| |
| |
| |
Het naakt in het landschap
lidy van marissing
1
Bijna niets. Alleen deze beweging waar ik van ril. De trage beweging van bekken, kont en buik. Bekken, billen, borsten. (Gisteren is zij opgehouden zichzelf te wurgen in andermans armen; de dodelijke omhelzingen in portieken vol slechte adem, in parkeergarages vol kwade dampen, of zelfs maar in een verlichte deuropening: ik stop ermee! heeft zij geroepen met haar ene hand over de beet in haar hals wrijvend, de blauwe beet in haar zachte hals, troostend, genezend en knedend wrijvend, met de ene hand derodetanden in haarvel wegwrijvend en met de andere hand de indringer stotend en duwend, achterover de trap af, allemaal, iedereen, nu! weg! stil! heeft zij geroepen, al is dat sneller gedacht dan gedaan.)
| |
2
Bijna niets. In een stoel.
Alleen dat waaraan ik denk bestaat. Alleen wat ik zie - in de kamer, in het huis of in m'n hoofd - bestaat. (Is zij zo iemand die niet verder kan denken dan de hoek van de straat? Dan komen we niet ver.)
Alleen als ik aan iets denk bestaat het. Oorlog. Regen. De zee. Hoe ziet de ruimte eruit, de ruimte die je jezelf moet toestaan om te kunnen leven? Ik weet niet, ik weet niet of, ik weet niet
| |
| |
hoe - (Hoe kijkt ze mensen in het gezicht van wie ze weet dat zij haar gedrag afkeuren?) Oorlog. Regen. De zee, de zee. Ik sluit m'n ogen en hoor hoe de golven rollen en breken zonder een enkele adempauze, een eeuwig brullend dier. (Met haar ene hand de vlekken in haar hals wegwrijvend.) Ik weet niet, ik weet niet of, ik weet niet hoe - Vreemd toch dat ik hier eindeloos wil blijven staan, in de ban van de golfbewegingen, de zee, de zee, gehoorzamend aan het gebulder.
| |
3
Bijna niets.
Een galerij met schuin licht van links, de onmogelijke roep van een koekoek, zeker drie minuten aan één stuk. Verlangen. Verder geen geluiden, geen mensen, alleen ergens achterin een kind dat met het gezicht naar de tuin speelt. (Aan het andere eind van de galerij, naakt maar teruggetrokken in de schaduw om zich toch niet bloot te geven, staat zij, peinzend? Met een sigaret tussen de lippen tegen een palm geleund. Laten ze haar nu niet komen vertellen dat deze stille droom alleen maar deel uitmaakt van een reclamefilmpje.)
Het kind zit in de zon de koekoek na te zingen, steekt z'n voeten met schoenen en al in de vijver. Dit is alles. Ik voel mij in een ander land.
| |
4
Bijna niets. Een heldere kamer.
Een lichtkoker. Mos tussen de stenen. Een binnenplaats waarin de levens van jaren, eeuwen terug, nog lijken te kruipen in de sporen van regenwater langs de kozijnen, naast de put, tegen de deur, en in de scheuren van de gekalkte muren.
Een luchtkoker waarin de stemmen nog lijken te kermen als de wind op de binnenplaats valt, de regenpijp kletterend overstroomt, hagelstenen op de tegels slaan en springen.
Een lichtkoker die de zon in de kamer gooit. Een heldere kamer is een ruimte als een heldere dag.
Bijna niets. Het is alles.
(Een half uur later.) Is dat alles? Dit figuurtje tussen afgestreken muren. (Ah, het nietigheidssyndroom. Schrijf je dan tot leven!) Nog steeds het plan in m'n hoofd: een wereldreis te maken, op een bezemsteel te stappen en het raam uit te vliegen, in tachtig nachten de wereld rond.
| |
5
Ik word wakker met een gevoel of m'n hersens van dat lange slapen tegen m'n schedel zijn geplakt. De stilte is wit. Het plafond is wit. De
| |
| |
wanden zijn wit. Drie verlaten ligstoelen bij het open raam. Eén lege stoel kan ontroerend zijn, drie is teveel. (Niet dat zij dit denkt maar zij zou het kunnen denken. Met gesloten ogen en gespreide armen en benen heeft ze zichzelf tegen de muur gezet. Gedrukt? Gekleefd? Gehangen? Een harde geëmailleerde verschijning. Met dat hoofd op die lange zuilachtige hals inderdaad meer een vaas dan een vrouw. Toch niet niets. De tors stáát op de heupen, en als ze zich omdraait zijn de billen net twee keien. Ze is heel rosé. Alles aan haar is rose. Zo rose dat ze menig bezoeker het gevoel heeft gegeven dat hij een warm en sappig stuk vlees vóor zich had. Zijn hand die hij op haar arm legt, op haar schouder, op haar arm, dan op haar dijbeen. Zijn blote hand, op haar arm, op haar schouder, in haar hals, op haar blote heup, op haar knie, aan haar lippen, aan haar lippen / /Zij staart in het niets:) Nooit beweegt een hand zonder dat de beweging uit de arm vloeit en nooit draait een hoofd zonder dat de beweging uit de rug opklimt, uitstraalt naar de schouders, langzaam of snel, steeds is het één doorlopende beweging, desnoods hortend en stotend maar toch één beweging van onderling verbonden, desnoods gescharnierde of geplakte, desnoods geschroefde of genaaide ledematen. (Zoals gezegd, zij is er en zij is er niet meer. Peinzend. Afwezig aanwezig.)
| |
6
Bijna niets, iets als een vage gedachte alleen al kan het lichaam veranderen. Een lichaam verandert van gedachte. Een gedachte verandert van lichaam. Een lichaam is een gedachte. Bijna niets. (Zij zit nu aan de tafel, een beetje boers, stijf rechtop, de benen iets uit elkaar, de ogen meestal toegeknepen, af en toe ineens wijd-open. Rose. Toch is zij geen zittende vleesklomp. De zenuwtrek van een mondhoek geeft haar gezicht een raadselachtige glimlach (néé, in niets lijkt zij op M.L., bah, ik hoor het iedereen al denken) terwijl haar blik snel en ernstig rondgaat door de woning terwijl haar ene hand op haar knie de maat van verre alleen door haar gehoorde muziek trommelt.)
Een lichaam in gedachte. Gespartel. Dat is alles. Ik heb geen ruimte om m'n hoofd te draaien. Om m'n kop tegen de krib te gooien. (Zij houdt van een mooi uitzicht maar zit meestal met haar rug naar het raam. Waarom? Ze zou het niet weten als de een of andere enquêteur er aan de deur naar zou informeren, maar er komt hier geen mens met zo'n vragenlijst binnen. Zij schuift haar handen onder haar brilleglazen om haar gezicht vast te houden, minutenlang. Hoe kun je nu een gesprek voeren met iemand die haar gezicht in haar handen verbergt?)
| |
| |
Verklaring van de afkorting - Wereldberoemde ingelijste postzegel, ongeveer vijftigmaal ware grootte, waarop vrouw met vreemde blik. Geenszins hoerig. Destijds was het mode om het hoofd ietwat schuin op de romp te dragen. De geruchtmakende gelaatsuitdrukking kan blijkens talrijke wetenschappelijke publikaties heel goed het gevolg zijn van een gezichtsverlamming. Critici (kennelijk geen raad wetend met) hebben wel beweerd dat het portret, waarvan de wonderlijk geplaatste ogen zich nergens op richten, in staat van dronkenschap geschilderd zou zijn. Wat is overigens de verleiding waarover men het al eeuwen heeft? Zij is mysterieus geworden vanwege haar monstrueuze marktwaarde. Indrukwekkend ook achter kogelvrij perspex-glas, niet vanwege de betekenis, niet om wat zij te zien geeft: de dubbelzinnige glimlach zonder woord of gebaar, het gekoesterde Raadsel Vrouw. ‘Iedereen zegt dat het niet lijkt en dat het lelijk is, maar dat maakt niets uit, dat komt wel,’ verklaarde de maker toen hij het werk voor de eerste maal tentoonstelde; de geschiedenis heeft hem gelijk gegeven.
| |
7
Zo ondergedompeld in moeheid, zwaar, hangend aan m'n eigen ledematen, met organen van stroop, hijs ik me op, tot de rand, tot m'n ogen over de rand kijken, tot m'n mond over de rand blaast, en ik vlak over een oppervlakte gluur en neuzel, niets zie dan een kubus van licht die plat op het vlak staat, met m'n ogen knipper en slik, m'n lippen proef en kijk, steeds meer zie, steeds meer, de kubus valt nee klapt open en steeds meer figuren kan ik zien, mensen? voorwerpen? objecten, gedaanten, schaduwen, diepten, tussen en achter en zelfs in - ik hijs me op de rand, hang met smeltende ledematen over de rand, en zie de bewegingen, de verhoudingen die verschuiven, tussen en achter en zelfs in de figuren, in het licht uit de schaduw, in de schaduw uit het licht achter of tegen of naast elkaar - tot m'n ogen gesmolten toch over hun eigen rand proberen te kijken, zo vol is alles daar dat ik met een glim alleen nog maar kan lachen, hangend, terwijl zoogdiertjes ergens beneden aan m'n voeten knabbelen en aan m'n kuiten ruiken stoot ik met m'n hoofd tegen de kubus van licht, hangt m'n gezicht in de wind met al die andere lappen van vlees waaiend en wapperend achter of tegen of naast elkaar.
| |
8
(Ze slaat de deur met een harde klap achter zich dicht.
Langzaam duwt ze de deur weer open. Ze zet haar voet er tussen. Ze zwaait de deur met haar elleboog wagenwijd open en stoot hem met haar bil weer dicht.)
‘Ben jij het die daar heen en weer loopt?’
‘Ik ben het, ja.’
(In haar omgeving verzuurt de melk, zeggen de buren. Toch een robuuste persoonlijkheid die dikwijls als een bodybuilder trots en veerkrachtig rondloopt. Toch.) Ben ik hier of elders? Ben ik er al? Kom ik er ooit? Nooit? Als je op de ene plek begint eindig je altijd op een
| |
| |
andere. Hoe je daar dan gekomen bent blijft een raadsel. Hier een ruimte, daar een hok, nog wat lokalen, een gangenstelsel dat niets verbindt met een trappenhuis dat nergens op aansluit. Maar wel deuren die worden geopend, deuren die worden dichtgeslagen. (Het enige dat ze heeft aangetrokken zijn de vuurrode oorwarmers. Ze steekt een sigaret op. In de kamers boven haar hoofd worden tafels, stoelen, schoenen en hobbelpaarden over houten vloeren geschoven.) Waar je ook kijkt, het is altijd of je het centrum mist. Het hart? (Ze praat eerst en denkt later, zeggen de buren rechts. Welnee, ze denkt sneller dan ze praat, daarom valt ze zichzelf steeds in de rede, beweren de buren links.) Terwijl ik een plak kaas snij wordt het me ineens duidelijk. Even is alles zo helder als - Je moet een vast punt in je leven hebben, anders is er geen beginnen aan. (Niemand doet het licht aan hoewel het nu erg donker is in de kamer. Als ik wegga slaat zij het bed open.)
| |
9
M'n hoofd is zo groot als de wereld.
(Een met gesloten benen liggend vrouwelijk naakt. Zonder hoofd? De kop lijkt er afgesneden.) Het beste is misschien niets te zien, niets te ruiken, door niemand te worden lastiggevallen, opgejaagd, achternagezeten, ook in m'n hoofd niet waarin duizenden stemmen galmen en weergalmen behalve de mijne. (O nee, haar gezicht is met een grijze lap bedekt waarin gaten zijn gescheurd voor mond en neus en ogen. In de mondholte glinstert een diep nat rood.)
Is de wereld niet groter dan mijn hoofd? Waarom weet ik niet eens wat er in dit bolwerk gebeurt? (In haar kamer kan ze de gebeurtenissen bijhouden. Incidenten: een schroef aandraaien, een glas breken, een plant verpotten, een nagel scheuren, een vuur stoken, een knop indrukken, een verkeerd nummer draaien en een verkeerde stem te horen krijgen, een deuntje fluiten.) Waarom ga ik niet in een hol wonen met vriendelijke dieren die voedsel voor mij zoeken en mij hun geurige vacht aanbieden? Het is stom buiten te komen waar niemand de beweging van mensen en apparaten stilzet. Daar is altijd gedonder, onrust, spektakel, rinkelend glas gevolgd door rennende voetstappen. (Ze praat binnensmonds en met een niet te stuiten snelheid alsof ze voortdurend op de hielen wordt gezeten. Ze praat sneller dan ze denkt, zeggen ook de buren beneden.) Gaan? Niet gaan? Alleen al de gedachte dat je van alles, van alles tegen elkaar moet zeggen, de onmogelijkste dingen onder woorden moet zien te brengen, moedertaal, vaderland, mijn enige houvast is te blijven waar ik ben, en dan nog... Maar op het laatste moment ga ik toch en het is weer een vergissing,
| |
| |
ik kan niets volgen van wat daar allemaal door iedereen beweerd wordt, ik ben m'n hoofd kwijt. (Een willekeurige vrouw die je ieder ogenblik kunt verwisselen met één van die tientallen vrouwen die in een warenhuis bij een kassa staan of op een vluchtheuvel op de bus wachten. Toch?)
| |
10
Aan het eind van deze kamer een smalle gang. Aan het eind van die gang een trap zonder treden. Als u voor een feest vijf of zes mensen heeft uitgenodigd en de deur staat op een kier en er zijn ineens vijftig mensen in uw kamer en er staan er nog zo'n zestig in de gang, dan is dat, dan is dat - Ik wil ze niet hebben maar hoe krijg ik ze er uit? De kamer vol gejoel, de gang vol gesnater en gestamp. Tumult. De vloeren moeten solide zijn. De gangdeuren vliegen open en daar hangen ook de buren hun bedenkelijke gezichten naar buiten. Gejoel. Gesnater. ‘Wat is een trap zonder treden?!’ Ik zeg hem dat hij zijn muil moet houden. Ik sper m'n ogen wijd-open en hoor mezelf bizarre dingen beweren, de meest vreemde zinnen ontsnappen me (meent ze dat nou?), ik hoor me heel overtuigend te keer gaan (daar heeft ze toch nooit over nagedacht?) en tenslotte lachen, láchen. ‘Mijn ideeën komen uit mijn eigen hoofd.’ ‘Maar hoe kwamen ze er in?’ ‘Heren, ik smeek u.’ (Ze houdt zich stil. Er gilt iets in haar achterhoofd. Een treintje in een enorm dal, het gilt, alarmerend, dapper en vrolijk.) ‘De wereld om ons heen is een grote chaos.’ ‘Daarin staat u niet alleen.’ ‘In die wereld?’ ‘In die ervaring.’ ‘Ik moet in deze wereld leven en zak er steeds dieper in weg.’ ‘Een modderbad? Een moordkuil?’ ‘We moeten ons in deze onzekere tijd allemaal zien te handhaven.’ ‘Onzekere tijd? Heren, ik smeek u. Rust roest.’ (Ze zegt het lachend.) ‘Ik beweeg mij in de beweging van de chaos.’ ‘Wie beweegt de chaos?’ ‘Die beweegt uit zichzelf.’ (Ze is uitgelaten.) ‘Kijk! Kijk dan! De lucht bestaat uit duidelijk door de wind voortgedreven wolken.’ ‘Ik twijfel aan alles.’ (De manier waarop zij droomt is realistischer dan de manier waarop zij redeneert: er zit
meer leven in een nachtmerrie dan in een logisch betoog.) Een man staat, de anderen zitten, hij beweert en beweert, met hamerende handen, de anderen luisteren, wat denken zij? Ze zwijgen, ze staan op, ze gaan weer zitten. Ze laten hun tanden zien of leggen hun voeten op tafel. (Haar gezicht in de schaduw. Er gilt iets in haar achterhoofd. Het kind dat een vinger tussen de deur geklemd voelt.) ‘Laat ik het zo zeggen: ik zet af en toe een raam open dat uitziet op landschappen die slechts vaag zichtbaar zijn.’ ‘Maar één raam is niet genoeg.’ ‘Er gaat een wereld voor je open.’ ‘Dat heb je mij niet horen zeggen.’ ‘Jij denkt dat je begrijpt wat iemand uitkraamt of mompelt of opschrijft.’
| |
| |
‘Woorden, woorden genoeg, kale praatjesmaker, maar waar woon je?’ ‘Wij hebben wel wat anders aan ons hoofd.’ (Traag komt ze overeind, zo verward dat ze dwars over de tafel heen om nadere bijzonderheden wil vragen, de handen plat op het tafelblad. In haar achterhoofd gilt het kind dat een voet tussen de spaken van een draaiend fietswiel verliest.) Luister. Vertel me. O, hoe gaarne. Vertel me. Luister.
| |
11
Dit is dan het landschap. Bijna niets. Alleen deze handpalm. Deze rimpels, lijnen die ik kan samentrekken tot groeven. Straten. Straten. Huizenrijen. Een wegennet. In een holte van gevouwen huid. Telkens weer tastend terug. Hoe ben ik hierterechtgekomen? In deze leefkuil?
| |
12
Iets beweegt daar. Een gezicht, een groot wit gezicht, zo'n gezicht komt van onder de grond. Nog een hoofd en nog een hoofd, tientallen witte ronde gezichten die opduiken en terugzakken, onder een klapperend zeildoek? Ze fluisteren, stoken, zweren samen. Wie goed luistert hoort namen noemen, leder moment kun je een roofvogel in de lucht verwachten. Aasgieren. De passanten, of ze nu naar binnen gluren of niet, blijven passanten. De handen om de ogen, de handen om de mond. De deur is in het slot gevallen. (Ze laat zich met de rug langs de muur glijden, op de grond zakken. Alleen een heup, een schouder en wat haren zijn te zien.) Als er zacht wordt geklopt op het uiteinde van de balk kan ik het horen als ik hier m'n oor tegen het hout druk. Een gehoorgang. De afstand is zo groot en het geluid wordt zo vaak doorkruist door andere trillingen dat het kloppen zwak is, heel zwak, bijna niets. (Ze maakt zich los van de muur en rekt zich uit. Probeert door te zwaaien met de armen verlichting te vinden. Lucht. Alsof ze nog steeds los moet komen. Los. Haar hoofd beweegt ze daarbij niet, alleen haar armen. Een windmolen.) Wat is er gebeurd? Alles vergeten. Ramen openzetten. De kamer leegmaken en witten. Het begint te waaien. Het wordt een heldere dag. (Staat nu stevig op haar benen en steekt haar armen omhoog als iemand die ontwaakt. Maar het hoofd is tegen een sokkel aan geboetseerd met slordige kwakken rauw gehakt. Het linkeroor ontbreekt.)
| |
13
Wat denkt iemand die een hele dag naar een dobber kijkt? Hoe denkt iemand die urenlang piano speelt? Wat gebeurt er in het hoofd van degene die een nacht achter het stuur zit en over een zwart lint razend een witte lijn volgt? (Zij denkt helemaal niets maar kijkt op de weg. Is
| |
| |
dat zo? Ook kijken is denken. De snelheid, het wegdek, de wagen - wat zij waarneemt verdwijnt in haar brein. Op z'n minst denkt zij dat zij rijdt. Zij denkt dat zij hard rijdt, een race tegen de wind, en haalt haar neus op: de lucht van gepasseerde koeiestront is de auto binnengedrongen. Zij ruikt de herinnering aan schoolvakanties.) Wat doen we als we niets anders doen dan denken? (Ze vouwt haar handen achter haar hoofd en draait haar gezicht naar de warmte van de zon.)
Hoe denkt iemand die dagenlang naar een dobberende dobber tuurt? Wat doe ik als ik alleen maar denk, denk dat ik denk? Er is geen woord van mijzelf bij, daar in die hersenpan. Alles, van de eerste zin tot de laatste gedachtenkronkel, is mij met de paplepel ingegeven. Moedertaal. Vaderland. Hoe? - dat is me niet duidelijk. De zigzaglijn van een kleine gestalte over een wit vlak. Een wazige figuur die in dichte mist een onzichtbare straat oversteekt. (Op zo'n heldere dag? Haar mond en de gaten van haar ogen staan vol sneeuw. Midden in de zomer?)
| |
14
Dit is om te beginnen míjn verhaal en ik kan de ramen open- en dichtdoen wanneer ik maar wil. (Als ze onzeker wordt veegt ze driftig alles van tafel. Het volgende ogenblik gaat ze opgeruimd verder.) Ik schrijf. (Zij schrijft: ik schrijf. Gedwongen binnen een gebied te blijven dat per definitie gesloten is.) Ik schrijf dat zij schrijft. Een vel vol tekens. Als zij klaar is houdt zij het blad op afstand en leest. Ik schrijf dat zij leest: de krassen ontcijfert zonder er een moment bij na te denken ofte haperen: een kras is een klank, ook stilzwijgend, en een klank maakt met de naastliggende klanken een woord: een woord betekent zonder haperen met de naastliggende woorden een zin. 'n Zin. Een zin? Op zichzelf een serie krassen, schrijf ik haar voor, schrijf ik voor haar. Zoals: Zij neemt hem zwijgend. Een wraakoefening? Een serie klanken. Een zin. Maak er twee zinnen van. Bijvoorbeeld: Zij neemt hem zwijgend. Zij heeft hem zwijgend genomen. Ik lees de krassen, bijna niets, en hoor een verhaal. Een invuloefening.
| |
15
Ik heb gekeken zonder te denken, alleen gekeken, er niet bij nagedacht. (Zij kent het binnenste van haar hoofd niet, maar zelfs een fractie van een seconde denken is denken. Zij tikt met een wijsvingernagel tegen haar voortanden. Ook in een straat waar niets gebeurt kijkt altijd wel iemand uit het raam. Door de buigzame en onzichtbare spijlen van een kooi waarin zij haar vrijheid kan beleven? Zij tikt met een vingernagel tegen haar tanden. De deur is in het slot
| |
| |
gevallen.) Vrijheid! Hoe krijgtze het uit haar pen. Zo'n groot loos woord, holle bolle klank met niks, leeggelopen platgetrapte luchtballon, groezelig stukkie kunststof in de goot, verscheurd of lekgeslagen en weggeslingerd, het kapotje van de filosofie. Alleen nog geschikt als naam voor een verdachte zaak: Gemeentelijke Politiehondenvereniging De Vrijheid, ik heb het zelf gezien, alleen onze onvrijheden doen iets vermoeden over wat vrijheid zou kunnen zijn, nee, laten we het daar maar op houden, laten we maar ophouden. (Maar. Dat staat er toch. Ze struikelt over een term. Een half woord - en ze slaat om zich heen om overeind te blijven.) Het huis is te klein. Het huis is te klein tot de deur openklapt en een loper van wit licht voor mij wordt uitgerold. De ene kamer na de andere krijg ik daarachter te zien, en daarachter en daarachter. Tot waar wij lang geleden onze neus tegen de ruit drukten, op onze tenen stonden om te kijken hoe daar in de kale ruimte nog steeds het jongetje met z'n besmettelijke ziekte zat opgesloten. Hij had een bijna doorschijnend geel gezicht, een snuit van was, en ook z'n handjes leken aangetast door de geheimzinnige kwaal. Hij stond meestal rechtop in het ledikant en rammelde op de maat van zijn treurzang aan de ijzeren spijlen. Wij luisterden. Met de neuzen tegen het glas. Hij was de eerste gevangene die ik zag, maar dat wist ik later pas. Keek ik zonder te denken?
| |
16
Zeven oren om te horen wat niet kan worden gezegd. Zeven oren om te horen, negen ogen om te zien. (Zij glimlacht. Ik ook.) Een ondergestoven kind, dat ben ik, ja. De levens van anderen kun je wel zien maar nooit dat van jezelf. Mijn leven?! Twee woordjes die staan te klepperen, deksels die dansen op pannen met kokend water, aanhoudend, aanhoudend en regelmatig, stomend, stampend, ploffend en zwijgend, plof, plof, zwijg, zwijg, die aanhoudend staan te klepperen en luidkeels verdampen. (De lucht suist. Nee, haar oren suizen.) Iets klopt niet. Iets in mij klopt niet. M'n hart misschien. Het is een ruis, een voortdurende ruis die ik hoor, van water of van gevangen lucht. Ademende muren? (Figuur en achtergrond zitten vast in elkaar geklemd. Iedere beweging lijkt ingemetseld.) Zeven oren om te horen, negen ogen om te zien. Sehnsuchtsorgane. (Haar vlakke handen glijden over de stenen, over het hout, over het glas. Het enige dat ze draagt is een rood rond lapje voor haar linkeroog.) Sehn-suchts-or-gane. Ik gooi het raam open en opnieuw beginnen de dingen van plaats te verwisselen, beginnen de geluiden te verstuiven, de geuren te klonteren, de kleuren te vloeken of in elkaar uit te lekken. Ik ga de deur uit en opnieuw verlies ik me, verander, klonter, terwijl alles in elkaar
| |
| |
begint over te lopen vloek ik en lach, met uitgestoken handen iedereen aanrakend die passeert. Sehnsuchtsorgane. Ik ben een ondergestoven kind. Met zeven oren om te horen wat vergeten wordt. (Het doel van de zich haastende passanten kent ze niet. Midden in de drukte zet ze haar plaatcamera op, zet hem met een waterpasje recht, stelt scherp, berekent de belichting en legt het zoveelste beeld vast op de glasplaat onder haar schedel.) Zien is zien dat je niet ziet. Begrijpen is begrijpen dat je niet begrijpt. Taal is taal die niet vanzelf spreekt. Zien dat je niet ziet wat je ziet, zoals je begrijpt dat je niet begrepen wordt maar niet zegt dat je er over zwijgt omdat dat vanzelf spreekt, zo ondergestoven met vier monden en een negenoog die niet wil horen maar moet voelen, als het hart tenminste in de keel kan kloppen om te voelen wat je niet begrijpt, dus zeg je niets want begrijpen is taal achter glas en het glas ziet niet wat jij ziet met je argusoog, je eksteroog en je negerlippen, een tweekoppig kind, zo ondergestoven maar helder van geest, vanzelfsprekend is dat onbegrijpelijk maar het is wel begrépen, verstáán? jawel, jazeker, zien is niet zien dat je niet begrijpt, maar horen hoe het hoort, uit welbegrepen eigenbelang met dovemansoren. (Zo hebben we nog uren op de vloer gezeten en onze schaduwen meer dan levensgroot op de witte muur geworpen.)
| |
17
Dat had ik gedacht. Ik zou mijn schaduw op een wit blad werpen, mijn leven schrijven. Bijna niets. Ik beweeg m'n hand en het wordt een kamer, een huis, een bouwsel, een straat, een wereldbeeld voor je 't weet. Het gebeurt in je hoofd. Alleen in je hoofd? (Legt haar handen op haar heupen, met gespreide vingers, een zachte kracht. Maakt haar lippen nat.) Ik ben mijn eigen verzinsel. Dat blijkt zo gauw ik een pen op papier zet. (Bepaalde delen van het raam kijken uit op niets of op een stuk lucht of op gras dat niet klopt met het uitzicht uit het raam ernaast. Het gras waait trouwens alle kanten op. De zon staat in het ene raam laag en in het andere raam hoog, ook daarmee is iets niet in orde.) Ik zet een pen op papier en blijk mijn eigen verzinsel te zijn. (Zij is tegelijkertijd de gedachte en het brein. De hand én het gebaar. De blik én het blikveld. Het stof én de wolk. Het gat én de deur. Het licht én de bundel. De vogel én de vlucht. Het water én de zee.)
| |
18
De voortdurende vochtigheid, de nevels, de vlakten, de honger, de roofdieren, de muggen, de storm - bij iedere stap moet je vechten - met een rimboe van dood hout, brandnetels, moerasrozemarijn en de harde stengels waarin je je verstrikt en vasthaakt, de waterplaatsen
| |
| |
waarin je tot je middel wegzakt, de muggenzwermen die je niet kwijtraakt - zo kan zelfs een stevig en getraind mens niet meer dan enkele kilometers per dag vooruitkomen - zo ploeter ik een week, een maand, o jezus nog een paar jaar, met opgezette voeten, opgezette benen, een opgezette buik, versierd met schrammen, bulten, bloeduitstortingen - getatoeëerd en toegetakeld, doorweekt, bemodderd, uitgeteld - (Ze wordt wakker door haar eigen stem. Zit op de rand van de vensterbank, uitgeput door haar eigen droom. Ik sla haar gade. Dit ivoren figuurtje. Met alleen twee vuurrode Turkse pantoffels aan.) Reculer pour mieux sauter - reculer pour mieux sauter - reculer pour mieux sauter - reculer pour mieux sauter - (Murmelt ritmisch. Murmelt bezwerend. Een gebed zonder end. Nauwelijks verstaanbaar, in een vreemde vreemde taal. De ronde oogjes ergens in het effen gezicht vogelachtig op een te kale nek. Een kop van natte veertjes. Murmelt. Piept. Ik sla haar gade. Af en toe zakt ze weg, dan doet ze weer haar best, strekt haar rug, knippert met de ogen, de ronde oogjes ergens in het effen gezicht, zet zich schrap, gaapt, geeuwt, gaapt.)
| |
19
(Drukt platte hand tegen rechteroor. Houdt hoofd schuin. Vogels hebben vaak zo'n scheve kopstand, dan heb je geen idee waar ze naar kijken.) Hallo? Hallo? (Legt hand nu tegen linkeroor.) Hallo? Hallo? Hallo?
| |
20
(Houdt een leeg glas als microfoon voor haar mond. Steekt haar blote benen buiten het raam, schommelend boven de dakgoot.) Door een geringe draaibeweging tekent zich bergtop na bergtop af. Haarscherp! Het geheim van deze opname? U bent op automatische belichting overgegaan door met uw wijsvinger slechts de tiptoetsontspanknop aan te raken. Ons advies: Al uw aandacht voor het onderwerp, niet voor de techniek. (Ze draagt alleen een rooie pet, met de klep ver over het voorhoofd getrokken, bijna over haar ogen.) U besluit niets op te helderen of te verduisteren met behulp van de belichtingscorrectieknop. Misschien maakt u nog wel even gebruik van de scherptedieptecontroleknop, het scherptedieptecontroleknopje... (Het beslagen wijnglas dient niet langer als microfoon maar als halve verrekijker.) Alles is nu klaar. Snel en betrouwbaar, dat is ons devies. Alles is nu klaar om de ontspanknop in te drukken. Slechts. Ziet u! Ziet u? Zo haalt u de verte dichterbij! (Houdt het intussen onbeslagen glas voor het andere oog.)
| |
| |
| |
21
(Vanuit het raam kijkt ze in de steeg, nauw en duister, intiem zoals alleen een oude binnenstad dat kan zijn, met een vochtige anonimiteit en de gemengde geuren van exotische eethuisjes met vreemde gerechten.) Daar schuiven ze de steeg in, op zoek naar - maar intussen doen ze achteloos alsof ze eenvoudig sigaretten gaan kopen - op zoek naar zo'n haardot met een ondoorgrondelijk gat erin. Daar staan ze gebiologeerd voor een etalage en vergeten hun handen - met open mond steken ze de sigaret achter hun oren, brandend? Maar ze betalen. Keurige lui in een slordige steeg, op zoek naar - (Ze hinkelt over het zwart-wit geblokte zeil van de keuken. Lust. Onlust. Lust. Onlust. Lust. Onlust. Lust. Onlust. Lust. Onlust. Lust. Onlust. Buiten zijn de stemmen van de voorbijgangers. Iemand zingt, hees en vals) Mijn hoofd ligt op straat. (Zij staat uren te luisteren naar tango-muziek, ergens uit een eet- of danslokaal. Een weemoedige deun, die zij echter zo uitgelaten meezingt dat je er vrolijk van wordt.)
| |
22
Alles gebeurt of gebeurt niet op papier. (Zij schrijft dat ik schrijf. Ik schrijf dat zij dat schrijft.)
Zij kijkt niet zozeer uit het raam als wel op het papier waarop staat dat zij bestaat en uit het raam kijkt, het raam dat alleen een raam is op het papier.
Terwijl de schrijvende hand beweegt, zit zij stil en kijkt uit haar papieren raam zolang de schrijvende hand beweegt, zolang de schuivende ogen tussen de woorden glijden en achter de regels wachten om haar tot leven te lezen.
Dat is alles. Bijna niets dus.
| |
23
Dat licht. Het late licht dat tegen de witte muur hangt. Tegen de melkwitte kalk. Kleeft. (Ze leunt achterover met getuite lippen. Een half uur later is alles, ook de weerschijn op haar vel, van een onwaarschijnlijke kleur geel.) Tintelmist. Hier woon ik. Het huis is een tweede huid. De kamer is meer lichaam dan wereld, is eerder deel van mij dan van de stad, al komt de gangdeur op de straat uit. (Ze begint met kleine danspassen rond te lopen. Nee, niet als een vuurvlieg in de nacht... Een schaduw die over een verregend voetbalveld waait. Een stuk krant.)
| |
24
Al die tijd heeft iemand roerloos tegen de deurpost gestaan. Ik zweer
| |
| |
het. Als ik m'n ogen dichtknijp zal hij dan weggaan? (Kippevel over haar hele lijf.) Weg! Ik zweer het bij het licht in de ogen van m'n moeder. Als een steen in het water verdwenen!
| |
25
Zo verloopt de dag zonder dat ik een stap verder ben gekomen. (Dat kan ze denken. In de spiegel ziet ze toch hoe de dood aan het werk is.) Maar dat zeildoek, dat over die ronde koppen deinde en dreef alsof het er niet overheen wilde - het waaide op en golfde en golfde en viel eindelijk over de hoofden heen. (Haar ogen zijn open en haar mond is vol zwart bloed. Maar haar gezicht heeft een zacht rode, nee hard roze en alleszins eetbare kleur.)
De schemering kan ochtend of avond betekenen. Tegen de middag lijken de dingen meer te kloppen: het leven een logisch verlopend verhaal. Tegen de avond verschuift alles, en verwisselt snel van kleur. (Tegen middernacht begint ze te drinken.) Omdat het afgelopen moet zijn, omdat het niet klopt, omdat ik alleen maar weet dat het niet klopt, omdat ik alleen maar weet dat het niet klopt wat ik denk, zeg, weet, voel, doe of juist niet-doe, omdat ik alleen maar weet dat ik niets weet, niets denk, niets voel, niets zeg, niets doe, en omdat dat afgelopen moet zijn, morgen. Morgen. (Vaak weet je niet of een gezicht door de lijnen wordt gevormd of juist geruïneerd.)
| |
26
Achter het matglas van de balkondeur de vage omtrek van een menselijke figuur? (Als ze hem ziet begint ze zenuwachtig te lachen, ik zweer 't, en dan barst ze in tranen uit en dan verontschuldigt ze zich voor het lachen en huilen.)
| |
27
In deze absurde kamer lig ik opgerold en bedenk dat de aarde rond, moet zijn. (Na een stroom onbegrijpelijke zinnen zegt zij: Het is net of we op een boot zitten - en dát begrijp ik.) Voel even hoe rond de aarde is. Een gigantisch luchtschip, tollend om z'n eigen as, en afgeladen met huisjes, boompjes, beestjes, en volgeplakt met een menigte, met massa's, mensjes met vlaggetjes in de wind. (Misschien betekent iedere zin die zij zegt iets anders dan zij bedoelt. Als ze op de sofa ligt kan ze een stuk van de wolken zien, een schoorsteen en een boomtak. Terwijl we met elkaar praten, terwijl zij tegen mij praat, zijn onze gezichten bezig te veranderen.)
De stapel boeken die ik lezen kan en niet lees. De telefoon die ik gebruiken kan en niet gebruik. Het verse brood dat ik eten kan en niet
| |
| |
eet. De muziek die ik draaien kan en niet draai. In deze absurde kamer! Als ik 's avonds de huisdeur sluit kan ik wel huilen. Hoeveel keer, hoeveel keer zal ik die deur nog moeten sluiten voordat ik hem openmaak? (Ze zet het tv-toestel aan en de lijken tuimelen haar kamer binnen.)
| |
28
Ze hebben niet eens hun glazen leeggedronken, zo'n haast hadden die gasten plotseling, alsof er gebeld was maar er wás niet gebeld. Ze hebben altijd haast. Toch kan niets zich sneller voortbewegen dan het licht. Alleen de tijd vliegt. (Lawaai in de aangrenzende woning. Tumult. Er breekt iets.) Is er iets? Is er iets gebroken? (Ze loopt van de ene hoek naar de andere, snuivend, een muis bij een muizeval die de snuit in de lucht steekt, gealarmeerd én geïnteresseerd - en ook de uitdrukking op haar gezicht heeft iets van een muisje.)
Ik leef als een monnik maar buiten mijn cel komen oude hartstochten onmiddellijk weer in beweging. Pas op! Toorn brengt de gal in beroering; droefheid, melancholie en ontstemming werken soms zo hevig dat de hele huishouding van het lichaam in de war raakt - waar zelfs de dood op kan volgen. Bovendien vergroten de hartstochten de hoeveelheid lichaamsvocht. (Het begint met een kil gegrinnik, gevolgd door een trillende stemverheffing, een overslaande stem, en dan schreeuwt ze, bleek van woede. Stilte. Het klapperen en koeren van duiven die aan de andere kant tegen de muur gedrukt zitten op een schuin stuk regenpijp. Stilte. Lawaai in een andere kamer. Er valt iets. Zij sluit zich op in de badcel, barst in huilen uit - het huilen is een barst - en komt gewassen en gedroogd weer binnen. Heeft alleen een rooie handdoek om haar heupen geknoopt.) Een pijngordel. Wie weet wat een pijngordel is? (Wanneer je haar tegenkomt maakt ze een buiging en kijkt je daarbij vriendelijk maar ook meelijwekkend aan. Ik haat die blik van de pechvogel die zich wil verontschuldigen voor het feit dat-ie bestaat dus in de weg loopt.) Ooit gehoord van een pijngordel?
| |
29
(Het enige dat ze draagt is een zonnebril met spiegelglazen.)
Het grootste deel van de weg bestaat uit water. Ik heb die hele afstand afgelegd met geruis of gesmak in m'n hoofd. Water. Het geluid! ‘Naast ons, naast ons, achter het riet.’ (Het licht zakt. Een zijdeachtig dons bedekt haar hele lijf. Ze staat midden in de kamer een beetje te wiegen.) ‘Naast ons, naast ons, achter het riet.’ Je zoekt het een en vindt het ander. Een idee, uitgestrekt en vaag. Zand, zand, en strepen water. Hoor! Voeten die langs de oevers rennen. (Een zijdeachtig dons
| |
| |
bedekt haar hele lijf. Ze staat midden in de kamer een beetje te wiegen.) ‘Naast ons, naast ons, achter het riet.’ Je zoekt het een en vindt het ander. Een idee, uitgestrekt en vaag. Zand, zand, en strepen water. Hoor! Voeten die langs de oevers rennen. (Een zijdeachtig dons bedekt de muur.) ‘Naast ons, naast ons, achter het riet.’ (Een lied. Intussen ziet ze hoe de nacht over de vloer komt gekropen. Schaduwvlokken.) Gaten in de grond waar het water uit wegtrekt.
| |
30
(Het andere gezicht dat iemand krijgt die begint te huilen, die blijft huilen. Alle vaste trekken gaan over in bibberend vlees, lijnen worden natte vegen, de huid is al snel verkleurd en gevlekt. Dit is geen gezicht dat gezien wil worden: een binnenstebuiten getrokken trui of handschoen, plukkerig, ruw, met onafgehechte draadjes, niet bedoeld om bekeken te worden, ongegeneerd - en daarom genant om te moeten bekijken?) Ik moest gebroken worden: iets in mij moest gebroken worden. Waarom dan ook. Is er iets gebroken? (Ze staat een ei te pellen, scherf voor scherf. Een norse figuur, bleek, in een rood lijfje gestoken.)
Vreugde en verdriet, vroeg hij, hoe heb je dat geregeld? vroeg hij. En ik. Maar ik. Heb jij dat, vroeg ik, vreugde en verdriet, vroeg ik, heb jij dat gerégeld? (De eierwekker loopt ratelend af, maar het ei is al gepeld en gegeten.)
| |
31
De eerste week hebben ze elkaar alleen maar vluchtig aangeraakt. Schreef ik. (Schrijft ze.) Herinner je je dat duo dat met een snelheid van enkele millimeters per dag probeerde elkaar te naderen? Daar lopen ze. Tussen de regels door kijk ik en schrijf ze. (De regels? Of die twee figuurtjes?)
|
|