Los en vast. Jaargang 1882
(1882)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 378]
| |
Rolandseck.Daar zijn op aarde enkele streken en sommige menschen, aan wie, zou men zeggen, als aan echte zondagskinderen, niets ontbreekt wat een streek bekoorlijk en een mensch gelukkig kan maken, die beiden zich baden in een overvloed, als slechts bij uitzondering wordt aangetroffen. Mocht er van zulke rijk gezegende plekken sprake zijn, dan kan zonder twijfel het stuk grond worden genoemd, dat, van den Rijn doorsneden, jaarlijks duizende bezoekers uit alle oorden der wereld tot zich trekt, en van heinde en ver allerlei nationaliteiten op duitschen bodem tot een broederlijk samenzijn vereenigt: ouden en jongen, grooten en kleinen, die er komen genieten, uitrusten, zich ontspannen, dwepen en droomen. Het lieflijk Rijndal heeft voor allen wat, en laat niemand onvoldaan. Den een boeit het door zijn schoone, afwisselende natuurtafereelen, voor den ander ontsluit het zijn aan sagen rijk verleden. Den onvermoeiden toerist opent het de gelegenheid tot wandelen, den dichter levert het de stof tot zijn lied en legde het eens de volgende woorden van bewondering op de lippen: | |
[pagina 379]
| |
‘Du bist ein Kelch! - Die Sage träumt
An deinem Rand auf moos'ger Zinne,
Der Wein, der in dem Becher schäumt,
Ist die Romantik, ist die Minne!
Ha, wie er sprüht: - Kampf und Turnier!
Die Wangen glühn, die Herzen klopfen!
Es blitzt der Helm und das Visir,
Und schöne, frische Wunden tropfen!
Und hoch im Erker sinnend steht
Vor der sich senken alle Fahuen; -
Was bin ich so bewegt? - was weht
Durch meine Brust ein sel'ges Ahnen?’
Freiligrath.
Ja, 't is als dwingen de rotstoppen, die er zich verheffen, en de overblijfselen van voor goed vergane heerlijkheid, waarmede zoo menige kruin er is bedekt, hem, die er ommedoolt, onwillekeurig ettelijke eeuwen in den geest terug te gaan; als volgt de muze der romantiek den reiziger, waarheen hij zich wende: naar Ingelheim of Frankenstein; naar Rudesheim of Assmanshausen; naar Rheinstein of Reichenstein; naar Loreley of St. Goar; naar Sternberg of Liebenstein; naar Stolzenfels of Drachenfels. Van elk weet ze een legende te vertellen, waarin ze ons deelgenooten maakt van het denken en voelen der voorgeslachten, getuigen van het leven en de zeden dergenen, die eens onder voortdurend wapengekletter en speergedruisch op deze hoogten hun dagen hebben gesletenGa naar voetnoot1). De lijst der namen maakt op volledigheid | |
[pagina 380]
| |
geen aanspraak en kan door ieder naar welgevallen worden aangevuld. Eén echter mag door niemand worden vergeten, ja! is meer dan alle der vermelding waard. 't Is Rolandseck. Rolandseck, verrukkelijke bergtop, de vijftien minuten klimmen, zelfs op een snikheeten zomerdag, ten volle beloonend! Gedragen door den linkeroever der rivier, ligt hij daar half in 't groen verscholen, doch terstond in het oog vallend aan ieder, die er langs komt. De voet is met zorgvuldig gekweekte wingerden omgeven. Hooger op groeien statige dennen, die de hitte der zonnestralen temperen, een verkwikkende koelte veroorzaken, en een gezonde, frissche geur verspreiden. Op den top verheft zich een hooge toren, en een weinig lager, meer naar den kant der rivier een alleenstaande boog, de in 1840 herstelde ruïne van een burcht. Een plechtige stilte heerscht om ons heen, terwijl we opwaarts gaan, een stilte, die slechts wordt verbroken, als plotseling een onschuldige slang, door den voetstap der wandelaars uit haar droomerigen slaap opgeschrikt, schuifelend in het groene mos een veiliger rustplaats zoekt; als een vogel in de takken der boomen zijn zomerzang zingt, een hagedisje eensklaps ritselend tusschen de rotsspleten verdwijnt, of wel het geluid van menschelijke stemmen wat hooger of lager zich hooren doet. Een gemakkelijk bergpad voert als van zelf naar omhoog, en voor verdwalen behoeft niemand te vreezen. Boven wacht ons een heerlijk vergezicht, niet zoo grootsch en uitgestrekt als op zijn overbuur, maar vriendelijker, en zonder twijfel een der schoonste van die welke vader Rijn te aanschouwen geeft. Wie vermoeid is, kan hier uitrusten en zijn dorstige keel met een frisschen dronk laven. Vóór ons verheffen zich de toppen van het met groen bedekte | |
[pagina 381]
| |
en door de zon verlichte Zevengebergte: de Wolkenberg, de Lohrberg en de Drachenfels. De laatste met zijn prachtige, ten hemel strevende ruïne, steekt fier het hoofd in de lucht, als gevoelt hij de vertegenwoordiger te zijn van een zeer zinrijke, aandoenlijke legende uit de dagen van de invoering des Christendoms in deze streken. Aan zijn voet ligt het vriendelijke dorpje Königswinter, welks kerktorens een armzalige figuur maken naast de majestueuse en kolossale berggevaarten, door de natuur in hun onmiddellijke nabijheid opgericht. Wat verder strekken zich de vruchtbare, met den weligsten plantengroei, 's zomers ook met goudgeel koren bedekte vlakten uit, waar Honnef, Rhöndorf en Rheinbreitbach zoo schilderachtig en uitlokkend gelegen zijn. Aan onze linkerhand hebben we het gezicht op den golvenden stroom, haast tot Bonn toe. Met reizigers volgepakte booten komen van den kant van Bingen, en vlak beneden ons snort de locomotief en zucht en giert en fluit onophoudelijk door. Oude en nieuwe tijden reiken hier alzoo elkander de hand. Want, terwijl voor ons de ruïne van den weleer door ridder Boland bewoonden burcht onze aandacht trekt, herinneren ons de pasgenoemde middelen van vervoer, dat we kinderen zijn der negentiende eeuw, en dat ook in het romantische Rijndal aan den geest des tijds de hem toekomende tol wordt betaald. Midden in de rivier eindelijk, van alle zijden door den groenachtig gelen waterspiegel omgeven, ligt het eilandje Nonnenwerth, waarop in de schaduw van door ouderdom eerwaarde boomen het klooster staat, dat mede in de Rolandssage zijn rol speelt, als toevluchtsoord en laatst verblijf van de geliefde Hildegonde. In deze streken verplaatsen wij ons. Maar wij gaan in onze verbeelding ongeveer elf eeuwen terug. Waar thans de | |
[pagina 382]
| |
ruïne staat, prijkt een statige burcht, welks torenspitsen in het licht der zon schitteren, en zich afspiegelen in het water, dat er langs vloeit. Een ridder woont er, eenzaam en verlaten. Slechts een eenig schildknaap maakt zijn gevolg uit. Geen luidruchtig feestgedruisch heerscht in de zalen. De beker gaat niet rond aan den disch onder ridders en edelen; tot wedstrijd of tournooi wordt nimmer de slotplaats bereid. Slechts dan wordt de eenzaamheid verbroken, als een vreemdeling, door nacht of onweer overvallen, zich om huisvesting en onderkomen aanmeldt. En schier altijd ziet de voorbijganger op den landweg of de schipper op den stroom, op het balkon de fiere gestalte van een man, wiens somber gelaat van groote zielesmart getuigt, en bij wien de droeve trek om de lippen het gevoel verraadt, dat huisvest in zijn gemoed. Wel is hij nog in den bloei der jaren, maar diepe rimpels hebben zijn voorhoofd gegroefd en de last des lijdens heeft alreeds zijn schouderen gekromd. Steeds, als men hem ziet, steeds rust zijn oog op het eilandje in de rivier, en op het klooster, dat daar is gebouwd. Ja, 't is als ligt tusschen die schaduwrijke linden de schat, dien hij betreurt, begraven. Op die rots dan zetten wij ons neer, met de prachtige natuur om, de helderblauwe lucht boven, den boog van den alouden burcht naast, Nonnenwerth voor ons. 't Geheel is bekoorlijk. En terwijl wij daar zoo al dat schoons genieten, en reeds geruimen tijd, al mijmerend, met aanschouwen hebben doorgebracht, heeft ongemerkt de vorstin, die er heerscht, haar tooverstaf ook over ons gezwaaid en onzen geest geboeid. Zij leidt onze gedachten op den ridder, die er ook eenmaal stond, maar van gansch andere aandoeningen bewogen en door smart verteerd, terwijl ons oog glinstert van genot, bij den vrede dien alles rondom ons ademt, bij | |
[pagina 383]
| |
de schoonheid van de natuur, die we bewonderen. En eensklaps sluipt een gevoel van weemoed in onze borst, en medelijden met het harde lot, dat hem heeft getroffen, maakt zich van ons meester. We luisteren met gespannen verwachting en vernemen uit den mond van de muze der overlevering de sage van Rolandseck.
Op een zijner ridderlijke tochten door het Frankische rijk in de Rijnstreken vertoevend, bezoekt graaf Roland van Angers, de moedige paladijn van keizer Karel den Groote, op aanraden van zijn vriend Koenraad van Frankenstein, het kasteel op den Drachenfels, waar hij gastvrij wordt ontvangen door Heribert en zijn gade, en, naar de gewoonte dier dagen, bij zijn komst vriendelijk begroet door Heriberts schoone dochter, die hem den welkomsdronk uit den prachtig gedreven zilveren beker aanbiedt. Welken indruk die eerste ontmoeting op den ridder gemaakt heeft blijkt, als hij het uur van zijn vertrek steeds verschuift en ten slotte der jonkvrouw zijn liefde belijdt, bij welke gelegenheid zij hem evenmin de hare verheelt. En nadat ook de ouders hun toestemming gegeven en het gesloten verbond bekrachtigd hebben, breken gelukkige dagen voor de minnenden aan en wordt aan geen scheiding gedacht, tot op eens de krijgsklaroen klinkt en ridders en leenmannen oproept ten strijde, ter verdediging van de grenzen des rijks tegen den inval van eenige woeste en roofgierige horden. Ook Roland, hoewel noode, maakt zich ten oorlog gereed, en vertrekt, zijn treurende bruid achterlatend in zorg voor zijn leven en in hopo op zijn behouden terugkeer. Zoo is de vreugde in droefheid veranderd. Slechts nu en dan bereikt een gerucht uit den oorlog de veste, en alleen | |
[pagina 384]
| |
de lof, dien de maagd bij zulke gelegenheden den ridder hoort toezwaaien, haar Roland, die nieuwe lauweren plukte, zoo menigen kampstrijd beslechtte, en zijn ouden, welgestaafden roem handhaafde, is een lichtstraal in het duister harer eenzaamheid. Maar eindelijk wordt de blijmaar vernomen: ‘de strijd is beslist, de zege is behaald!’ De woeste horden zijn verjaagd, de krijgers keeren naar hunne haardsteden terug. Doch wie ook moog' keeren, Roland verschijnt niet. Treurend om den verloren vriend harer jeugd, zit Hildegonde ter neer en wacht, telkens zich afvragend waarom hij mag toeven. De zomer gaat voorbij, de herfst doet de bladeren vallen... En nog is Roland niet gekomen. Op zekeren avond echter, als ze weer zoo peinzend terneer zit, wordt ze in haar sombere overdenkingen gestoord door de komst van een voorbijtrekkenden ridder, die op Heriberts burcht om nachtverblijf heeft aangeklopt. Hij, hij ook is in het strijdgewoel geweest, en keert thans naar de zijnen terug. ‘'t Waren sombere tijden,’ zoo spreekt hij, ‘en menig dapper held heeft de zege met den dood gekocht!’ ‘En Roland? Hebt ge ook van hem iets vernomen?’ vraagt schoorvoetend de vader. Daar luistert één met ingehouden adem. ‘Van Roland? Zeer zeker, hij handhaafde zijn naam, en zijn zwaard heeft wonderen verricht?’ ‘Leeft hij nog?’ heet het dan verder. ‘Wij streden voor Raba, 't was de laatste, beslissende kamp. Roland stormt aan de spits zijner dapperen op den vijand los, die moet wijken en vluchten. Wij behalen de zege. Doch helaas! hij zelf mag de vrucht van zijn heldenmoed niet plukken. Terwijl de vluchtelingen worden nagezet, snort uit een hinderlaag een regen van pijlen op ons | |
[pagina 385]
| |
aan. Hij, Roland, wordt getroffen en zinkt doodelijk gewond ter aarde. De dappere krijger is gesneuveld.’ De ridder heeft zijn verhaal geëindigd, zonder ook maar in de verte te vermoeden welk een wonde hij heeft geslagen. Doodsbleek en staroogend, schier levenloos, zit Hildegonde terneer en ziet hem wezenloos aan. Geen woord komt over haar lippen. Als ze echter een oogenblik later het vertrek heeft verlaten, maakt haar vader al snikkend den vreemdeling met de toedracht der zaak bekend. Dagen van rouw breken nu voor Hildegonde aan. Wat ze vreesde is bewaarheid. Haar getrouwe Roland is niet meer! En weldra is haar besluit genomen. Het klooster op het eiland zal haar ruste geven. Daar hoopt ze haar smart te overwinnen en troost te vinden, al zal ze den dierbre nimmer, neen! nimmer vergeten. Zij wijdt zich den Heer! Somber wordt het van dat oogenblik op Drachenfels' burcht. Daar zitten vader en moeder verlaten in de slotzaal, waarin eens de vroolijke lach van hun kind weerklonk, terwijl haar vriendelijk gesnap en haar van vreugd stralend gelaat de rimpels wegvaagden van het voorhoofd der ouden. Zij beweenen het lot van hun eenige dochter en betreuren, dat wat de lente hun bracht, hun de herfst weer ontroofd heeft. Niets stoort hun eenzaamheid. Toch zou die rust worden verbroken. Eens op een avond, 't was laat reeds, wordt er geklopt aan de slotpoort, en nog voor de ouden van hun verbazing zijn bekomen, stormen Kurt van Frankenstein en.... zijn vriend Roland met blijden groet de kamer binnen. ‘Waar is Hildegonde?’ luidt de eerste vraag. ‘Het gerucht van mijn dood heeft haar toch niet verontrust?’ Een sombere blik der ouders is het eenige antwoord. | |
[pagina 386]
| |
En wederom heet het: ‘Maar waar is Hildegonde dan? Is ze gezond? Is ze....?’ Langzaam heft de moeder haar arm naar omhoog, en snikt, met den vinger naar Nonnenwerth wijzend: ‘Ze is in het klooster! Helaas! zij waande u dood!’ Die slag is te groot. Te wreed is de hope zijns levens vernietigd. Zijn kracht is gebroken en zelfs de ouders zijn niet bij machte hem te troosten. Zijn riddergoed ziet hem niet weer. Op den heuvel aan de overzij bouwt hij een burcht. Daar sluit hij zich op. Uren, dagen lang zit hij daar mijmerend terneer, met het oog geslagen op de muren van het klooster, waarin zijn dierbre Hildegonde is begraven. Daar luistert hij naar het gezang der nonnen en meent boven alles uit de stem te kunnen hooren van haar, die eens bestemd scheen zijn levensgeluk te volmaken. En wanneer dan 's avonds laat het vale licht der kloosterlamp weerkaatst in de golven der rivier, dan huist, ja, nog weemoed in zijne ziel, maar put hij toch troost uit de gedachte aan de geliefde. En eens, ja eens ziet hij haar zelve. Door de kruisgangen beweegt zich haar lieflijke gestalte, met den sluier voor het gelaat. Hij wenkt haar toe, zalig door dit gezicht. Een vriendelijken blik slaat zij naar omhoog. Dan verdwijnt ze op eens en is het hem, alsof hij haar ziet stijgen ten hemel, al hooger en hooger.... Eindelijk is zij verdwenen uit zijn oog. Op zekeren morgen wordt de doodsklok geluid. Een zuster wordt begraven. ‘'t Is Heriberts van Drachenfels dochter, aan wie de laatste eer wordt bewezen!’ Zoo verneemt hij. Nu is alle glans voor goed uit zijn leven verbannen. Nog eenmaal ziet hij naar omlaag van uit het hooge venster. Dan verlaat hij zijn burcht, als wederom de krijgstrompet | |
[pagina 387]
| |
door het Frankische rijk weerklinkt en Karel de Groote andermaal zijn leenmannen oproept. Van de Sarracenen dreigt thans het gevaar. Roland gespt zijn zwaard aan de zijde en maakt zich ten strijde gereed. Hij kampt als weleer. Voor zijn zwaard en dat zijner vrienden siddert de vijand, die, weldra op de vlucht geslagen, met zijn leger moet aftrekken. Ook Roland keert huiswaarts. Op dien tocht wordt hij onverhoeds overvallen. In den kamp tegen de aanvallers vindt hij den dood, reeds langen tijd vurig gewenscht. De bergpas van Ronceval ziet hem al strijdende sneven.
Aldus luidt ‘des Rheines wunderbarste Sage.’ Nog steeds leeft ze in den mond des volks voort. Ze gaat over van het eene geslacht op het ander, de vader vertelt haar den zoon, de zoon deelt haar aan zijn kinderen mede. Het volk vergeet niet zoo spoedig zijn helden, zelfs niet al zijn eeuwen over hun graf heengegaan. Het heeft hen lief met al de innigheid eener verheven liefde. En het heeft altijd geluisterd naar de zangers, die de groote daden der voorgeslachten in hunne liederen verheerlijkten. Aan die zangers, de ‘fahrende Leute’ van weleer, hebben ook wij te danken dat we die oude volkssagen, zoo roerend vaak door eenvoud, zoo ongekunsteld en verheven niet zelden, kennen. Dat het volk er een geopend oor voor gehad heeft en nog heeft, kan ons geenszins verwonderen. Immers, het zag en ziet in die helden van het grijs verleden zich zelf verheerlijkt, het leefde en herleeft in de groote daden, welke eens zijn eigen zonen heeten te hebben verricht. Het ziet in de deugden en gebreken dier grooten van voorheen het nationaal karakter geteekend. Omgekeerd volbrengt het, door die gestalten van den voortijd te idealiseeren en hun hel- | |
[pagina 388]
| |
dendaden te verheerlijken, een daad van piëteit tegenover het verleden, terwijl het eindelijk den tijdgenoot, door hem hun beeld voor oogen te houden, op zijn roeping en ideale bestemming wijst. Zeer zeker! die helden der volkssage vertegenwoordigen het volk, maar niet, zooals het in de werkelijkheid is. Neen! zooals het zijn moet en zijn kan, indien het al zijn krachten ontplooit en zijn talenten gebruikt. In hen immers is wat het eigendom moest zijn van het geheel; hunne deugden zijn volksdeugden in den echten zin des woords. Vandaar, dat in hen juist die deugden worden bewonderd, welke in den tijd, die hen teekent, het meest in eere zijn en het vurigst door de besten worden nagestreefd. Hierdoor doet de sage eensdeels een beroep op den hoogeren zin van het volk, dat soms wel zijn ideale bestemming uit het oog verliest, maar toch zeer goed toont te weten wat aan het heden ontbreekt, en is andersdeels een protest tegen de zonden der tijdgenooten, die daarom gewezen worden op een beeld, dat, ja, voor een deel aan de werkelijkheid zijn oorsprong dankt, maar tegelijkertijd verre boven de werkelijkheid van het heden, waaraan het ten spiegel wordt voorgehouden, uitgaat. 't Is zeer wel mogelijk, neen! 't is zeker, dat de helden, die de volkssage ons teekent, zich zelven in hun nieuwe gedaante niet zouden herkennen, dat ze, indien eene vergelijking mogelijk ware, verwonderd zouden uitroepen: ‘maar wij zijn gansch anders geweest; en hebben veel anders gedaan!’ Zoo zijn ze vervormd, zoo zijn hun daden vergroot, zoo is het motief, waaruit ze handelen, geworden van het hunne verschillend. In de sage toch speelt niet het geheugen, maar de fantasie de hoofdrol. En | |
[pagina 389]
| |
zij bekreunt zich al zeer weinig om feiten en data, zij geeft wat zij wil dat geschied is. Niet om historische waarheid en trouw is het haar te doen. Verre van daar! Zij gebruikt wat ze heeft, personen en feiten, voor zooverre deze noodig zijn om een groote gedachte te belichamen. Om de helden, die ze ten tooneele voert, groepeert ze een wereld en bevolkt die. Wat de menschen daarin niet vermogen laat ze verrichten door booze en goede geesten, door duivelen of engelen, door monsters of draken. Waar de natuurwet te kort schiet, neemt ze tot het wonder haar toevlucht. Het verleden maakt ze tot heden, of ook tot toekomst. En die toekomst moet geven wat het heden niet biedt. Ze idealiseert de werkelijkheid, maar verheft ook het ideaal tot werkelijkheid. Ze gispt den ouden en kondigt tevens den nieuwen dag aan. Ze geeft nu eens uit haar eigen omgeving, dan weer borgt ze bij anderen wat ze in haar eigen land niet vinden kan. Hier scheidt ze het ongelijksoortige van een, daar voegt ze het verwante saam en vermengt het. Maar één ding vergeet ze nooit: de gestalten, die ze op voert, tot typen te maken van het karakter der natie, waartoe ze behooren, en waarin ze optreden. Daardoor heeft b.v. het volk in Duitschland de echt duitsche sagen bewaard, de vreemde vergeten, of zoo vervormd, dat ze schier onkenbaar geworden zijn. Ook moeten hieruit, bij alle overeenkomst, af te leiden uit de gemeenschappelijke bron, waaraan de verschillende legenden haar ontstaan danken, het diepgaand verschil en de eigenaardig nationale kleur worden verklaard, welke de sagen van ieder volk juist tot sagen van een bijzonder volk maken. Eindelijk zou ik van de sage willen zeggen wat Scherr van de dichtkunst in het algemeen beweert: ‘De poëzie verheerlijkt of veroordeelt. Ze verheerlijkt, zoo dikwijls zij de | |
[pagina 390]
| |
gedaante en de karaktertrekken van haar tijd in het licht van het ideaal voor het nageslacht teekent, ze veroordeelt, zoo dikwijls zij der werkelijkheid het ideaal als een medusabeeld voor oogen houdt. Het nuchter verstand zal haar zoowel in het één als in het ander gemakkelijk van overdrijving beschuldigen, maar, over het geheel genomen, de juistheid van haar oordeel niet in-twijfel kunnen trekken. Die zin voor waarheid ligt in haar aard. Zij kan niet anders, zij moet waarachtig zijn. Zij immers profeteert van de wet eener zedelijke wereldorde, van de niet te vernietigen kracht der waarheid en der schoonheid, waarvan geschreven staat: ‘slechts de goden houden stand!’ Zoo is het. Maar wie ziet nu niet tevens in, welk een diepe klove sage en geschiedenis scheidt. Gelijk de morgenschemering den dag, zoo gaat de eerste aan de laatste vooraf. Is het daarom wellicht, dat de kunstenaar, haar beeld ontwerpend, de sage in schemerduister gemaaid heeft, in de gedaante eener reusachtige vrouw? Zij, de vertegenwoordigster van het germaansche heldendicht, zij zit op een keltischen grafheuvel terneer. Haar staf houdt ze in de ten bodem gezonken rechterhand, en steekt den linkerarm met uitgespreide hand voor zich uit. Het haar heeft ze deels vastgeknoopt onder de kin, deels, ten bewijze van innerlijke geestdrift, golvend om voorhoofd en gelaat. Maar laat ze in de schemering staan! Toch moet de geschiedschrijver met haar rekenen. Zij heeft in de jeugd der volken de taak der historie vervuld, en zoo voor ons, kinderen van een later geslacht, bewaard wat misschien anders onherroepelijk zou zijn verloren gegaan. Laat zij de dochter zijn der fantasie, ze is daarom nog niet een ijdel verzinsel, neen! zij is de zuster der historie, die op haar beurt het | |
[pagina 391]
| |
kind is van verstand en critiek. Zij zou kunnen heeten wat de zonen dezer eeuw noemen: philosophie der geschiedenis, beter nog: ‘culturgeschichte.’ Immers ‘in haar schitterend kleed hebben de eerste menschengeslachten hun godsdienstige indrukken gehuld, hun behoeften aan een ideaal, hun verlangen naar het oneindige geweven, en allerlei onbekende zaken, die zij niet anders wisten uit te drukken, en die zij toch begrepen dat verheven waren, besproken.’ Zoo is naar waarheid gezegd. Wij meenen, dat wie het karakter van een land of volk wil leeren kennen wel zal doen acht te slaan op hun sagen, die niet zelden ‘meer historisch zijn dan de geschiedenis zelf.’ Doch keeren wij thans tot de door ons behandelde sage terug. Gelijk te verwachten is, heeft, als van vele harer zusters, de laterlevende dichter zich ook van haar meester gemaakt en haar weergegeven in zijn lied. Niet tot haar voordeel, naar ik meen. Een goed deel van haar oorspronkelijkheid, frischheid en naïveteit heeft ze er in zijn omwerking bij ingeboet. Ieder begrijpt, dat ik hier het oog heb op Schiller's ‘Ritter Toggenburg,’ dat door de vertaling van Tollens ook in ons land algemeen bekend is. Ik wil bij niemand achterstaan in vereering van Duitschlands genialen dichter, maar - 't ligt aan mij misschien - maar, zoo dikwijls ik zijn ‘ridder Toggenburg’ lees, denk ik onwillekeurig aan Horatius' ‘quandoque bonus dormitat Homerus.’ Daargelaten, dat zijn held een gansch anderen naam draagt, dat ook een deel van de handeling naar een gansch ander oord en in veel later tijd wordt verplaatst dan in de oorspronkelijke sage, wat den dichter natuurlijk volkomen vrij staat, daar het ook hem minder om den persoon en de plaats, dan wel om de zaak, om de | |
[pagina 392]
| |
gedachte te doen is. Maar reeds blijkt uit den aanvang: ‘Ritter, treue Schwesterliebe
Widmet euch dies Herz;
Fordert keine andre Liebe,
Denn es macht mir Schmerz.
Ruhig mag ich euch erscheinen,
Ruhig gehen sehn.
Eurer Augen stilles Weinen
Kann ich nicht Verstehn.’
dat hier geen grond is voor de tragische ontknooping, die aan het einde ons wacht, en die we zelfs niet in de verte konden vermoeden. Hier is, als ik mij niet vergis, sprake van een onbeantwoorde liefde, van een zusterlijke genegenheid bij haar die het voorwerp is van 's ridders min. En nu kan ik begrijpen, dat de teleurstelling van hem, die op wederliefde hoopte, smartelijk is, maar stel mij toch ook voor, dat die smart ten slotte moet wijken, als rede en gezond verstand hunne rechten doen gelden en den hartstocht leeren overwinnen. Wat volgt daaruit? Dit, dat 's ridders lot ons koud laat, dat we niet met hem kunnen medelijden, dat op zijn hoogst ons die dwaze hartstocht kan jammeren in een anders flink en dapper man. O! wij kunnen ons verklaren, dat hij afleiding zoekt, en wel naar den geest dier tijden, in ridderlijke daden; dat hij naar den vreemde trekt om daar de wonde te zien heelen, hem in het vaderland toegebracht. Maar we fronsen het voorhoofd, als hij, na in den krijg tegen de Muzelmannen, met het heilige kruis op de borst, lauweren geplukt en menigen kampstrijd te hebben beslecht, eensklaps, nog midden in de troebelen, op het zien van een schip, dat aan Joppe's strand met volle zeilen gereed ligt zee te kie- | |
[pagina 393]
| |
zen, terugkeert naar de dierbre plek ‘wo ihr Athem weht.’ De rimpels vermeerderen, als hij, op het antwoord, dat hij aan de slotpoort ontvangt, een antwoord, dat hem niet kon bevreemden: ‘Die ihr suchet, trägt den Schleier,
Ist des Himmels Braut,
Gestern war des Tages Feier,
Der sie Gott getraut.’
zijn voorvaderlijk slot voor altijd vaarwel zegt, zwaard en schild gaat verruilen tegen een monnikspij en zich opsluit in.... een kluis tegenover de plaats ‘wo das Kloster aus der Mitte düstrer Linden sah.’ En als hij dan ten slotte ons wordt geteekend, niets doende dan turen, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat onbeweeglijk turen naar het venster, tot haar lieflijke gestalte in het dal zich vertoont, en hem haar groeten toewerpt, - waarschijnlijk alleen uit medelijden, want van liefde is immers nooit sprake geweest - om dan weer rustig te gaan slapen en getroost den volgenden dag te verbeiden, waarop het lieve oude leven weer begint, een leven, waarin hij volhardt, tot hij eens - en dan gelukkig voor goed! - insluimert, om niet weer te ontwaken.... inderdaad, dan maakt het tragisch uiteinde van den ridder op ons een komischen indruk, en geeft zijn geheele bestaan de stof tot een parodie, die niet kon uitblijven. Ja, we zouden gaarne dien ridder elken morgen hebben willen wakker schudden, in de hoop, dat hij, na zoo menig hartelijk woord van vermaning, aan zijn kluis en zijn pij een ‘Lebewohl’ deed hooren. Maar Schiller's Toggenburg is de Roland der volkssage niet! Verre vandaar! Op zijn hoogst is hij een figuur voor | |
[pagina 394]
| |
het ‘höfische Epos’ der Middeleeuwen, en wellicht ook hiervoor te sentimenteel. Bij vergelijking valt het verschil onmiddellijk in het oog. De eerste is een man, die, omdat zijn liefde niet beantwoord wordt als hij wel zou willen - uit dépit n.l. - ten oorlog zich rust, zonder evenwel door de afleiding, die hij in den oorlog zoekt, van zijn ‘Gram’ te worden genezen. De tweede een held, die, spijt zijn pas gewonnen liefde, den hoogsten plicht, welke op hem rust als op ieder rechtgeaard vasal: de verdediging van zijn vaderland, niet vergeet en aan de roepstem van zijn vorst gehoor geeft. Gene kan na zijn terugkeer geen ander, of althans geen gunstiger, antwoord verwachten dan hij ontvangt; deze moet door het bericht, dat hij niet kon vermoeden, door 't leed, 't welk een valsch gerucht hem bereidde, verpletterd worden. Bij den een een zeer ongemotiveerd besluit, waarmeê niemand vrede kan hebben, bij den ander een wel te verklaren smartgevoel, waarin ieder mensch met ons kan en moet deelen. Past den eerste een kluis en een monnikspij, den laatste voegt een burcht, omdat de ridder in geen enkel opzicht ophoudt ridder te zijn. Eindelijk: bij Schiller een held, die uitdroogt en indommelt, - wat zou hij ook anders en beter kunnen doen! - een held van de droevige figuur; in de volkssage een, die, moge ook de smart over den dood der geliefde als een zwaard zijn borst doorvlijmen, op den roep: ‘het vaderland is in gevaar, uw vorst vraagt uw zwaard!’ de rotsveste verlaat, zijn degen aangespt, zijn trouwen hengst bestijgt, ten oorlog vertrekt en valt, geheel in overeenstemming met zijn verleden, op het veld van eer. | |
[pagina 395]
| |
Voorwaar! ridder Toggenburg en ridder Roland zijn gansch verschillende figuren.
Bij dezen en genen zou de vraag kunnen rijzen: ‘hebben wij in de behandelde sage een historischen achtergrond, of: is hier alles verdichting? Wat behoort, indien het eerste het geval is, wat behoort tot de geschiedenis, wat niet?’ Wie zal het uitmaken? Dat onder de ridders van keizer Karel de Groote een zekere Roland heeft geleefd, bekend om zijn trouw en zijn moed, bij meer dan ééne gelegenheid betoond, is boven alle bedenking verheven. Dat het lied zich heeft meester gemaakt van den persoon des grooten keizers, wiens beeld in de herinnering leefde als dat van den christelijken vorst bij uitnemendheid, die uitblonk door edele daden, en luisterrijke oorlogen voerde, weten wij uit menigen zang, waarin de dichtende overlevering hem heeft trachten te verheerlijken. Niet minder bekend zijn de helden, die om en met hem waren, hem in het groote werk bijstonden en zijn roem deelden. En verder.... In zusterlijke eensgezindheid hebben verschillende, soms zeer uiteenloopende, sagen van ridder Roland naast elkander voortgeleefd. Maar in critische beschouwingen over dat verschil heeft het volk zich niet verdiept, en pogingen om ze met elkaar te rijmen heeft het evenmin aangewend. 't Zouden hopelooze pogingen zijn geweest, waaraan ook wij ons niet wagen. Toch willen wij zorgen voor de boomen het gansche woud niet over het hoofd te zien, en trachten goed te onderscheiden tusschen historische werkelijkheid en algemeene waarheid. Zonder de eerste kan immers de laatste zeer wel be- | |
[pagina 396]
| |
staan. Ook is geschiedenis nog iets meer en iets anders dan een bloote opsomming van namen, jaren, en feiten. Haar doel is, meen ik, ook kennis te verspreiden aangaande het menschelijk denken en voelen, aangaande 's menschen zedelijke ontwikkeling en beschaving in de verschillende eeuwen en de verschillende landen. En hiervan brengt ons ook de sage op de hoogte. Velen, zoodra ze maar van de middeleeuwen hooren, velen denken daarbij terstond aan een tijd van ruw geweld, van duisternis en elende, van verregaande onzedelijkheid, van roof- en moordzucht, van bekrompen priestergezag, bevooroordeeld kerkgeloof, en wat dies meer zij. Zij stellen zich den burcht van iederen ridder voor als een roofnest, waaruit de niets kwaads vermoedende reizigers bestookt, de convooien der kooplieden bestolen werden, en waarin van gezellig huiselijk verkeer nooit sprake was. Ze meenen, dat de verhouding tusschen vrouwen en mannen een onwaardige is geweest voor beiden, de toestand der eerste een toestand van voortdurende vernedering, grenzelooze miskenning en ongepaste onderdrukking. Elke zachtere deugd achten ze met het barbarisme dier eeuwen volkomen onbestaanbaar. Spreekt men tot hen van de hoofschheid der ridders, of van de vrouwenvereering dier tijden, zij denken aan sentimenteel gekwezel, aan een ziekelijken omgang der beide geslachten, die tot allerlei uitspattingen aanleiding gaf, en meestal slechts ten koste van huwelijkstrouw kon bestaan. De sociale betrekkingen dier dagen zijn in hun oog, ach! zoo gebrekkig, dat de kennismaking er mee nooit de moeite van het onderzoek kan loonen. Dat de kloosters ooit iets meer zouden zijn geweest dan kweekplaatsen van eenzijdigheid, onkunde, ijdel getwist, monnikenvroomheid, en niet ook de brengers | |
[pagina 397]
| |
van beschaving, volgens hen moge het gelooven wie het gelooven wil! En ze hebben gelijk. Doch ook maar tot op zekere hoogte. Zij zijn zelven eenzijdig en bezien alles van den donkersten kant. Het licht merken ze niet op, of willen ze niet opmerken. Natuurlijk, daar bleef veel te wenschen over op elk gebied des levens. De vrouw werd dikwerf, te vaak zelfs, in haar rechten miskend, en ruw behandeld door een echtgenoot, die zijn ontevredenheid en zijn boos humeur soms op zeer handtastelijke wijze openbaarde. De chevalerie was niet zelden belachelijk, waar ze in een Pierre Vidal of een Ulrich von Lichtenstein haar vertegenwoordigers, in de ‘cours d'amour’ haar rechtbanken had. De kloosters waren hier en daar, vooral later, al wat zij er maar kwaads van gelieven te vertellen, de kasteelen der edelen roofnesten in ‘optima forma,’ de ridders zelven ruw, wraakgierig en steeds ten kampstrijd gereed. Doch er hebben ook edeler en zachter aandoeningen, meer verheven aspiraties, hooger zin in de borst der toen levenden gehuist. Daar waren duizenden, die niet blind bleven voor vrouwelijk schoon evenmin als voor vrouwelijke deugd en trouw; duizenden, wier harten voor vaderlandsliefde gloeiden, in die mate, dat soms, in tijden van nood, de monniken hun onderlinge twisten staakten, hun vrome bespiegelingen aan den kapstok hingen, voor een wijle hun studieboeken lieten rusten en pen of penseel of beitel verruilden tegen een echte Damasceensche kling, de pij tegen een harnas. Daar zijn ridderburchten geweest, waarin, gelijk op den Drachenfels, gemoedelijke huiselijkheid, echtelijke trouw, oprechte ouder- en kinderliefde hebben gewoond, zoo goed als in een burgergezin onzer dagen. Daarvan spreken tot ons de zangen van menigen dichter, die de tolk is geweest van | |
[pagina 398]
| |
den idealen zin, welke ook in den boezem der natie leefde en die in zijn liederen de vrouw vereerde en de liefde verheerlijkte. ‘Was hat die Welt zu geben
Wohl Bess'res als ein Weib!’
zingt Walther von der Vogelweide, en wordt hierin gevolgd door Wolfram von Eschenbach, Gottfried von Straszburg, en tallooze anderen, die vroeger of later hebben ingestemd met een: ‘Wer will nach meiner Lehre
Erstreben Liebesziel,
Der soll der Frauen Ehre
Nicht haben für ein Spiel.
Von Frauen soll man sagen
Nur Gutes immerdar,
Weil nur bei ihnen gar
Ist Freude zu erjagen.’
Die hoogere, zachtere en betere gevoelens vinden ook in de door ons behandelde sage hun tolk. We hebben hier een stuk volkspoëzie van goed gehalte. In den riddertijd worden we verplaatst. Roland is de type van zulk een ridder, wiens deugden: moed, trouw en liefde hij bezit, wiens gebreken hij deelt. Ruw dikwijls en woest, gehard in tournooi en kampstrijd, avontuurlijk en belust op krijg, altijd met het zwaard gereed, waar het de verdediging des vaderlands geldt, of de bescherming van den onschuldige en zwakke, staan zij, staat ook hij voor ons. En al belet de liefde voor de schoone hunner keus niet het hanteeren van speer en schild, zoo dikwijls de nood der tijden dit gebiedend eischt; al is ze in de eeuw, waarin deze legende speelt, nog vrij | |
[pagina 399]
| |
van sentimentaliteit, ze is er des te oprechter en verhevener om. Die liefde in haar lust en haar leed, met haar lach en haar traan, met haar weemoed en haar vreugde schetst ons de sage in Roland en zijn beminde Hildegonde. Ziedaar de hoofdzaak waarvan ze getuigt. Zijdelings kan men er een protest in zien tegen de onvernietigbaarheid der kloostergelofte, of ook een loflied in hooren op de berusting onder de slagen des lots, die doet stille zijn en bewaart voor een geweldadig optreden en een verstoren van de maatschappelijke orde, welke bij een min edel vertegenwoordiger der ridderschap zoo voor de hand zou hebben gelegen. Doch hoofdgedachte blijft: der liefde strijd en zege. Ja ook de zege. Een later toevoegsel aan de sage spreekt er van. Hierin toch heet het, dat de herders uit die streken elkander in hun naïef geloof soms wijzen op twee gestalten, die ze 's avonds laat, als ze hunne kudden naar huis drijven, boven het klooster Nonnenwerth zien zweven, en waarin ze de gedaanten meenen te herkennen van den weleer beroemden paladijn en van de thans aan hem door zalige liefde voor eeuwig verbonden Hildegonde, Heriberts van Drachenfels dochterGa naar voetnoot1). Zoo dan: historische achtergrond of niet.... de idee trekt ook ons aan, en ieder bezoeker van de Rijnstreken beklimt de rots, die, naar de sage meldt, getuige was van snerpende minnesmart, en ziet, met een gevoel van weemoed en medelijden in de borst, ter neer op het klooster, waarin een edele jonkvrouw, getrouw aan de eenmaal afgelegde gelofte, een schuilplaats zocht en vond voor de wonde, door het wreede lot haar geslagen. | |
[pagina 400]
| |
Want ofschoon wij anders denken, en al strijdende in het leven de smart trachten te overwinnen; ofschoon wij, kinderen dezer eeuw, moeilijk troost zouden vinden in een eenzaam klooster, of op een hooggelegen burcht; ofschoon wij meenen - en terecht - dat de arbeid ten dienste van onze en anderer zedelijke volmaking het lijden verlicht en beter doet dragen.... och, of we niet wilden vergeten, dat hier de geest der poëzie zich kleedt in de vormen der toen levende geslachten, niet vergeten, dat elke tijd naar zijn eigen ontwikkeling moet beoordeeld worden. Dat we gedachtig zijn aan de woorden van Montesquieu: ‘Transporter dans des siècles reculés toutes les idées où l'on vit, c'est des sources de l'erreur celle qui est la plus féconde. A ces gens, qui veulent rendre modernes tous les siècles anciens, je dirais ce que les prêtres d'Egypte dirent à Solon: “O Athéniens, vous n'êtes que des enfants!”’Ga naar voetnoot1). Wie er aan denkt bezit den waren maatstaf ter waardeering van het leven der voorgeslachten, hij zal niet loochenen, dat dikwijls een frissche, opwekkende geest ons tegenstroomt uit die scheppingen van het grijs weleer, aan die scheppingen geen diepte van gevoel, geen streven naar waarheid, geen bezit van zedelijke strekking ontzeggen, al is hij aan de middeleeuwsche vormen der beschaving ontwassen. Het menschelijk gevoel immers blijft en heeft zich ook destijds geuit. Mag iets van wat menschelijk is ons vreemd zijn? We scheiden inhoud en vorm, en doen dit ook bij ons oordeel over de sage van Rolandseck. Welnu, zij behandelt een der teerste aangelegenheden uit | |
[pagina 401]
| |
den overvloed van zaken, die het ten allen tijde zoo rijke menschenleven ons biedt, een der aantrekkelijkste onderwerpen, welke zoo vele dichters van vroeger en later tijd hebben bezongen, en thans nog bezingen. Ze doet het op een wijze, die niemand koud laat, met een gloed en een frischheid, die onze bewondering vragen. Als de verweeklijkte en verwijfde ridders der negentiende eeuw, de geparfumeerde dandy's onzer groote en kleine steden, de fijn gehandschoende saletjonkers, de ‘jeunesse dorée’ der hofstad eens van hun voorvaders naar het vleesch willen leeren wat riddertrouw en ridderliefde is, en de fladderende vlinders van onzen tijd wat ze onder plicht en eerbied tegenover de vrouw hebben te verstaan, kunnen ze deze sage bestudeeren, en bij een Roland, zooals hij hier wordt geteekend, met vrucht ter schole gaan. Met het beeld van dien held voor zich hadden de minnezangers althans geen reden tot Heine's klacht: ‘Schwarze Röcke, seidne Strümpfe,
Weisze, höfliche Manschetten,
Sanfte Reden, Embrassieren -
Ach, wenn sie nur Herzen hätten!
Herzen in der Brust, und Liebe,
Warme Liebe in den Herzen -
Ach, mich tödtet ihr Gesinge
Vou erlognen Liebesschmerzen.
Lebet wohl, ihr glatten Säle!
Glatte Herren! glatte Frauen!
Auf die Berge will ich steigen,
Lachend auf euch niederschauen.
En dan! Laat ons toch niet eeuwig en eerst vragen: | |
[pagina 402]
| |
‘wat nut het ons?’ Onze poëzie zou er waarlijk niet bij winnen. En aan een weinig poëzie hebben we zoo'n behoefte in onze zeer practische en hierdoor vaak zoo prozaïsche eeuw. Waar zij in ons is en we haar macht eerbiedigen, zullen wij gevoel hebben voor wat schoon is en goed, ook uit lang vervlogen tijden, gevoel voor een sage, die uit het volk geboren, door het volk voortgeplant, een tijd leert waardeeren zoo dikwijls miskend en zonder vorm van proces veroordeeld. Kennis van dien tijd zal met veel uit die dagen, dat niet, of niet geheel, is in den geest onzer fijne, - of moet ik zeggen? - onzer verfijnde hedendaagsche beschaving verzoenen. Zoo we maar mannen hebben, die, als een van Duitschlands beste letterkundigen, op het karakter van die eeuwen onze aandacht vestigen; mannen, die de historische waarheid in een poëtisch kleed en populairen vorm tot ons brengen, ‘gelijk de epische dichter dat voorheen op zijne wijze wist te doen;’ mannen, die, wars van alle gebeunhaas op historisch-romantisch gebied, ‘aan de oude opgegraven beenderen den adem des levens weten te hergeven, zoodat die gestorvenen voor ons oog verrijzen en als opgewekte dooden met krachtigen tred onder ons rondwandelen;’ mannen, die niet de historie tot roman maken, maar ‘in den roman of in de novelle een deel van 's volks geschiedenis getrouw weergeven,’ en daarbij ook gebruik maken van 's volks sagen en legenden, die overal en bij menigte te vinden zijn. En ze zouden dit moeten doen, door, gelijk Scheffel dat deed bij onze buren, ‘historische trouw in den meer uitgebreiden zin des woord aan poëtische vormen te paren,’ door in de sagen, in de volkspoëzie het denken en gevoelen van een gansch volk of van een bepaalden tijd ook aan anderen te doen kennen, door alzoo de eeuwige waarheid ook in het oude | |
[pagina 403]
| |
kleed op te sporen en hunnen tijdgenooten voor te houden. In dien zin voor het schoone en goede, voor het echt menschelijke, in die liefde voor het nationaal karakter, in die zucht om de overblijfselen van een weggezonken heerlijkheid te beschutten tegen den sloopenden tand des tijds en te bewaren voor het volk, - in dit alles ligt mede de kracht van een natie, de voorwaarde voor een opgewekt volksleven.
Het volk is dichter van nature. ‘Des Volkes ist die Sage, Es gab das Volk sie kund.’ Welnu, nergens voert de muze der dichtkunst haar schepter met zooveel kracht als bij de gedenkteekenen, door het verleden achtergelaten: in de verweerde kruisgangen der kloosters, onder de oude bogen van vervallen burchten, die de dichter in ons weer weet te beleven en te bevolken met de gestalten, die er eens hun bedrijf op het tooneel der geschiedenis hebben afgespeeld. Met het verdwijnen eener ruïne verdwijnt tevens een deel van 's volks historie, een stuk oude poëzie. Daarom doet niemand zonder recht een beroep op de kern eener natie, die de overblijfselen van lang vervlogen tijden, waaraan historische herinneringen, sagen, legenden zijn vastgeknoopt, voor algeheelen ondergang te bewaren, of die te herstellen zoekt. Dat kan ook Rolandseck bewijzen. In den winter van 1839, 's nachts tusschen 28 en 29 December, deed een hevige storm den boog op den bergtop van Roland instorten. De duitsche dichter Freiligrath, die eenige dagen later de Rijnstreek bezocht, werd toevallig ge- | |
[pagina 404]
| |
tuige van de vernieling, die er had plaats gegrepen, en besloot terstond een beroep te doen op den poëtischen zin zijner landgenooten, ‘zur Wiederherstellung der eingestürzten Ruine.’ De vertegenwoordiger van de sage die, uit het volk gesproten, later zoo menig dichtermond had geopend, ‘Rolands Bogen,’ neen! die mocht niet verdwijnen! Hij moest blijven staan ‘durch Volk und Dichtermund!’ Daarom weerklonk zijn lied en heette het in gespierde taal: Wo und wer ihr seid',
Denkt an des Ritters und der Nonne Leid!
Baut auf die Trümmer, setzt ein Denkmal beiden!
Noch einmal ruf ich: Jeder einen Stein!
Ich will des Ritters Seckelmeister sein!
O, ehrt des Rheines wunderbarste Sage!
Bei Lieb' und Schwur, bei Poezie und Kusz,
Hört meine Mahnung: Euren Obolus!
Bringt euer Felsstück - Rolands Bogen rage!
Die woorden klonken niet als van een roepende in de woestijn. Weldra was het geld bijeen en kon men met den bouw een aanvang maken. Prinses Marianne van Pruissen, wier eigendom de bergtop was, deed welwillend afstand van haar recht, en gaf den dichter verlof zijn plan ten uitvoer te brengen; met dit gevolg, dat in Juli 1840 het werk gereed was, en Rolandseck het dichterwoord vernemen mocht: ‘Nun Meister und Geselle,
Verlaszt mir das Gerüst!
Legt ab nun Schurz und Kelle,
Ruht aus zu diesen Frist!
Umsonst nicht kam geflogen
So mancher guter Stein:
Vollendet steht der Bogen
Und spiegelt sich im Rhein!
| |
[pagina 405]
| |
Freiligrath had zijn doel bereikt, ten volle bereikt, en kon in de voorrede van zijn destijds verschenen ‘Rolands Album,’ met zelfvoldoening schrijven: ‘De indruk, dien de restauratie maakt, is over 't geheel waardig en bevredigend. De pijlers, slechts hier en daar versterkt om het gewicht van den nieuwen boog op den duur beter te kunnen dragen, zijn de oude gebleven, en wat den boog zelf betreft, hij is grootendeels uit het materiaal van den ingestorten op zoo voortreffelijke wijze opgetrokken, dat hij slechts eenige jaren wind en regen behoeft, om zelfs een kennersoog te bedriegen. Wie geen kenner is, zal reeds thans meenen nog altijd den ouden boog voor zich te hebben en er niet aan denken, dat op het oude fundament een nieuwe ruïne staat. Zelf immers zag ik, hoe een jonge Engelsche dame een steentje van den ter nauwernood weer opgemetselden westelijken pijler afbrokkelde, het aan haar oudere gezellin met de woorden: ‘I have a piece!’ triumfantelijk toonde, en vervolgens, waarschijnlijk om het mee te nemen over het kanaal, goed ingepakt, aan haar korfje toevertrouwde. Ik moest lachen, maar toch deed het mij goed. Niet de steenen immers, niet de kalk en de tras, maar de geredde vorm van den boog, maar de vensternis, die op Nonnenwerth neerziet, doen de sage voortleven en zijn de lijst om de bleeke, sombere gestalte, die deze plek gronds heeft geheiligd. Als we nog eenige jaren verder zijn, zullen storm en sneeuw en hagel, mos en klimop en varen wel het hunne doen. Dan wordt het weer de oude boog, grauw en ernstig, met de glorie der grijsheid omgeven als weleer! Wie weet, hoe dikwijls en uit welke geleerde monden nog eens het woord zal klinken: ‘I have a piece!’ Reeds zijn meer dan veertig jaren verloopen. Wie weet | |
[pagina 406]
| |
of het vermoeden des dichters niet al vele malen is bewaarheid. Maar al is dit ook nimmer geschied, de vertegenwoordiger van de Rolandssage is, dank zij den arbeid van een, die de voldsoverlevering heeft liefgehad, blijven staan. Wie den bergtop beklimt, vergete ook den naam van Freiligrath niet en herinnere zich, als hij den boog aanschouwt, de woorden uit zijn ‘Baurede’: ‘Und so nun ist geschichtet,
Was ein poetisch Blut
Vorwitzig angerichtet
In Hast und Eifermuth.
Gelegt ist jede Irrung
Um Rolands morscher Thor;
Aus Unruh und Verwirrung
Ging Herrliches hervor!’
W.J. Manssen.
Zaandam, Dec. '82. |
|