig. Hij kan vals zijn.
Mijn familie, zei de jonge inspecteur,
is bijzonder levendig.
Dat komt, mijn vader heeft bedrijf aan huis.
Hij is tandtechnieker.
Een glorieuze man,
never a dull moment - nee nooit.
Hij vijlt, hij zaagt,
jongleert met tanden,
is echt niet te beroerd om spaans te dansen -
met een gebit als castagnet.
Ook moeder in de billen knijpen,
dat geeft getier.
Brullen en schreeuwen.
Vrouwenhaar is niet veilig.
Feestartikelen, bruisende suiker,
voor in de koffie.
Of klontjes, waar een skeletje in zit.
Kortom; een orkaan van een man.
Nu kunnen wij dat allemaal wel hebben.
Behalve mijn zuster.
Ze is nooit zijn lieveling geweest,
terwijl dat voor de hand lag -
ze is zijn enige dochter.
Ze was zo stil, hij haatte haar.
ze liep door ons huis als een verwijt,
een mooi nonnetje en lief voor dieren.
Toen ze tanden wisselen moest,
ze was zes jaar, heeft hij haar geopereerd.
Als grap leek hem dat leuk,
maar ik zag heel goed, dat hij,
| |
[pagina 73]
| |
met groeiend venijn,
mijn arme zusje demonteerde.
Hij heeft haar weer in elkaar gezet -
en moeder gerustgesteld, dat het niet gaf.
Ach, moeder zat te lachen,
het kon haar eigenlijk niet schelen.
Mijn zusje was een stil kind,
na deze grap veel stiller.
En U, zei de man,
hebt altijd een zwak voor haar gehad.
U zag het zwijgen en het zweten,
en zocht haar - als ze in een hoek lag.
Ja, zei de jonge inspecteur,
en nu is zij twintig jaar geworden.
Zij wacht nog steeds en ik weet niet waarop.
Vertel het mij, U moet het weten.
Vertellen wat ik weet, zei de man,
dat is zo wat. U ziet hoe ik zweet,
maar ik kan het proberen.
Het begon toen ik wees werd.
Vader verdronk bij de watersnoodramp.
Ik heb hem nooit gekend.
Moeder stierf - ze was toch wel gestorven -
maar anyway, zonder ouders waren we
nu verlaten, men bracht ons naar een tehuis.
Ik had een broer, we hielden het uit.
Maar de juffrouw van de linnenkamer,
een vrouw met sentimenten,
achtervolgde mij al snel.
Nu kan ik jouw moeder zijn, zei ze.
Ik was een stil kind.
Ik schudde mjin hoofd: nee. nee. nee.
| |
[pagina 74]
| |
Ik schudde mijn hoofd drie weken.
Toen heeft ze mij leeggehaald,
en gesteven, gestreken en geperst.
Gekaakt als een haring, kan men zeggen,
en ingelegd. Ik werd nog stiller.
Maar - mijn broer sprak voor mij.
Na zijn ontijdige dood,
hij viel van de trap bij de wasserij,
lag ik verbijsterd op de grond.
Ze raapten me op maar algauw lag ik weer.
Ook ik had een val gemaakt,
dat voelde ik, en als ik die val nu maar
kon afmaken, door te gaan liggen,
zou ik vanzelf ook sterven.
Want ik miste iets vanbinnen,
iets weeks - met draden en knopen -
zo stelde ik het mij voor.
Ik heb mijn broer op willen graven,
want deelden we het zijne niet?
Maar - alles is gesleten.
Ik heb diplomaas en een baan.
Soms echter komt het terug.
Dan geef ik toe. Dan ga ik liggen.
De val, de dood. Want wie weet:
misschien komt hij wel.
En het zweet, dat is te begrijpen,
ik ben leeg, elk woord voed ik
met niets, ik spuw het op,
een pijnlijke inspanning die ik liever vermijd.
Ik woon alleen. Ik kan niemand hebben.
Ik werk op een kantoor.
De vrouwen achtervolgen mij,
de typistes. Maar ook in de tram,
zomaar, vrouwen.
Nu ziet U zelf wel, dat ik een mooie man ben.
| |
[pagina 75]
| |
Een zweter, maar een mooie man.
U heeft veel weg van een filmster,
zei de jonge inspecteur, maar ik dacht,
dat U een vrouw had. Bij het binnenkomen
zag ik daar, in die stoel, het voorpand van een trui.
Die trui, zei de man bitter,
brei ik zelf. Om mijn collegaas te verneuken.
Ik heb een verloofde verzonnen, voor de rust,
en over een paar weken heeft ze hem af.
Ik ben kapot, zei de jonge inspecteur,
want U heeft me verteld wat ik niet wist.
Ze wacht op de dood, mijn arme zuster,
en U lacht.
Mijn beste jongen, zei de man,
kunnen wij, uw zuster en ik,
op iets beters wachten?
Ik ben altijd gelukkig als ik weer lig.
Ik zal haar vertellen dat U bestaat,
zei de jonge inspecteur, en alstublieft,
bezoekt U haar.
Dat ze weet, dat ze niet alleen is
Wel, zei de man, zo gek is dat met bedacht.
Uw zuster en ik, wij hebben elkaar mets te vertellen
Het zou rustig zijn, zo wat te zitten,
met zijn tweeën, toch alleen
Maar ga nu, jonge vriend,
ik ben uitgedroogd en moe
Ik geloof ook nauwelijks meer,
dat ik niet droom.
| |
[pagina 76]
| |
de man had niet gedroomd.
Een week later zat hij naast haar,
in de voorkamer, terwijl de familie joelde.
Na twee uur zwijgen vertrok hij.
En, vroeg de jonge inspecteur,
is zij niet mooi?
Ze is mooi, zei de man,
maar wat meer is - ik kan haar verdragen.
Zo ging het die winter.
Ze zaten naast elkaar en zwegen.
Af en toe schonk zij hem,
schuchter, een dankbare blik.
Maar de vader werd gek.
Ik hou het niet meer, brulde hij,
en sloeg in de voorkamer een plant van tafel.
Lazer op, ga trouwen jullie, wat een ellende.
Ze keek hem aan, de man.
Hij keek haar aan.
Ze knikte, bijna vrolijk.
En zo zijn ze getrouwd.
Het eerste, wat ze hem zei,
was dit: en je doet het met mij,
dat wil ik, daar is trouwen voor.
Hij deed het en het ging heel goed.
Het was stil in hun huis,
ook toen hun zoon in zijn wieg lag.
Een kind, zei ze, maakt geen lawaai,
als moeder er altijd is.
| |
[pagina 77]
| |
De man twijfelde, maar het leek waar.
Zijn zoon lachte, en knorde zacht.
Stil geluk verdrong zijn twijfel.
Van de typistes kreeg de man een rammelaar.
Maar hij bezag zijn vrouw.
Ze fluisterde tegen het kind,
en zweette niet. Haar ogen,
eens naar binnen gekeerd, draaiden terug.
Ik moet even naar moeder, zei ze op een avond,
om de wol. Haar moeder.
Dat katijf, waarvan hij haar gered had.
Ze vertrok, als een gewone vrouw.
Voor de kinderkamer heeft hij gestaan.
Zou hij haar wegsturen. Met de jongen.
Maar dan was hij haar kwijt.
Hij hield van haar - en hij hield niet van haar.
Hij heeft het kind, voorzichtig,
het werd niet wakker, het voelde niets,
zorgvuldig leeggehaald.
En met een lippenstift verfde hij het bij.
Later zag zijn moeder hem.
Een gewone vrouw, in slaapkamerlicht.
Bij die zachte schijn was ze tevreden.
Van zijn vader had hij zijn gezicht.
|
|