| |
| |
| |
Oudejaarsherinneringen.
Neen, oude Sylvester, gij zijt geen heilige van den echten stempel.
Al uwe collega's zijn gebleven wat ze waren op den dag toen de Heilige Vader hen canoniseerde. Geen trek op hun gelaat is veranderd, nooit is er in hunne kleedij een enkele plooi verschoven, en hunne attributen zijn onwrikbaar blijven staan op de plaats waar het volksgeloof ze heeft neergezet.
Zooals de legende hun beeld vóór eeuwen heeft geteekend, zooals een middeneeuwsch kunstenaar hen heeft afgeschilderd, met de gouden schijf tegen het geschoren achterhoofd, met de ruwe schort om de lenden, met de blanke tunica of de grauwe pij om de leden, zoo staan ze nog thans vóór ons, zóó en niet anders, zullen onze naneven hen zien opdoemen uit hun graf, of nederdalen uit hun wolk.
Stokstijf zitten ze op de eereplaatsen in het hemelsch paradijs, hunne eentonige voorbeden murmelend, als de onwrikbare beschermers en de eeuwige modellen der lijdende en zondige menschheid.
De heilige Sebastiaan blijft vastgebonden aan zijn boom, en geen enkelen pijl rukt men uit het teedere vleesch; Lau- | |
| |
rentius ligt voor goed op zijn rooster te braden; Antonius ziet meewarig neder op den trouwen snorker die aan zijne zijde is neergedoken; Andreas leunt tegen zijn liggend kruis, als moest hij de X van alle Abc-boekjes illustreeren, en Franciscus van Assisi, het magere gelaat in den monnikskap verborgen, staart met zijn holle oogen en zijn spitsen neus op de musschen onzer moderne daken, als gevoelde hij voor dit vogelenheir nog dezelfde broederliefde die hem eenmaal zijne declaraties ingaf aan de sperwers en nachtegalen van zijn tijd. Zelfs Sint Nicolaas, die ieder jaar over nieuwe schoorsteenen rijdt, en die in schoeisels van wisselend fatsoen zijne gaven moet neêrleggen, heeft niets veranderd aan den snit van zijn baard of aan de blanke nagels waarmede hij zijn bisschopsstaf omklemt.
Maar gij, Heilige Sylvester, - het eenige wat in u onveranderd blijft, is de tijd van uw verschijnen. Zoodra de laatste dag der laatste maand van het jaar is aangebroken, zien wij u vóór ons. En daar wij dien dag geen anderen bovenaardschen bezoeker verwachten dan u alleen, zoo twijfelen wij geen oogenblik of gij zijt de oude bekende van 31 December. Maar indien dit niet zoo ware, ik zweer u, wij zouden u dikwijls niet herkennen. Ieder jaar verschijnt gij in eene andere gestalte, en uwe gedaanteverwisselingen zijn talrijker dan die van den antieken Proteus.
Wij hebben u toegejuicht als een koninklijken beschermer; wij hebben ons aan u vastgeklemd als aan een trouwen vriend, van wien het ons hard viel te scheiden; wij hebben ter nauwernood tot u durven opzien, als waart gij de laagste verklikker onzer hartsgeheimen. Bij het heengaan hebben wij u op vluggen voet zien wegdartelen, als een speelsche knaap, en u zien wegsluipen als een verrader. In den eenen kring
| |
| |
verschijnt gij als een weldadige godheid, die haren beschermelingen een laatsten zegen komt brengen; in den anderen kring lacht gij spottend als een nijdige kobold. Hier brandt men u ter eere wierook tot stikkens toe; daar zendt men u een ruwen vloek achterna, wanneer gij in uw vunzigen wintemevel verdwijnt. Op den een weegt gij als een nachtmerrie, den ander voert gij met u rond in de feeënwereld der droomen. Naar oude liefde en verloren vreugde leert gij ons terugverlangen, voor nieuwe beproevingen doet gij ons huiveren, terugdeinzen. Gij hebt ons aan alle goden en godinnen doen gelooven, en zelfs aan den laatsten engel hebt gij ons doen twijfelen.
Zonderlinge heilige! In uw verschijnen zelf eentonig als een uurwerk, en in uwe verschijningen grilliger dan de dolste schepping onzer phantasie!
Komaan! Reeds nadert weer de dag van uw jaarlijksch bezoek. De kalender is onverbiddelijk. Gij zijt in aantocht. Al heugt ons uw laatste komst alsof wij u nog gisteren groetend toewuifden, toch is de zon reeds driehondervijfenzestig malen ondergegaan sints wij u zagen. En hebt gij eenmaal bij ons aangeklopt, dan gaat het niet aan u de deur te wijzen. Gij hebt recht op een vertrouwelijk onderhoud. Waartoe die oude gewoonte verwaarloosd? Gij hebt ons iets te zeggen, en wij willen luisteren. Maar laat mij dan vooraf even het woord mogen nemen en u vertellen hoe ik u eenige malen in mijn leven zag.
Ik was nog zeer jong, maar toch niet te jong meer om een plechtig bezoek mede te mogen afwachten, en te blijven
| |
| |
zitten tot gij waart heengegaan. Ik had reeds mijn aandeel - wel was het zorgvuldig afgepast, maar het was toch mijn eigen rechtmatig deel - aan de knetterende kastanjes en den geurig gekruiden wijn. En toen beiden waren opgedischt, kon ik rustig en gerust u laten binnentreden. Want hoe lang en hoe deftig uw bezoek ook wezen mocht, één ding was zeker: ik zou me niet vervelen.
Nog duidelijk zie ik u over den drempel komen. Gij hadt gewacht tot alle huisgenooten bijeen waren, tot mijn vader zijn pijp had opgestoken, tot er aan de gezelligheid niets meer ontbrak. En daarmee hadt gij aanstonds mijn hart gestolen. Want ik zou u een vervelenden indringer hebben genoemd zoo gij een oogenblik eerder, en een onhartelijk wezen zoo gij eerst een half uur later hadt aangeklopt.
Nog zie ik u duidelijk voor mij. Gij waart deftig als mijn vader en trouwhartig als mijne moeder. En daarbij hadt gij iets plechtigs dat uitlokte tot biechten. Ik zou in staat geweest zijn u op staanden voet al mijn geheimen van het afgeloopen jaar toe te vertrouwen, en u vergiffenis te vragen voor al mijne overtredingen.
Want ik had reeds een aardige collectie geheimen. De meeste kende mijne moeder; aan mijn broeder had ik er nog een paar meer ontdekt; en dan waren er nog één of twee die ik als goud bewaarde. Zoo ge mij dien avond hebt gezien, toen mijne zuster vertelde hoe de oudejaarsavond in de familie van haar blond schoolvriendinnetje gevierd zou worden, hebt gij één dier geheimen kunnen raden. En het andere? Het was een wensch, een hoop, een eerzuchtige droom. Hebt ge dat geheim niet ontdekt, toen ik, nadat mijn vader een lief versje had voorgelezen dat hij ter eere mijner pas herstelde moeder had vervaardigd, ook met eenige ‘toepasselijke
| |
| |
dichtregelen’ voor den dag kwam, vrij gevolgd naar het ‘Uren, dagen, maanden, jaren’ van den gezangbundel? Voor het gemak had ik aan dat indrukwekkende lied de meeste zijner rijmwoorden ontleend. Maar tusschen de regels door klonk de vurige wensch, speelde de zoete droom....
Doch wat baat het me, na zoovele jaren, of ik met dien onvervulden wensch nog voor den dag kom? Gij kunt niet anders doen dan de schouders ophalen en lachen om die naïeve inbeelding van een kwajongen. Thans lach ik hartelijk met u mede. Maar destijds zou ik u voor goed allen eerbied hebben opgezegd, zoo ge niet geloofd hadt dat ik dichter zou worden. Het is waar.... met redenaar zou ik het desnoods gesteld hebben; maar nog veel liever dichter.
Wat mij bijzonder in uw aanstond, was uwe huiselijkheid. Gij hadt u onder ons nedergezet, als een der leden van het gezin. Gij hadt begrepen dat wij onder elkaar, geheel en al onder elkaar wilden zijn. Een mijner kennissen had mij verteld dat zijne ouders dien avond een soupeetje gaven, waartoe ook een tiental ‘vreemden’ waren genoodigd. Ik had er van gehuiverd.
Gij wist zoo goed den toon van ons samenzijn te treffen. Wij hadden het gevoel alsof er dien avond maar één Sylvester bestond, de onze; alsof er maar één echte oudejaarsavond gevierd werd, die van onze huiskamer.
In mijne kinderlijke overdrijving meende ik zelfs dat er eigenlijk maar eene bladzijde uit één jaarboek de moeite van het lezen waard was, die waarop de geschiedenis van onzen kleinen kring geschreven stond. Er was, naar ik meen, in het afgeloopen jaar oorlog gevoerd en vrede gesloten. Maar dien avond spraken we daarover niet. In Italië had een geweldige overstrooming gewoed, in Amerika was een burger- | |
| |
krijg gevoerd, en ergens in Europa was een koning of een groothertog onttroond geworden. Doch ik herinner mij duidelijk dat gij ons geen uitstapjes liet doen naar die woeste en ontredderde hoeken van het wereldtooneel. Wij bleven dien avond thuis in den vollen zin des woords. Wij dankten voor het herstel mijner lieve moeder; wij schreiden nog eens samen over het gestorven zusje; wij herdachten de prijzen die mijn broeders op school behaald hadden, en de logeerpartij op het buitengoed van mijn oom gedurende de groote vacantie.
Later heb ik vernomen dat de staatsbegrooting dat jaar met een geweldig deficit had gesloten, en dat het gevaar eener ministeriëele krisis ter nauwernood werd afgewend. Maar dien avond kenden wij geen ander deficit dan dat van onze onvervulde wenschen, en bovenal van onze onvervulde plichten. Want gij wildet immers ook een blik werpen op ons zondenregister, en nog zie ik u de wenkbrauwen fronsen, toen de ellendige leugen voor den dag kwam, die dat jaar in de kolom mijner hoofdzonden geboekt stond.
Nu moet mij toch eene bedenking van het hart, waarde Sylvester. Wij vonden u wel wat al te stemmig. Uw hartelijke woorden klonken soms al te somber. Dat de oudejaarsavond een ernstig oogenblik is, dat wisten we wel. Toen mijn schoolkameraad mij verteld had dat aan het soupeetje zijner ouders met klokslag twaalf de champagneglazen zouden worden opgeheven, en dat alle gasten met een luid en vroolijk hoera! samen zouden klinken op het nieuwe jaar, toen had ik dat vreeselijk profaan gevonden. De Hemel mocht ons voor zulk eene ontwijding bewaren. Maar bij ons hebt ge den ernst toch wel wat overdreven. Zoo ik mij niet bedrieg, hebt ge ons zelfs eene vreeselijke geschiedenis voor- | |
| |
gelezen. ‘De oudejaarsnacht van een ongelukkige’ was, meen ik, de titel van het verhaal, en Jean Paul de maker. Het is waar, gij kondt tot uwe verontschuldiging aanvoeren dat het stuk in den Huisvriend van den vroolijken Jan Gouverneur was opgenomen. Maar wezenlijk, het was al te kras. Lichtmissen waren we nog niet, en.... of we het worden zouden? Och, er viel nog zooveel te vragen voordat die vraag aan de orde zou kunnen komen. Vergeet ook niet dat wij reeds een preek hadden aangehoord: want getrouw aan de gewoonte der weldenkende Nederlanders waren wij dien avond allen ter kerk gegaan. Het was er stampend vol geweest, en de oude dominee had ons, met zijn klankvolle, zalvende stem, een vreeselijk gewicht op de conscientie gedrukt. Lag het nu wel op uwen weg, den schroef nog verder aan te zetten?
Ik weet zeker dat ge bij het schoolvriendinnetje mijner zuster - en waarlijk, mijn braaf jongenshart zou toch niet geklopt hebben voor eene onwaardige - vrij wat meer hebt gelachen en gestoeid. Gij hebt zelfs deel genomen aan het bakken der appelbollen, en u niet geschaamd om drie azen te annonceeren bij een lustig allegaartje.
Daarom wil ik u gulweg bekennen dat ik recht in mijn schik was toen eindelijk de langzaam kruipende wijzer het gewichtige cijfer had bereikt, en de pendule hare twaalf slagen deed trillen. Met den twaalfden slag, zooals mijn broeder beweerde, maar, naar ik volhield, reeds met den eersten, waart gij spoorloos verdwenen. En, ronduit gezegd, ik miste u niet meer.
Vroolijk juichend vlogen we elkaar om den hals; het was een kruisvuur van wenschen en beloften, waartusschen de zevenklappers en pistoolschoten knetterden, met welke de
| |
| |
jongens op straat - de ondankbaren! - u voor goed wegjoegen uit uw rijk.
Hoe lachte de nieuwe dag, het nieuwe jaar, het nieuwe leven ons toe. Wel sneeuwde en stormde het buiten, nog harder dan vijf minuten te voren. Maar het was alsof een frissche lentelucht ons tegenwoei. Alle oude grieven waren vergeten, alle oude zonden vergeven. Vroolijk renden wij den nieuwen levensgod te gemoet, en het was ons, oude Sylvester, alsof gij nooit en nimmer terug zoudt keeren.... of ten minste nooit voor het laatst.
Eenmaal heb ik u gezien, Heilige Sylvester.... doch ik weet waarlijk niet hoe de gestalte te beschrijven, waarin het mij dien dag te beurt viel u te aanschouwen. Er was in uwe verschijning iets dat mij denken deed aan den god der paradijs-mythe, die nederdaalde op den avondwind om zijn lusthof te bezoeken.
Peinzend stond ik op het breede terras van het Hôtel National te Montreux. Bij den flikkerenden glans der sterren, die door een dunne sneeuwlaag glinsterend weerkaatst werd, liet ik den blik dwalen over het heerlijke bassin van den Leman. Aan mijne voeten kabbelden fluisterend en kozend de blauwe golfjes van het Geneefsche meer. Aan de overzijde van den donkeren waterspiegel rees de breede helling van den somberen berg omhoog, aan wiens voet het Savooische visschersdorp St.-Gingolph verscholen lag. Achter mij verhieven zich trapsgewijze, langs de glooiing der heuvels, als de opgestoken lansen van een sluimerend leger, de dorre wijnstokken, waar- | |
| |
aan geen wingerdrank zich meer slingerde. Ter linkerzijde, de breede bocht van den oever volgend, bespeurde ik eerst den kerktoren van Montreux, half verscholen in het hout, met den donkeren Righi Vaudois tot achtergrond, van wiens top de lichtjes van het hotel mij toeflonkerden, dicht genoeg bij de sterren, naar het scheen, om ook hun pover schijnsel te laten doorgaan voor den gloed eener brandende wereld. Verderop spiegelde zich het kasteel van Chillon in het rimpelig watervlak, en eene stilte als die van het graf waaide om de grijze muren van den ouden kerker. Nog verder, in de schemering bijna geheel weggescholen, als een vale, nauw merkbare schim, verhieven zich op een onzichtbaar eilandje de drie boomen waarnaar de spelevarende gelieven, als zij hun bootje langs den oever sturen, huiverend opzien, gedachtig aan de droevige legende die de roeier hun zooeven verhaald heeft. En dan, geheel in de verte, alles beheerschend, alles beschermend of bedreigend, de reusachtige Dent du Midi, die haar besneeuwde toppen deed glinsteren in het bleeke schijnsel der sterren, en wier zware, zwarte rotsmassa's, weggedoken in de donkerheid van den nacht, den ingang van het Rhonedal schenen af te sluiten, terwijl zij in werkelijkheid slechts een der buitenmuren vormen waarlangs de bruisende stroom in zijn breede
bedding henenglijdt.
Terwijl ik mijmerend en bewonderend wachtte op uwe komst, - daar begonnen op eenmaal al de klokken der kerktorens die, zichtbaar of onzichtbaar, op de oevers van het meer zich verhieven, vroolijk te kleppen. Gelijk een boom zijne bladeren rondstrooit op den wind, die ze spelend en stoeiend door elkaar doet stuiven, zoo schudden de steenen torens de tonen van hun klokgebengel door de lucht.
| |
| |
Met luiden klank gonsden de klokken van Montreux. Als vriendelijke, zangerige vrouwenstemmen trilden de heldere tonen der kerkjes van Veytaux en Villeneuve, en als een zoet gefluister, slechts even hoorbaar in den stillen, klaren nacht, vernam het luisterend oor uit de verre verte de welluidende muziek van Bouveret, St. Gingolph en Vevey.
Toen was het mij, o Sylvester, alsof ik u op blanke vleugels zag nederdalen van de sneeuwtoppeu der Dent du Midi; alsof ik u, te midden van dat plechtig en eentonig klokgebengel, dat, als een gewijde litanie, een tooverkring van tonen scheen te vormen om het breede meer, rustig zag zweven boven de wateren, gelijk eenmaal de geest van Elohîm boven den donkeren chaos zweefde.
Gij waart mij de genius van dit lustoord vol vrede, vol mysterie en poëzie. Gij, de gejaagde, de grillige, de wisselende Sylvester, die, in duizenden gestalten, haastig henentrekt langs de woningen der menschen, hier een zucht opvangend, ginds een wensch, elders een vloek, nu eens zegenend, dan bestraffend, spottend, verwijtend, - gij waart mij het symbool geworden van het eeuwige, het rustige, het ongestoorde.
Uwe stem, die nooit ophoudt te vragen vanwaar wij komen en waar wij henengaan, zij zweeg, alsof gij onverschillig waart geworden voor verleden en toekomst beide. Niet het Vanwaar? en het Waarhenen? het Waar? alleen scheen op dat oogenblik de moeite van het antwoorden waard te zijn.
Ginds, achter het hooge venster - ik wist het - lag een jonge man op zijn legerstede. Hij kampte om het behoud van zijn jeugdig leven en streed met de kwaal die hem langzaam, zeer langzaam sloopte. Achter de heuvelen van Montreux tegen den scherpen noordenwind beschut, vrij
| |
| |
ademend in die reine lucht, zich koesterend in de stralen der zelden omfloerste zon, had hij de hoop zien herleven die in het kille vaderland hem bijna voor goed was ontvallen. Maar hij dacht op dit oogenblik niet aan den droeven strijd waartoe zijne geboorte hem gedoemd had; hij vroeg niet angstig en pijnlijk of hij een volgend jaar nog leven zou. Hij luisterde naar het klokgelui in den plechtigen nacht, en, zoo zijne doodsure had geslagen, hij zou zich rustig en zonder morren hebben laten sterven, in uwe vriendelijke armen ontslapend.
Achter de vensters van het salon was het licht nog niet uitgedoofd. Een blond kind der Nieuwe Wereld, eene slanke dochter van Chicago, zat er zoet kozend naast den jongen, krachtigen landgenoot, dien ze slechts kort geleden voor het eerst op deze plek ontmoet had. Dweepte zij met vurige liefde en trouw? Voelde zij haar hartje sneller kloppen, en tintelde het bloed onder haar zacht blozend voorhoofd? Bedwong zij met moeite een onbestemd verlangen, dat haar geboeid hield aan de zijde van den jongen man? Och neen, zij vermaakte zich met een onschuldige flirtation. Zij koosde en schertste vrijmoedig, en de eigenaardige muziek van haren tongval klonk fluisterend en eentonig als het klokgeklep uit de verte. Zij dacht niet meer terug aan de minnaars die in het afgeloopen jaar bewonderend hadden opgezien naar hare blauwe oogen en haar lange wimpers. En zoo gij ernstig gevraagd had of het de man harer keuze was die zich naast haar had nedergevleid, zij zou hartelijk hebben gelachen om die dwaze vraag. Zij liet zich rustig en blijmoedig leven, en zweefde droomerig op uw breede vleugels.
Een Russische prins trad mij voorbij. In zijn vaderland werd een bloedige strijd gestreden; vele zijner vrienden waren
| |
| |
door het scherpe zwaard der Turken gevallen, en het regiment waarin ook zijn broeder dienst had genomen, lag in de woeste passen van den Balkan. Doch het scheen hem niet te deren. Hij had dien avond zijn partijtje whist gespeeld en zijn flesch champagne geledigd. De koers der roebels was iets gunstiger geworden, en hij wierp een tevreden blik op het heerlijke landschap. Misschien dacht hij een oogenblik aan de koude Sylvesternachten op het eenzame landgoed in de Russische woestenijen, waar hij, in zijn zwaren pels weggedoken, zich in de vliegende troika liet voeren naar de woning van zijn naasten buurman op een paar mijlen afstands van de zijne gelegen. Met welbehagen liet hij de dunne overjas los over de schouders hangen en, door geen koude gepijnigd, door geen zorg gekweld, trad hij toe op de deur der glazen galerij van het hôtel.
Ik had dien avond een kijkje genomen in het kerkgebouw dat daar nu zoo poëtisch vóór mij lag en zijn welluidenden afscheidsgroet toezond aan het stervende jaar. Het was er niet vol geweest. De aristocratische vreemdelingen die de tallooze pensions bewoonden, waren opgegaan naar kleiner en fijner kapellen; het goedige volk van Waadtland zat er in al zijn eenvoud en al zijn stijfheid neder aan de voeten van den braven pasteur. Een soort van godsdienstige revue, vrij mager van inhoud, was ons voorbijgegaan. Geen pathetische ontboezeming had het gehoor uit zijn halven sluimer gewekt, geen profetische bedreiging had de gewetens geschokt. Het aangrijpendste deel der rede was de herinnering aan den reiziger die in den zomer van dit jaar van de steile wanden der Dent de Jaman naar beneden was gestort. Voor het overige hadden wij gedankt voor den goeden wijnoogst, die niet, zooals in het naburige kanton, van den hagel geleden
| |
| |
had, en wij hadden gebeden voor den Bondsraad, den Staatsraad en den Grooten Raad. Toen was ieder kalm en tevreden naar huis gegaan.
Waarom zou ik u dan vermoeid hebben, o Heilige Sylvester, met de biecht mijner zonden, met de klacht mijner nooden, met een opeenstapeling mijner wenschen? Ik liet mij streelen door den koelen wind uwer zacht wuivende vleugels, en zwevend als gij doorleefde ik ditmaal het uur van uw plechtig bezoek.
Doch toen het klokgelui eindelijk zweeg, toen de twaalf doffe slagen ernstig weerklonken in de doodsche stilte van dien Decembernacht, toen ik u de breede wieken zag ontplooien om heen te varen naar het onbekende land, toen ik u bijna voor goed zag verdwijnen achter den valen rand der spookachtige berggevaarten, - toen werd mijn hart van weemoed en verlangen vervuld. Ik dacht aan het goede vaderland, waar ge juist nu moest nederzitten aan den haard mijner vrienden; ik dacht aan de arme lijders die gij zonder troost en zonder hoop den nieuwen jaarkring te gemoet zondt, aan de ijskoude stilte der bergpassen, waar de wakkere strijders zwijgend wegzonken in het graf van versch gevallen sneeuw.
Ik dacht aan al wat ik had te betreuren en te hopen, en, terwijl ik opzag naar den stralenden sterrenhemel waaraan weldra eene nieuwe zon zou schitteren, stortte ik al mijn wenschen uit in de lucht, opdat uw laatste vriendelijke vleugelslag ze mocht meevoeren, naar de ver verwijderde vlakte, en ze mocht uitstorten aan de voeten van allen die ik liefhad.
| |
| |
Ik zal het u maar openhartig bekennen, Sylvester: ik heb meegedaan, waarlijk, ik was er bij, en liet mij rondtrekken in den kring die stampend en juichend om den Kerstboom danste. Bij het slaan van middernacht heb ik, met niet minder ijver dan ‘Fräulein Röschen’ en ‘Fräulein Kätchen’, wier vleezige handjes in de mijne rustten, onder het aanroepen van uwen heiligen naam, de lichtjes helpen uitblazen, de schrale takken van hun luister helpen berooven, en het uitgebrande en uitgediende symbool mede weggeschoven in een hoek.
Het was nu eenmaal uw wil dat ik met de wolven zou meêhuilen, en aan dien wil heb ik gehoorzaamd.
Neen nooit, nooit te voren had ik u gezien zooals ge mij dien avond verschenen zijt, op die bovenverdieping in een der straten van Berlijn. Geen enkele uwer trekken herinnerde mij aan de beelden van vroeger jaren. Gij waart gewichtig, maar niet deftig als mijn vader; gij waart hartelijk genoeg, maar uwe vriendelijkheid was niet beschaafd als die mijner moeder; gij kondt uitgelaten schertsen, maar uw scherts geleek niet op dien mijner studentenjaren; uwe dartelheid smaakte naar Beiersch bier. Gij spraakt Duitsch, echt ‘Berliner Deutsch’, met een harde stem en een breeden mond.
Een oogenblik meende ik dat gij mij hadt binnengevoerd in den kring der onvergetelijke Lotte. Want ik zag een paar blozende wangen zich heenbuigen over het breede ‘Schwarzbrod’, en de plakken vielen rechts en links in den broodkorf, alsof Lotte's rappe vingers het mes deden heen en weder gaan door het vaste, voedzame deeg. Maar geen Werther ontwaarde ik op den drempel, geen lichtstraal, als die Kaulbach's penseel wist te teekenen, viel op het ronde gelaat der jeugdige ‘Wirthin’.
| |
| |
Ik had gehoopt dat ge mij Gretchen zoudt laten zien. En waarlijk, ik zag eerzame, lieve gezichtjes, gezichtjes vol onschuld en oogjes vol ‘Gemüth’. Maar toen ‘Röschen’ mij haar vingertoppen toonde, die rood en gezwollen waren van het ‘reinmachen’ en het bollenbakken, toen begreep ik dat ze geen oogenblik in den tuin was gegaan om de blaadjes van het madeliefje uit te plukken en aan de bloem te vragen of hij haar beminde of niet. Ook bleek mij later dat Faust dien avond rustig had zitten schrijven aan zijn etymologisch woordenboek.
Om den hoek van een deur zag ik een vermetelen jonkman een kusje stelen. Had ik Friederike betrapt met haren Goethe? Ach, het arme kind ontstelde van den onverkoedschen aanval. Dat was niet ‘Deutsche Sitte’. Toen de frissche konen onverwacht waren aangeraakt, vertrok het stumpertje haar lief gezicht en liet de bleeke lipjes hangen, gelijk het kruidje-roer-mij-niet zijn blaadjes vouwt en ze naar beneden buigt aan de slappe vezels, zoodra een ruwe vinger het waagt hare al te gevoelige maagdelijkheid te kwetsen. Stug en gemelijk danste ze dien avond.... en geen enkel maal met haren Goethe. Haar Goethe! Een zwartgebaarde, stoppelharige commis-voyageur in ‘Damenwäsche!’
En toch, waarde Sylvester, al had ik dien avond wat moeite om het met u te vinden, uwe rondborstige hartelijkheid heeft het ijs gebroken. Ofschoon geen ‘Urgermaan,’ zoo ben ik toch voor ‘Gemüthlichkeit,’ niet ten eenenmale ongevoelig. Bovendien hebt ge zelfs aanspraak kunnen maken op mijn eerbied. Want in dat land van Schinken en bier hebt gij een eeredienst weten te stichten zooals nergens anders ter wereld. Hier roept men u aan met naam en toenaam,
| |
| |
Geen ‘oudejaarsavond,’ maar ‘Sint-Sylvester,’ viert men in de Berlijnsche gezinnen. En, als gold het een ritus, door uwe priesters uitgevaardigd, zoo prijkt hier trouw en onveranderlijk op iedere Berlijnsche ‘Tischdecke’ de gesuikerde stapel Berliner bollen en vult de dampende ‘Glühwein’ ieder glas.
Ik heb u willen dienen met een volkomen hart, en u in de volheid eener Berlijnsche glorie willen aanschouwen. Daarom verliet ik even de gezellige woning en begaf mij op straat. Maar waarlijk, ik moet het tot mijn schande - neen tot mijn eer - bekennen, hier dreigde de goede stemming mij weer te begeven. Was dit een volksfeest ter uwer eere? Een eentonig gegrom drong reeds uit de verte mij in de ooren. In dichte drommen schoof en drong de volksmenigte de Linden over, de lange Friederichstrasse door, schreeuwend, gillend, tierend, zonder een ‘Wacht am Rhein,’ zonder een ‘Heil dir im Siegerkranz,’ zonder een ‘Lebe hoch!’ zelfs zonder een pistoolschot of een aardigheid. Schultze en Müller werkten misschien voor den Kladderadatsch, of keuvelden samen in den huiselijken kring. Ik zou een mark betaald hebben voor een ‘Berliner Witz.’ Maar hier hoorde ik niets dan een oorverdoovend geschreeuw, waartusschen geen andere woorden tot mij doordrongen dan een onveranderlijk ‘Prost Neujahr!’ Hier zag ik niets dan balddadige jongens die de hoeden der voorbijgangers insloegen, en ‘politiedienaren’ die met buitengewone toegeefelijkheid, met de vuist op de greep van hun zwaard, dit zonderlinge volksvermaak aanschouwden.
Wat ik dien avond voor bijzonders heb gedacht en gedroomd, gebeden en gewenscht, ik weet het niet meer.
Ja toch, ééne gedachte is mij bijgebleven. En nog duidelijk herinner ik mij, o Sylvester, dat ik het Berlijnsche
| |
| |
gewaad, waarin gij u dien avond getooid had, u van de leden scheurde toen zij opkwam in mijn geest.
Wij hadden juist een dronk gewijd aan het ‘Deutsche Vaterland’ en den ‘Deutschen Kaiser.’ Gelijk een beleefden gast betaamt, had ik aangestooten met een buiging. Een buiging.... die zeggen wilde: dit geldt u, niet mij.
Neen, niet mij. Maar een jong student, een echte ‘Judenhasser,’ een die droomde van ‘Deutschthum’ en ‘Urgermanismus,’ trad mij lachend op zijde, en herhaalde mij het woord dat ik reeds meer dan eenmaal te Berlijn had opgevangen, zelfs uit den mond van gezaghebbende geleerden en welsprekende staatslieden: ‘Het Deutsche Vaterland moest reiken tot aan de monden van den Rhijn en tot aan het strand der Hollandsche zeeën.’ Nogmaals klonk het: ‘Hoch unserem Kaiser!’ Ginds, in het paleis Unter den Linden sluimerde de grijze monarch. Maar iets verder, in de Wilhelmstrasse, waakte de kanselier. Deze staatsman maakt lang te voren zijne plannen gereed, en in koelen bloede schrijft hij zijne slachtoffers op ten doode. Mijn jeugdige buurman vertelde mij spottend dat hij over de breede schouders van den kolos gegluurd en den naam van Holland gelezen had.
Vervloekte gedachte! waarom kwaamt ge dien avond mijn burgerlijk genoegen storen? Zijt ge niets dan een schrikbeeld, een hersenschim, de belachelijkste aller nachtmerries? Zijt ge misschien erger dan, dan.... een spooksel waardoor de natie zich, loom en lam, eenvoudig zal laten omarmen en dooddrukken, wanneer het armen mocht krijgen van vleesch en knoken van ijzer?
Vorst van Oranje! ik heb dien avond gedronken op het heil van uw Huis. Nederland! ik heb gebeden voor uw toekomst. Misschien, zoo ik het al te luide had gedaan, zou men
| |
| |
gelachen hebben om mijn dwaasheid, en mij hebben verzekerd dat die toekomst het bidden niet waard was. Maar ik gun die onverschilligheid aan anderen. Ach, mijn vaderland! met al uwe armzaligheden en onbeduidendheden, met al uw kleine deugden en uw kinderachtige gebreken, heb ik u duizendmaal liever dan het statige Duitsche rijk. En liever sta ik met gebogen rug onder het bekrompen dakgewelf dat uwen nationalen hemel moet voorstellen, dan dat ik mij ter aarde buig om den Duitschen keizermantel te kussen.
Nog menigmaal, o Duitschland, machtig bolwerk der Europeesche beschaving, machtige steun bovenal der moderne wetenschap, nog menigmaal treed ik als vriend en vereerder over uwe grenzen. Als onderdaan, nooit.
Heilige Sylvester, denk er aan, zoo dikwijls het mij nog gegund zal worden u te begroeten, het was met die gelofte dat ik u dien avond van mij liet scheiden.
En thans, thans rent en vliegt ge mij voorbij in duizenderlei vreemde en wisselende gestalten, langs de woelige straten van Parijs. De magere rossen der huurkoetsiers spannen hun laatste krachten in om met u voort te hollen van Vincennes naar Auteuil en van Clichy naar Montrouge. Een oogenblik later zie ik u weer slenteren langs de boulevards, aan de zijde van een paar ‘désoeuvrés,’ die ter nauwernood weten dat gij het zijt die hun de eer schenkt van uw gezelschap. Maar spoedig laat ge den arm los dien zij u geeuwend geboden hebben, en huppelt vlug de kleine ouvrière achterna, die tot in den laten avond, in haar zwarten uniformjurk
| |
| |
gestoken, het nummer der ‘caisse’ die zij bedient op de borst gespeld, heeft moeten draven en dringen in de volgepropte magazijnen van het Louvre. Zij heeft nog juist den tijd om, op de imperiale van den omnibus gezeten, de vijfde verdieping in de wijk der Batignolles te bereiken, waar hare ouders haar wachten. En vroolijke gezichten zullen haar begroeten wanneer zij, met den zak vol bonbons dien een der commiezen van het huis haar buigend vereerd heeft, zal binnentreden in het spaarzaam verlichte kamertje.
Ik weet wezenlijk niet waar ik u zoeken moet, mijn waarde Sylvester, om u een oogenblik vast te houden en u te dwingen ook naar mijne herinneringen en mijne wenschen te luisteren. Mij dunkt, ginds zie ik u lachend een paar dozijn oesters slurpen in een snikheete restauratie. Of stelt gij u tevreden met een eenvoudigen ‘boek’ in de open lucht? Staat ge daar niet te kijken en te turen voor de kleine houten kraampjes, die de breede trottoirs der boulevards voor de helft hebben afgezet, in zoo grooten getale alsof een heirleger van Bohémiens op Parijs was neergestreken? Men zou waarlijk zeggen dat er geen Barbédienne en geen Marquis op de wereld waren, zoo staat ge, in gezelschap van de deftigste Parijzenaars, de kleine prullen aan te gapen die hier zijn uitgestald. Wat een meesterstuk van kunst, niet waar? die harlekijn van nieuwerwetsch model, die met duizelingwekkende snelheid in het ronde draait, en dat aapje van twee stuivers, dat van zelf langs het gespannnen koordje naar boven kruipt! Welk een geheimzinnige toovenaar, die koopman der vreeselijke ‘questions’, om wiens aaneengeschakelde ringen en ineengedraaide lissen en knoopen het verbaasde publiek zich verdringt! Durft gij u te wagen aan de ‘question Egyptienne,’ aan ‘le problême du Tonkin,’
| |
| |
aan ‘la crise ministérielle’ of aan ‘le divorce?’ Doch zelfs de stoutmoedigste député der uiterste linkerzijde, die de kunst van doorhakken en afhakken bijzonder goed verstaat, ziet geen kans om deze mysteries te ontwarren. Wat een onnavolgbare reclameheld, de man die bij honderden zijn stuiversfluitjes weet van de hand te zetten, waarop de eerste voorbijganger de beste de fraaiste deuntjes zou kunnen voortbrengen.... voorzeker, indien de man zijne handigheid er maar bij verkoopen kon.
Mij dunkt, Sylvester, wij talmen van avond, en van ons deftig samenzijn zal in deze woelige stad wel niet veel inkomen. Geloof mij, hier is uw koningrijk niet. Gij zijt er sints lang onttroond door den genius van primo Januari, den milden beschermheilige van alle geblankette dames en alle ongelikte concierges, den goeden geest der ‘étrennes’, der fooien en der ‘marrons glacés’. Om dezen waardig te ontvangen, loopt en rent men van avond tot diep in den nacht langs de overvulde straten. En geen enkel pistoolschot waarschuwt mij dat het oogenblik van uw vertrek heeft geslagen. Op den blauwen schijf van het pneumatisch uurwerk is de groote wijzer onverbiddelijk, maar ongevoelig en zwijgend versprongen, en sneller dan de bruisende golven der Seine heeft de vlucht van den tijd u meegevoerd naar den geweldigen oceaan van het verleden.
En als ik mij nu naar huis spoed, dan vind ik nog wel een Pool wien ik de hand kan drukken, met den ijdelen wensch dat zijn verdrukt vaderland moge herleven; dan vind ik nog wel een Griek, die mij spreekt van zijn onsterfelijken Homeros en van de Halve Maan wier glans zijne verbeelding ziet tanen; dan wissel ik nog een lakonieken ‘shakehand’ met eene Engelsche dame, die hoopt dat Gladstone zal blijven
| |
| |
leven, en eene buiging met eene Amerikaansche juffer, die luide haren wensch meedeelt dat zij ook in het volgende jaar geen man moge vinden: want zij vindt ze alle onuitstaanbaar. Maar in deze kosmopolitische conversatie wordt uw naam niet genoemd. Gij hebt u volstrekt niet vertoond in dat bonte kringetje, dat, als de kleurige figuren eener kaleidoscoop, voor een oogenblik slechts door het toeval gevormd, straks, bij de minste draaiing der hand, weer verdwijnen zal. Wat zoudt gij ook gedaan hebben in ons midden? Geen enkele herinnering brengt ons samen, geen enkele wensch vereenigt onze harten. Als gij wederkomt, zal ieder onzer vergeten hebben dat hij den ander ontmoette.
Neen, de Parijsche lucht is geen klimaat voor u. Men leeft er niet bij het jaar, maar bij den dag, bij het uur. Heden een keizer, morgen een republiek, met een paar revoluties ter afwisseling tusschen beide. Heden beroemd, morgen vergeten. De concurrentie van alle eerzuchten en alle ijdelheden dringt u op zijde. En zoo gij wellicht gemeend hebt dat uwe verschijning ditmaal een diepen indruk zou maken, omdat gij bij het sterfbed van Gambetta gestaan hebt, gij hebt u deerlijk vergist. De held der nationale defensie was niet groot meer toen hij stierf, en de raderen der eeuwige beweging zullen ter nauwernood een oogenblik stilstaan, om zijn statig rollenden lijkwagen te laten passeeren.
Als de eerste voorbijganger de beste zijt gij langs mij gegleden; gelijk uw evenbeeld, de oude Proteus, zoo zijt ge mij door de vingers geglipt, en om u weder te zien, o Sylvester, moet ik terug naar het stille vaderland, naar den huiselijken kring.
| |
| |
En nu zeg ik het u nog eens, een heilige van den echten stempel zijt gij niet.
Maar, gij zijt iets anders, iets beters. Gij zijt de genius der herinnering, gij zijt de wisselende stemming van een menschenhart in een ernstig avonduur, gij zijt de goede geest van het einde der dingen, gij zijt de reine spiegel waarin wij ons lijden en hopen, ons treuren en wenschen, onze liefde en onzen haat een oogenblik mogen aanschouwen. En liever dan de stralengloed van een heilige is mij de stille glans waarin gij het beeld van mijn eigen wezen voor een enkel maal weet te hullen.
Die glans is niet het licht van een ideaal dat mij wenkt, niet de zon van een hemel die mij toelacht, niet de fakkel die mij den weg wijst waarlangs ik mijn schreden heb te richten. Gij openbaart mij geen enkel mysterie, geen enkel vraagstuk lost gij op voor mijnen geest. Doch slechts hij die nog droomt van mysteries die onthuld, van verborgenheden die geopenbaard moeten worden, kan u dit aanrekenen als zonde, of u minachten om de poverheid uwer gaven.
Wanneer, op het tooneel der oude Grieken, het vreeselijk drama van het onverbiddelijk Noodlot werd afgespeeld, dan zag men van tijd tot tijd den naijverigen god, die zijn slachtoffer vervolgde, deze wreede vervolging een wijle staken. Dan klonken op den voorgrond van het tooneel, in strophe en onstrophe, de lyrische zangen van het Koor, dat in poëtische taal en in reine tonen den indruk wedergaf dien het aangrijpend schouwspel op den toeschouwer maakte.
Zulk een Koorgezang, o Sylvester, verneemt een menschenhart telken male als hij luistert naar uwe stem. Ons leven blijft ons leven: straks spoedt de handeling zich weer voort
| |
| |
naar de ontknooping, en de geheimzinnige stroom die ons lot meevoert op zijn machtigen en grilligen golfslag, stuwt ons weer verder naar de zee der oneindigheid.
Maar gezegend is hij die, in een uur van stilte en verademing, de stem van zijn eigen binnenste hoort weerklinken, en die, als hij die stem verneemt, met verrassing ontwaart dat zij klinkt als de taal der poëzie, als de vriendelijke tonen eener welluidende muziek.
Sylvesteravond.
A.G. van Hamel.
|
|