| |
| |
| |
Il Paradiso.
Tot de weinige dingen om wier wille een mensch - voor de rest beamer van Borger's somber woord - op de afgelegde levensbaan nog eens eenige stappen terug zou wenschen te treden, behoort een tocht, te voet, en bij gunstige weersgesteldheid, uit het Noorden over eene der Alpenpassen naar Italië. De geleidelijke en toch zoo vlugge overgang uit het sneeuwgebied in de valleien van den zomer, het allengs warmer en kleuriger worden der tinten in het diepliggende verschiet, de gedaanteverwisseling van den plantengroei, de snelle verandering van klimaat, landschap, verven-spel, bouwstijl en menschenslag - het zweemt alles bij elkaar naar eene betoovering, en heeft, ook telkens bij herhaling weer, op den beschimmelden geest van het kind der polders de uitwerking van eene verjongingskuur.
Wanneer men aldus over den Splügen komt afgedaald naar het Como-meer, dan is het eerste Italiaansche plaatsje van belang - het stadje waar men gewoonlijk nachtverblijf houdt - Chiavenna. Hier krijgt de vreemdeling al terstond het Italiaansche leven in al zijne bonte eigenaardigheid te aanschouwen: hij is pas even over de Alpen heen, slechts
| |
| |
enkele uren van Germaanschen bodem verwijderd: en toch is alles hier reeds Italië. Het is opmerkelijk, hoe scherp, ondanks al de hedendaagsche middelen tot verkeer en vermenging, de scheiding tusschen de nationaliteiten nog afgebakend blijft. Eene bergketen, eene rivier, soms slechts eene louter denkbeeldige grenslijn overschreden - en plotseling vindt gij alles veranderd: taal, kleeding, voedsel, zeden, inborst, gelaatskleur, lichaamsbouw - tot zelfs de items waarop heeren kasteleins meenen u het gevoegelijkst te kunnen plunderen.
Overigens bestaat Chiavenna's voornaamste aantrekkelijkheid in zijne verrukkelijke ligging, die men het best bewonderen kan uit den, terrasvormig tegen een heuvel aangelegden tuin achter den bouwval van het voormalige landheerschappelijke kasteel. Met eenig méér recht dan de meeste andere zaken die fraaie titels dragen, heet deze tuin ‘Il Paradiso’. En voor Sint Pieter speelt hier geen jichtige oude sappeur, of snappende, snuffende tuinman, edoch een poppig mooi meisken, een halfwas deerntje, dat echter reeds van haar zoet gezichtje, hare bruine oogen en hare parelblanke tandjes het rechte gebruik schijnt te hebben ontdekt, en, terwijl haar slank figuurtje u langs de stijgende kronkelpaden vóórtrippelt, u heel vrijmoedig, in een alleraardigst mengelmoes van Italiaansch en Fransch, vertelt hoe haar vader het ambt bekleedt van ‘intendente du conte’, hoe hare moeder de gaarkeuken houdt daarginds aan den hoek, en hoe zij zelve (Bettina is haar naam) aan vreemdelingen den tuin laat kijken ‘tout simplement per la sua dilettazione.’ Dit laatste is, ik wil niet zeggen een jokkentje, maar dan toch de waarheid een weinig geforceerd: want voor den toegang tot den hof staat een poortgeld van
| |
| |
eene halve lira den man - iets waartegen niemand trouwens bezwaar kan opperen, aangezien geen paradijs, wil het dien naam waardig blijven, zoo maar vrije intree moet bieden aan den eersten den besten vagebond.
Nu zal ik geenszins beweren dat Chiavenna's Paradiso juist datgene is wat men zich voor den geest haalt wanneer men denkt aan Eden's bosschage, of aan de tuinen van Shiraz, of aan de appelgaarden der Hesperiden, of ik weet niet welke buitenplaats waarin uwe weelderige phantasie, o lezer, in zomermidnachtsdroomen pleegt uit kuieren te gaan. Maar toch, een bij uitstek bekoorlijk plekje is het (ik meen Il Paradiso te Chiavenna) zeer zekerlijk; terwijl het boven de opgenoemde lustwaranden dit voor heeft, dat men geen dichtervleugelen behoeft om het te bereiken. Wingerd-ranken, op Italiaansche wijze over latwerk uitgespreid, werpen op de bloemrijke terrassen haar doorzichtig, van den zonneschijn doortinteld lommer. Zij vormen hier en daar priëeltjes, waarin zelfs een Britsche Reverend eerder een liedeken van den ouden Anacreon dan een tekst uit Jeremiah gepreveld zou hebben. In stille hoekjes waant men minnegodjes te zien kozen, met Bacchus' groen omkranst. Philomeel, met zilveren gorgel, staakt hier den ganschen nacht haar kweelen niet. In één woord, het is een ware giardino d'amore! - Wie echter te oud, of te wijs, of te duf geworden is om zich door dergelijke ijdele indrukken te laten bezotten, die kan op het hoogste punt, waar drie cypressen zwart en roerloos gespitst staan tegen het klare hemelblauw, een uitzicht genieten over het stadje met zijne vele ranke torens, en over het breede, van glimmerende stroompjes doorwandelde dal, en op de gebergten in het rond, met hunne spits opschietende kruinen, hunne donkere kloven, hunne zonnige
| |
| |
flanken, hoog, tot aan de rotsige schouderen, bekleedt met groene mantels van kastanjewoud - - een uitzicht, kortom, veel te schoon dan dat ik het u verder verknoeien wil met eene poging tot beschrijven.
Hier zit men dan, hetzij om Italië's beemden te begroeten, hetzij om hun eenen afscheidsblik toe te werpen: verrukt dus bij den aantocht van het komende, of weemoedig dankbaar bij de herinnering van het doorvlogene - steeds echter in eene stemming die met het leven verzoent, en veel tobbens vergoeden kan.
Ook ons was eenmaal het geluk beschoren, daar zoo te toeven. Eenmaal, in het begin eener Juli-maand -, het jaar des Heeren doet niets ter zake, noch het oogmerk onzer reis, noch de samenstelling van ons klein gezelschap -, eenmaal was het ook voor ons zulk een dag der dagen geweest, waarop de zon gestraald had over onze wandeling, als lustte het haar zelve ons bij haren vollen glans de schoonheid te toonen van dit haar troetelland. Het werd avond. Reeds neeg de gloed zich achter de hoogten. Het vuur, dat de omliggende bergen den ganschen dag geblakerd had, week allengs voor koelere tinten, weldadig voor het oog met hare diepere schakeering, gelijk na een schetterend fanfarenspel het oor des menschen zich tegoeddoet aan de milde harmonieën van een koraal. Tevens begon de tramontana van de verre sneeuwspitsen ons zuchtjes in den hals te blazen, als waaierslagen verkwikkend. Bettina was aan onze zijde, haar geestig neusje streelend met eene nagelbloem. Denkt men zich bij dit een en ander nog dat het goede wicht, door bemiddeling van eenen jeugdigen zoon haar vaders den intendente, ons uit den moederlijken
| |
| |
kelder eene flesch ijskouden Sassella had doen opdragen, dan kan men zich genoegzaam voorstellen dat ons verblijf hier boven niet zonder welbehagen was.
Dit intusschen mocht niet langer duren dan de spanne tijds, aan aardsche vreugde meestal toegemeten. Het werd al dra verstoord door een plotseling opstekend, een schrikbaar aanzwellend, een gruwelijk wanluidend gebeier der Chiavenner kerkklokken, boven welke wij, helaas, niet hoog genoeg verheven zaten om haar getongtang romaneskelijk te kunnen genieten als dat van het zoo vaak berijmelde ‘vesperklokje in het dal’. Het stadje zou niet Italiaansch wezen, indien het niet voor elk dozijn woningen een bedehuis aan te wijzen had. Al die kerken en kapellen nu vervulden de lucht met haar getier. Er was eene zeer groote klok, die bulkte als eene koe omstreeks het melk-uur; eene heel kleine, die jankte als een over zijn poot gereden hondje; en de interval werd aangevuld door ettelijken die de jammerkreten van verschillende andere gegriefde diersoorten nabootsten. Bij wijlen losten zij, elkander af, om straks opeens weer met woedende eenparigheid los te breken in een hemelbestormend tutti. Geene minuut zwijgens daar tusschen. Het leek of het eene zonde zou te achten geweest zijn voor God en de menschen, indien de heeren klokketouwtrekkers eens een enkel oogenblik de stichting der avondstilte hadden laten spreken voor zichzelve.
‘Une belle musique!’ zeide Bettina lachende, toen zij bemerkte hoe het idiotische misbaar ons verveelde.
Ik vroeg haar naar de aanleiding er toe. Was dit elken avond hier zoo?
O neen! enkel op hooge kerkelijke feestdagen. En heden, de 4de Juli, was de naamdag van Sant' Udalrico - - lieve heilige, bid voor ons!
| |
| |
‘Sant' Udalrico?’ riep ik -: ‘dan wou ik dat Sant' Udalrico - - Ik bid u, Signorina, wie was de heilige Udalricus?’
‘Oh, monsieur ne sait pas? - Maar immers de schutspatroon der stad.’
‘En wat in 's hemels naam heeft die man uitgericht, dat men aldus te zijnen genoege het zwerk in een dolhuis verkeert?’
‘Ah, c'est une histoire - c'est une histoire si longue. Hij heeft de stad van de zwijnen gered.’
‘Van de zwijnen?’
‘Ik wil zeggen - van de Duitschers.’
‘Is dit voor u dan eenerlei?’
‘Ma, no - - ik wou zeggen - Sant' Udalrico kwam met zijne zwijnen, die zeer heilig waren, op de Tedeschi af; en toen aten de zwijnen de Tedeschi op; en daarna hebben de Tedeschi weer - - vous comprenez?’
‘Pas du tout.’
‘Est-il possible! - De zwijnen, zeg ik u, aten de Tedeschi op; en toen hebben de Tedeschi - -’
‘- Weer de zwijnen opgegeten. Heel billijk!’
‘No no!’ hernam zij, na even bedenkens: ‘het was juist omgekeerd. Eerst hebben de Tedeschi, die zeer hongerig waren, de zwijnen opgegeten; en vervolgens aten weer de zwijnen, van wegen hunne heiligheid, ziet ge’ - - - Zij stokte, kleurde, en riep, terwijl zij hare nagelbloem op den grond smeet: ‘Ah mon Dieu! Son stupida! - Et pourtant, je l'ai apprise par coeur, cette histoire. Voyons! - als mij het begin maar te binnen wou schieten! Saint Udalric et ses cochons - Sant' Udalrico ei suoi porci - - - Au diable Saint
| |
| |
Udalric et ses cochons!’ schreeuwde zij, terwijl zij met haar voetje stampte op de neergeworpen bloem. Daarna lachte zij, half beschaamd, met ons mee over hare eigene kwaadheid.
Verdere pogingen om van dit aardig warhoofdje iets nopens den Chiavenner beschermheilige te vernemen, zouden blijkbaar vruchteloos zijn geweest. Ik vroeg haar alleen nog maar wat de nationale vlaggen beduidden, die van het stadhuis, de kazerne en eenige andere gebouwen uitgestoken waren. Nu, dát wist zij. Voor Garibaldi liet men die kleuren wapperen, voor Garibaldi den grooten held! En met glinsterende oogjes, begeerig om hare vorige onwetendheid te doen vergeten, maakte zij zich gereed ons te vertellen wat voor een man Garibaldi wel was -, toen er van beneden eene heldere stem klonk: - ‘Bettina, Bettina, ben je daar?’
‘Hier!’ riep de kleine: ‘hier! - C'est la mia sorella qui m'appelle’, deelde zij ons mee: ‘Bartoletta, mijne zuster. Die is geleerd en vroom, en kan u van Sant' Udalrico zooveel vertellen als ge maar hooren wilt.’
‘Bettina, Bettina!’ herhaalde de stem, wat nader bij - en te gelijk verschenen hoofd en buste der roepster boven den rand van het terras -: ‘Kom vlug! moeder heeft je oogenblikkelijk noodig. Er zijn gasten.’
‘Goed, goed’, hernam het jongere zusje: ‘Maar hier dan, de vreemdelingen?’
‘O’, zeide de andere - ‘die zal ik wel uitgeleiden. Ga maar gauw! Moeder wacht.’
‘Ik kom, ik kom! - Bonsoir, monsieur et madame! A rivederci!’ -
Hiermede verdween het snuggere kleine ding uit onzen
| |
| |
gezichtskring - en Bartoletta, haar evenbeeld als bloem van knop, Bartoletta, de volwas van dit guitig maansikkeltje, rees er in op.
Of zij bekoorlijk was? - Vraag het mij niet! - Indien ik twintig levensjaren minder telde, en mijne huisgoden niet dreigend den vinger tegen mij ophieven, dan had ik - - dan had ik mijne pen gedoopt in de verfpotten der verbeelding, om u haar te schilderen van de golving der poneylokjes over haar laaggewelfd voorhoofd, totaan de muiskleine tippen harer rood geschoeide voetjes. Thans echter vind ik slechts inkt in mijnen koker, en ik moet mij bepalen tot de bloote verzekering, met zwart op wit hier neergekrabd: - nooit zag ik liever trekken, nooit fijner leest, nooit oogen zoo groot, zoo diep, zoo donker en toch zoo klaar. Gij critisch wezen, die op dit zoet gelaat den lonk van humor, en in deze heerlijke oogen het sprankelen van schranderheid gemist zoudt hebben - ga, en zoek op Sirius eene volmaaktheid welke hier op aarde niet wast.
In zeer goed Fransch begroette zij ons; hare moeder was eene Française, verklaarde zij. Zij wisselde met ons de gemeenplaatsen der beleefdheid; daarna scheen het haar tot verder praten aan stof te ontbreken, of aan lust; zwijgend leunde zij over den lagen muur, die het terras omgeeft, en tuurde, over het stadje heen, zuidwaarts den wijden dalgrond af, tot waar, in het purperblauwe avondwaas, de heuvelen wegdeinsden die Como's meer omwallen. In hare houding was iets lusteloos; en er lag in haren blik iets van het afwezige, het in de verte verlorene, dat eigen is aan verliefden
| |
| |
en aan dwependen. Wat is dwepen anders dan eene zoekende verliefdheid? Wat is verliefdheid anders dan een dwepen dat gevonden heeft? - - In mij rees het vermoeden dat Bartoletta's hartje al zoekende wel had gevonden, maar toch, gevonden hebbende, nog zocht. Bedenkelijke complicatie!
Middelerwijl diende er iets gezegd te worden. Ik besloot het ijs te breken.
‘Men schijnt hier veel van kerkmuziek te houden’, zoo sprak ik het meisje toe, doelende op het klokkengebengel, dat nog altoos uit den treure aanhield. Doch met deze, op scherts aangelegde opmerking kwam ik hier minder ter snede: want Bartoletta antwoordde heel ernstig:
‘Het is vandaag voor ons een hooge heiligedag: het feest van Sant' Udalrico, Chiavenna's schutspatroon.’
‘En tevens’, hernam ik, ‘is het de verjaardag van Garibaldi, niet waar?’
‘O ja! Maar dáárvoor’, zeide zij meesmuilend, ‘luiden de klokken niet!’
‘Daarvoor wapperen de vlaggen.’
‘De vlaggen, zeker! Maar lang, lang vóór de vlaggen wapperden voor Garibaldi, hebben voor Sant' Udalrico de klokken al geluid.’
Er stak eene gansche geloofsbelijdenis achter die woorden. De witte koorrok was blijkbaar dezer jonge maagd welgevalliger dan het roode hemd. Ik begreep reeds half dien verren blik van hare schoone oogen.
‘Mejuffrouw’, begon ik weer, na eene pauze: ‘wij vernamen van uwe zuster al iets omtrent den goeden heilige dien gij daar noemdet; doch tot onze spijt liet het relaas van het lieve kind aan volledigheid ietwat te wenschen over. Zoudt gij wellicht - -’
| |
| |
‘Ah, la petite étourdie!’ viel zij in: ‘elle ne connaît que les histoires de soldats.’
‘Maar gij, mejuffrouw’, hernam ik - ‘gij kent, wed ik, den levensloop van Sant' Udalrico beter dan dien van den aanvoerder der Duizend. Zoudt gij ze ons willen vertellen?’
Zij keek mij eerst verwonderd, daarna een weinig gemelijk aan. - ‘Kom kom!’ zeide zij: ‘Monsieur veut plaisanter!’
‘Tóch niet!’ verzekerde ik: ‘die geschiedenis boezemt mij een zeer bijzonder belang in.’
‘Waarom?’ vroeg zij, op den man af.
Het gold hier niet minder vastberaden te antwoorden; en daar dit antwoord nu eenmaal eene leugen moest zijn, zoo besloot ik dat het er eene wezen zou die op pooten stond. - ‘Omdat’, sprak ik boudweg - ‘omdat ik bezig ben eene Historie der Heiligen te schrijven, in welke ik niet gaarne zou willen dat een zoo uitnemend man als Sant' Udalrico ontbrak.’
‘Is het waarlijk?’ vroeg zij, maar al te gaarne goedgeloovig.
‘Zeker! Vraag het maar aan mevrouw hier.’
‘Vraiment, madame?’
De ondervraagde jokte mee alsof zij het méér had gedaan.
‘Op mijn woord!’ herhaalde ik: ‘ik ben reeds gevorderd tot den heiligen Baradat, die zichzelven in een lederen zak naaide, en zich vervolgens op een plankje in den schoorsteen van een kuiper deed nederlaten, waar hij verblijf hield tot hij zóódanig gerookt was dat men hem eten kon. Gij kent toch dit treffende verhaal, Signorina?’
‘O gewis! C'est admirable! - - Nu dan, daar ik
| |
| |
bespeur dat het u ernst is met de zaak, zoo wil ik aan uw verlangen wel voldoen. Ik vertel u de geschiedenis maar zooals ze in mijn heiligenboekje staat, en dat is door onzen padre confessore zelf geschreven. Sant' Udalrico, moet ge dan weten........ Maar wacht! Ziet ge het kruis daar hoog op den bergrug bij Uschione?’
‘Waarboven de avondster juist nederdaalt? Schier onzichtbaar klein, toch zwart en scherp, staat het als gebrand tegen het vurige geel des hemels.’
‘Juist. Wel, dáár woonde, nu een zeshonderd jaren her, de vrome Udalrico. Hij was van adellijken huize, doch had al zijn goed met drinkers en dobbelaars verbrast; en om nu eene den Hemel recht welgevallige boete te doen, had hij zich verhuurd als zwijnenhoeder bij een boer. Er waren toen vele zwijnen in dit land - veel meer dan tegenwoordig: want op de bergen woonden nog heidenen, die alle dagen spek aten. Ook die boer was een heiden; hij wist van God noch van de Madonna, van biecht noch vasten; en elk jaar op Goeden Vrijdag ontstak hij op den berg een groot vuur ter eere van den Duivel, en braadde daar boven zijn grootste, vetste varken, dat hij met zijne kinderen afkloof tot op het gebeente. Dit, natuurlijk, was den godvruchtigen Udalrico een gruwel, en vele malen stond hij op het punt dit heidensche huis te ontvlieden; maar hij bleef, in de hoop van nog eenmaal door zijn christelijk voorbeeld den boer tot het éénige ware geloof te zullen bekeeren. Middelerwijl wandelde hij in groote vreeze des Heeren, en tuchtigde zich het vleesch, om zijner heiliging wille, met de nijpendste ontberingen. Zijne kleeding bestond uit eene pij van het grofste linnen, en, toen deze versleten was, uit een mantel dien hij zich van de stekelige borstelen der zwijnen geweven had. Des zomers
| |
| |
en des winters, onder zonnegloed, regen en sneeuw, had hij geen dak boven zich dan den hemel: want hij wilde niet de beschutting van de woning des heidens. En evenmin wilde hij zijn lijf verontreinigen met des afgodendienaars voedsel. Men kan zeggen dat hij schier zònder spijs leefde. Slechts tweemaal 's weeks veroorloofde hij zich te eten - en dan, naar het voorbeeld van den verloren zoon, niets dan een paar mondenvol van den draf dien de zwijnen hadden overgelaten. Nochtans vermagerde hij niet; integendeel, tot zijn groot verdriet werd hij al hongerende sterk en dik. Daarom besloot hij zichzelven nog strenger te kastijden. Te dien einde ontzegde hij zich volslagen alle spijze niet slechts, maar ook den slaap. Des nachts, wanneer zijne zwijnen rustten, laadde hij een zwaren steen op zijnen rug, en sleepte zich daarmede tot op den top der steilste rotsen; en als hij daar uitgeput, stroomende van zweet, was aangekomen, sloeg hij zich met geeselen, en rolde zich naakt over het scherpe gruis, tot het bloed hem langs de lendenen drupte. Alles vergeefs echter. Zijn lichaam nam toe in kracht en vleezigheid, zoodat er weldra in zijne kudde geen varken was, hetwelk hij in gewicht niet overtrof.’
‘Wonderbaar!’ riep ik, om eene afleiding te bezorgen aan mijne reisgezellin, die het op dit oogenblik achter haren zakdoek te kwaad kreeg met een zeer verdacht klinkende hoestbui: - ‘Wonderbaar! Dit herinnert mij het geval van den heiligen Colombanus, den martelaar, die na zeven jaren vastens zóó vet geworden was, dat zijne beulen (men wierp hem in een brouwketel) anderhalve ton reuzel uit hem stookten. Ik vermoed, de Heer voedde hem met wind.’
‘Ja ja’, vervolgde Bartoletta: ‘de Heer voedde hem met wind. Maar, let op: dit was pas het eerste wonder dat aan
| |
| |
den heiligen Udalricus geschiedde! - Terwijl namelijk de vastende kluizenaar zoo groeide in den vleeze, zag men den heidenschen boer, die spek at zelfs in de passie-weken, met den dag vermageren; en hoe meer hij at, des te jammerlijker slonk hij weg tot een geraamte. Dit nu wekte zóózeer de grimmigheid van dien verstokten zondaar, dat hij, in stee van in al deze teekenen eene vingerwijzing te zien tot bekeering, het voornemen opvatte om den heiligen man te dooden. Sluipende naderde hij hem, die daar verzonken lag in gebed. Maar nog had hij de bijl in zijne hand niet opgeheven, of zijne eigene zwijnen wierpen hem op den grond, en vertraden hem met hunne hoeven, en verscheurden hem met hunne snuiten. - Van toen af leefde Sant' Udalrico met zijne kudde gelijk een aartsvader met zijne zonen. Het was aandoenlijk, hoe deze schepsels, anders zoo gevoelloos en onhandelbaar, hem met vernuft en liefde aanhingen. Zij delfden hem in den bergwand eene grot, in welke hij wonen mocht; zij wroetten smakelijke wortelen uit den grond, en haalden uit de bosschen zoete noten, die zij neerlegden aan zijne voeten; ja, zij schenen zijne stem te verstaan: want als hij hen riep, dan kwamen zij; en als hij bad, dan staakten zij eerbiediglijk hun gegrom; en als hij woorden van stichting sprak, dan schaarden zij allen zich om hem heen, en blikten met hunne ernstige aangezichten aandachtig luisterend op naar zijne lippen. En inmiddels zegende de Hemel uitermate zeer de vruchtbaarheid van Sant' Udalrico's kudde, zoodat het gansche gebergte vervuld werd met welgezinde varkens, die door hunnen wandel de ommewonende heidenen beschaamd maakten.’
‘Met uw verlof, Mademoiselle’, viel ik haar in de rede: ‘staat dit alles zoo in het heiligenboekje van mijnheer uw biechtvader?’
| |
| |
‘Schier letterlijk. Ik ken het zoo goed als van buiten: want menigmaal heb ik het voor mama in het Fransch moeten vertalen.’
‘En gelooft gij dit alles?’
De vraag was mij nauwelijks over de lippen, of het rouwde mij haar te hebben laten ontsnappen. Het schoone kind richtte zich op, liet hare prachtige oogen half verbaasd, half toornig op mij rusten, zoodat ik een gevoel kreeg alsof ik van de aarde verdwijnen moest, en voegde mij toe: - ‘Gelooven? - Waarom zou ik het niet gelooven? -Iedereen gelooft het - behalve’ (zij aarzelde, en bloosde even) ‘behalve misschien de Garibaldianen. En is het dan niet de waarheid? Zou mijnheer pastoor leugens laten drukken?’
‘Vergeef mij, mejuffrouw! Het was slechts eene vraag om uw geloof op de proef te stellen. Maar zeg mij: hoe komt gij zoo gramstorig op die arme Garibaldianen?’
‘Ik? - och, ik zoozeer niet. Maar mijnheer de padre heeft ons geleerd dat het goddeloozen zijn, die den Paus gekerkerd en de Kerk geplunderd hebben, en dat men hen met stokken uit het land moest jagen.’
‘Volkomen waar; het zijn booswichten, die hunne straf niet ontloopen zullen. Ga voort, bid ik u, met uwe bewonderenswaardige geschiedenis!’
‘Wel dan - op zekeren dag gebeurde het dat keizer Barbarossa met een machtig Duitsch leger over den Splügen trok, ten einde oorlog te voeren tegen den Heiligen Vader te Rome; en daar de stad Chiavenna hem den weg versperde, zoo sloeg hij voor haar het beleg. Chiavenna was destijds eene sterke vesting; en de burgers, wetende dat het de beveiliging gold van onze Heilige Moeder de Kerk tegen de kettersche Lutheranen, verdedigden zich als leeuwen. Storm
| |
| |
op storm werd afgeslagen; de weken groeiden tot maanden; het werd winter. Toen begon in het kamp der belegeraars het gebrek zich te doen gevoelen; de toevoer over de bergen was namelijk door de sneeuw versperd, en zuidwaarts hadden de Duitschers, die geweldige eters zijn, het gansche land reeds afgestroopt. Met den dag al nijpender werd dus onder hen de honger. De Chiavenners, daarentegen, hadden overvloed van voedsel, maar gebrek aan ammunitie, zoodat zij met schrik het oogenblik zagen naderen, waarop zij den vijand nog slechts met het zwaard in de vuist zouden kunnen weerstaan. Barbarossa, die op dezen hinderpaal niet gerekend had, blies vuur uit zijnen mond; - wanneer hij zoo toornde, geleek hij den Satan: want dan rezen zijne lange roode bakkebaarden als twee vlammen aan weerszijden van zijn hoofd te berge. Hij zwoer eenen vreeselijken eed, dat hij de stad zou nemen, òf zelf sneuvelen in de bres - en dan, zoo hij er eenmaal binnen was, dat hij er geen steen op den anderen, geen zuigeling aan de moederborst in het leven laten zou. Vervolgens deed hij op al zijne Krupp-kanonnen eene zesdubbele lading zetten, gaf zijnen soldaten buskruit met brandewijn te drinken, en stelde hen op tot eene algemeene berenning van den veeggeschoten wal. Juist nu terwijl de Duitschers hun laatste kommiesbrood opsneden, hadden de Chiavenners hun laatste schot verschoten. Hachelijk stonden de kansen voor de rampzalige stad. De engel des verderfs scheen zijne wieken boven haar te strijken.
‘Reeds schalde, bij het eerste morgenkrieken, van rondom het stormsignaal; reeds wekten de vuurmonden de echo's in het gebergte; reeds richtten zich de bespringers, hunkerend naar voedsel, bloed en roof, in dichte hoopen op de bressen die hunne kogels hun braken - - toen - ziet! wat daalt
| |
| |
daar van de hoogte bij Uschione? - - Een lange, lange stoet, die snel en woelend, gelijk een schuimende bergstroom, zich afwaarts stort langs het kronkelende pad. Voorop schrijdt een man, in wit gedost, met een kruishout over zijnen schouder; en achter hem verdringt zich, geel en bont en bruin, een ontelbaar dierenheir, dat, al naderend in wentelenden drom, den bodem dreunen doet van een ijzingwekkend snorken. Het is Sant' Udalrico met zijne zwijnen, die aanrukt om de stad te ontzetten. De Chiavenners herkennen hem - en de hoop herleeft in hunne borst; zij weten niet wat te verwachten, doch hunne geloovige zielen durven zich spitsen op een mirakel. En dit niet vergeefs. Want wat gebeurt er? - - De Duitschers, steeds verzot op spek, zooals ieder weet (et puisqu'il n'y a pas de mal’, zei Bartoletta, ‘monsieur et madame ne doiveut pas m'en vouloir) - de Duitschers, nu rammelend bovendien van honger, hebben nauwelijks den zonderlingen optocht waargenomen, of zij zijn niet langer te houden. Vergeefs roept Barbarossa met donderende stem hen tot hunnen plicht. De hellebardiers verbreken hunne gelederen, de kanonniers verlaten hunne stukken, de kurassiers werpen zich van hunne rossen - alles stuift, door eene razende vraatzucht gedreven, onder het geschreeuw van ‘Schinken! Schinken!’ de aantrekkende kudde te gemoet. De zwijnen maken halt, als wilden zij terugdeinzen. Eensklaps echter, op Udalrico's bevel, voeren zij op de beide flanken der Tedeschi eene omtrekkende beweging uit, en storten dan, op een tweede kommando van hunnen aanvoerder, met hunne duizenden in vliegenden galop op de soldaten los. Geen krijgsknecht die dezen schok weerstaat. Alle man geraakt van de been. In een onbeschrijfelijk kluwen rollen menschen en varkens over elkander.
| |
| |
Honderden Duitschers geven onder de hoeven en tanden der talloos over hen heentrappelende dieren den geest, terwijl hunne zwaarden - o wonder! - op de borstelige huiden afbraken als glas. De overigen, vluchtend in doodsangst (want zij begrepen wel dat de Hemel hier tegen hen streed) werden door de inmiddels uit hunne poorten gesnelde Chiavenners over de kling gejaagd of gevangen genomen. Niemand hunner keerde ooit over de Alpen terug. Ook de trotsche keizer Barbarossa niet. Men zond hem in boeien naar Canossa, waar hij des Heiligen Vaders pantoffel zóó lang kuste, tot hij de genade verwierf van als boeteling in een klooster zijne dagen te mogen eindigen.
‘En van stonde aan lieten al de afgodendienaars op den berg zich doopen; en de burgers van Chiavenna bouwden voor Sant' Udalrico eene schoone kathedraal; en de Paus wilde hem een bisdom schenken. Hij echter wees alle eerbewijzingen af. Hij verzamelde weder zijne kudde om zich heen, zong met haar een Te Deum laudamus, en toog opwaarts aan hare spits, terug naar Uschione. Nog vele jaren leefde hij daar, te midden zijner trouwe dieren. En toen hij eindelijk gestorven was - - toen hij eindelijk gestorven was - -’
- - Bartoletta hield zich eensklaps in, en keek met gespannen aandacht naar omlaag.
‘Nu?’ vroeg ik: ‘toen hij eindelijk gestorven was?’
‘Ja, toen hij eindelijk gestorven was’, herhaalde zij werktuigelijk - - - ‘Ah mon Dieu! la musique!’ - -
Deze laatste woorden golden een krijgshaftig getoeter beneden ons op het slotplein. Zij werden geuit op een plotseling veranderden toon, met eene levendigheid van gebaar en
| |
| |
oogopslag, die, gelijk een licht dat ontstoken wordt in eene schoone lamp, het meisje nog tienmaal bekoorlijker maakte. Meteen was zij haastig opgerezen, ons beduidende dat het negen uur was - de ure om het Paradijs te sluiten -, en dat zij onverwijld naar huis moest. Om ons tot spoed te nopen, draafde zij ons snel vooruit.
‘Signorina!’ riep ik haar na - ‘het eind van uwe historie! Toen Sant' Udalrico dood was - eilieve, wat werd er toen van zijne brave zwijnen? Hebben zij ten slotte tóch nog den spek-etenden Tedeschi tot spijs moeten verstrekken?’
Doch zij was al te ver vooruit om mij te hooren. Daar het nu duister geworden was, bleef ons niets over dan haar omlaag te volgen.
In Italië's garnizoenssteden (en geen vlek haast, of er ligt een luitenant met minstens vier-en-twintig man) is het gebruik dat 's avonds vóór het inrukken, bij wijze van taptoe, de militaire muzikanten op de piazza een paar deuntjes blazen. Indien deze gewoonte werd ingesteld ten genoege der burgerij, dan kan men zeggen dat zij, althans in de kleinere plaatsen, volkomen aan haar doel beantwoordt: want nauwelijks heeft zich het getetter doen hooren, of geen oud wijf blijft er achter haar spinnewiel. Men noemt de Italianen - of zij noemen zichzelven - wel eens ‘het kunstvolk’; doch, in welk ander opzicht dan ook, zeker verdienen zij dien titel niet om hunne tegenwoordige wijze van musiceeren. Of openbaart zich misschien de ingeboren kunstzin in het voor lief nemen van het gebrekkigste zelfs - ja, dan is er geen
| |
| |
volk zoo artistiek tot in hart en nieren als deze Lombardijers. De avond-muziek op de piazza toch, hoe oorverscheurend meestal, wordt in den volsten zin genoten. Alles laat zich door haar naar buiten lokken; en men luistert toe met eene opgewektheid, een gusto, eene waardeering, voor de uitvoerende kunstenaars een schooner loon dan goud en lauweren.
Zoo vonden wij dan, beneden gekomen, het straks nog zoo ledige Chiavenner slotplein veranderd in eene gonzende pantoffel-parade van jong en oud. In het midden hadden de vijf of zes muzikanten post gevat, zichzelven vertienvoudigend in geluid. Om hen henen stond of bewoog zich de gansche smalle gemeente - mannen en vrouwen uit het volk, moeders met zuigelingen en tritsen van kinders nog aan hare rokken, slenterende knapen, groepjes giggelende meiskens - tout comme chez nous, behalve dat de menschen kalmer, ingetogener, minder stoeiziek en geneigd tot ruwe grollen waren; behalve ook dat zij zelfs voor die schorre muziek oor genoeg hadden om hun gejoel te staken zoodra deze zich weder verhief. En op het breede voetpad vóór de koffiehuizen, onder de bont gekleurde papieren lampions, zaten rookend en drinkend de rijker bedeelden met aardsch fortuin: oude heeren, die rosoli snoepten bij hunne koffie; fraaie dandies, fier in het bewustzijn van hun weligen knevelwas; eerzame ambtenaren, die hunne vrouwen en dochters onthaalden op een sorbetto, terwijl zij zelven zich laafden met een glas van het dunne inheemsche brouwsel - rustige burgers altegader, aan wie men het niet gezegd zou hebben, voorwaar, dat hunne voorvaders eenmaal den geduchten keizer Barbarossa bij zijn rooden baard getrokken hadden. Onder dit verweekelijkt heldenkroost lieten wij, niet minder ver- | |
| |
slapte telgen van Geuzen en Bataven, ons mee al koffie lepperend neder.
Nu was het - laat ons het geen oogenblik vergeten - te Chiavenna feest dien avond: een dubbel feest zelfs: de verjaring van Garibaldi, en de naamdag van Sant' Udalrico. Dies speelden de muzikanten voor den eerstgenoemde een deuntje boven de gewone maat, en luidden de klokken (gelijk wij reeds hoorden) voor den ander een lof en een angelus extra. Daartegen kon niemand iets inbrengen. De Kerk heeft hare heiligen, en de Staat heeft de zijne; elk meent die te moeten huldigen door het maken van een geraas - en elk veroorzaakt dus in vrijheid en blijheid zijn eigenaardig feestrumoer. Hadde Cavour dit nog eens mogen beleven! Die mooie phrase van hem - libera chiésa in libero stato -, hoe treffend werd zij hier verwezenlijkt! Vermoedelijk vonden de priesters het misbaar der soldaten even hinderlijk, als de soldaten het misbaar der priesters; maar dan, welk eene kostelijke gelegenheid om elkanders kleine liefhebberijen te leeren verdragen! - En wat de bevolking betrof, indien wij mogen aannemen dat de helft uit Garibaldianen bestond, en de wederhelft uit Udalricanen, zoo werd, het is klaar, een iegelijks feestgevoel op deze wijze in de billijkst denkbare verhouding bevredigd. Hier had dus niemand te klagen -, behalve misschien de vreemdeling, die, tusschen beide partijen instaande, met de duimen op de ooren de wanhopige vraag uitstiet, of het niet mogelijk geweest ware deze twee zoo verschillende soorten van feestetelijken klank beurt om beurt, dat is niet juist gelijktijdig, op zijne trommelvliezen te doen losbreken.
Kent gij het effect dat daar bereikt wordt wanneer in eene straat twee moderne draaiorgels in edelen wedijver
| |
| |
naast elkander zich van hunnen ariën-schat ontlasten, terwijl een hond, daar tusschen gezeten, den hemel zijnen weemoed klaagt, en te gelijk een melodieuse ketelsmid, bij 's hamers dansen op der bouten kop, een van die schoone volksliederen aanheft, welke de Nederlandsche werkman met zooveel smaak en gevoel weet voor te dragen? - Welnu, hier werd dit ensemble overtroffen! - En voorts, zijt gij bij machte u de worsteling te verbeelden tusschen Ormuzd en Ahriman, den geest des lichts en den geest der duisternis: hoe hunne scharen van engelen en duivelen elkander beoorlogen tusschen hemel en hel, en door haar strijdgeroep en wapengekletter de zonnen in doodsangst sneller voort doen rollen langs hare banen? - Hier dan, hier werd zulk een kamp gestreden.
De klokken hadden eene wijle gepoosd. Maar zoodra was niet de muziek op de piazza begonnen, of zij vingen met frisschen moed weer aan: de kleine die jankte, de groote die bulkte, en de gansche menagerie der middensoorten. Zou ook de Kerk mogen zwijgen waar de Staat het woord nam? Zou ook in luidruchtigheid het geloof onderdoen voor de revolutie? - Ormuzd en Ahriman! - Ik zeg niet wie hier de genius des lichts was, en wie de genius der duisternis. Ik zeg het niet - ik weet het niet - en al wist ik het, ik zou het niet zeggen. Maar op dood en leven bevochten die twee met spietsen en knotsen elkander boven onze zondige hoofden in deze zoele zomeravondlucht. Als vlijmend staal boorden de kreten der trompetten in de kerkkloktonen; als plettende mokerslagen dreunden de kerkkloktonen neer op het koperen geschetter. Dat hieuw en kliefde en kneppelde elkaar, dat raakte beurtelings boven en onder in het gevecht, dat liet niet af en gaf zich niet gewonnen, dat boog niet en barstte
| |
| |
niet, maar scheen besloten te kampen tot het hemeldak zou ingevallen zijn, of de aardkorst bezweken.
Daar snorde een vuurpijl omhoog, en knetterend doorspatte, van den top der burchtruïne, een zwerm van klappers het nachtelijk duister. ‘Urra!’ schreeuwde het volk: ‘Evviva, evviva Garibaldi!’ - Terstond speelden de muzikanten, door deze geestdrift aangestoken, met eene laatste, sublieme krachtsinspanning, de Garibaldiaansche hymne op; en de schare brulde mee uit onbeklemde borst:
Inderdaad, de graven schenen zich te zullen openen, de dooden te verrijzen, de ure des laatsten oordeels aangebroken. Bengaalsche vlammen hulden het tafereel in hellegloed. Verwoeder dan ooit hingen de klokketrekkers zich aan hunne touwen. Raketten sisten onophoudelijk. En die bajert van klanken zwol aan, zwol aan, tot het refrein bereikt was -
Nu knalden er salvo's. En gelijk in Meyerbeer's opera het ‘Vierge Marie’ van de burgers somber inrolt tegen het schelle ‘Rataplan’ der soldaten, zóó, maar minder harmonisch, deed fortissimo der klokken huilende jammertoon duidelijk de woorden verstaan:
| |
| |
Sant - U - dal - ri - co,
Sant - U - dal - ri - co!
Van nieuws af begon het. De hymne van Garibaldi telt vier coupletten. Drie malen dus herhaalde zich nog dit vreeselijke crescendo. Drie malen nog dreigden de bergen rondom op het razende stedeken neer te storten. Drie malen nog verwenschten wij eene vaderlandsliefde die zoo brullen moet, en eene vroomheid die zoo kleppert. Toen, uitgeput, liet eensklaps alles af. De trillende klokken verstomden, de ademlooze muzikanten rukten hunne kazerne binnen, de heesch geschreeuwde burgers zochten hunne haardsteden op -: na tien minuten heerschte op het slagveld het zwijgen des doods. De slaap toog de woningen binnen. Ormuzd geeuwde, Ahriman snorkte alreeds. Schaduwen slechts, uit het maanlicht geboren, bevolkten de ledige piazza; en in de verte kon men het ruischen vernemen van het water dat van de bergen gutst.
Alleen in de restauratie, ginds aan den hoek, ging het nog levendig toe. - ‘Vriendinne’, sprak ik tot haar die aan mijne zijde trad: ‘wat dunkt u, na zóóveel koffie en kabaal, van eene lamscotelette met een glas Asti -, misschien, wie weet, door Bartoletta's hand ons opgedragen?’
Daar binnen spijsden verscheidene gasten, opgewonden jongelingen, vol nog van het vuurwerk, en van het vaderland, en van de Garibaldiaansche hymne. En onder hen was een pracht-exemplaar van een onder-officier, met de schouders van een Hercules en den kop van een Apollo, die on- | |
| |
stuimig met de anderen aanstiet op het heil der nationale éénheid en op het verderf van al hare belagers. - ‘Weg met de Oostenrijkers!’ schreeuwde hij: ‘Weg met de Franschen! Weg met de Papalini! A basso! A basso!’ - Vervolgens hief hij aan, met de stem van een heldentenor:
hetwelk, voor hen die het niet verstaan, in vrije overzetting luiden mag als volgt: ‘Scheer u weg uit Italië, o vreemdeling! Het is tijd dat gij heengaat, en méér dan tijd. Dus, o vreemdeling, scheer u weg!’
Wij nu, niet wetende in hoever wij dit patriottische dreigement te beschouwen hadden als gericht tegen ons persoonlijk, en bovendien de Italiaansche buitenlucht hoogelijk verkiezende boven de Italiaansche vaderlandsliefde, wij tafelden al fresco onder het zonnezeiltje op het trottoir. De kleine Bettina bediende ons daar, vlug als een kwikstaart; zij toonde zich zeer vereerd dat wij ons verwaardigd hadden uit hare keuken te komen proeven, en hare minnige lachjes en aardige woordjes verzoenden ons er mee dat het lamsvleesch naar de lendenen van eene bejaarde geit smaakte, de schuimende Asti naar gemberbier.
Zij echter, om wie wij dezen maaltijd ons getroostten - Bartoletta, waar school zij toch? - Berechtte zij de patriotten in de zaal? - Onmogelijk: want dezen, ook de schoone sergeant-majoor, waren tijdens ons eten heengegaan. Sliep zij dan? Pruilde zij? Zat zij te lezen in het heiligenboek van den padre confessore?
| |
| |
Wij vroegen het Bettina, die voorgaf het niet te weten, maar daarbij een zóó ondeugend snoetje trok, dat wij rondweg ons ongeloof betuigden. - ‘Komaan nu, juffertje, spreek op! waar hangt uwe zuster uit? - Wij moeten morgen verder, en wilden haar groeten.’
Wel dan, om de waarheid te zeggen - Bartoletta was uitgegaan.
Uitgegaan? Hoe? - De kerken waren nú toch gesloten. Of - een vigilium wellicht?
Toen legde dit schurkje eenen vinger op den mond, sloop, ons wenkend om haar te volgen, onder de zwarte schaduw van een statigen plataan, en wees ons in de richting van eene der acacia-lanen, die van het kerkplein uitloopen op het Paradijs. - ‘Dáár!’ fluisterde zij: - ‘een vigilium, ziet ge wel? Dáár!’
In het lichtgewemel, dat door het loover brak, wandelden dicht aaneengedrongen een jonkman en eene maagd. Hij, hoog van gestalte, rank in zijn wapenrok, met het blinkend zwaardgevest op zijde, had een arm geslagen om hare leest. Zij, opblikkend in zijne oogen, liet het hoofdje rusten op zijnen schouder. Langzaam schreden zij voort. Maar weldra stonden zij stil, en terwijl hij zich tot haar bukte, en zij zich tot hem ophief, spraken hunne lippen elkander eene taal toe, die nog geen dichter ter wereld onder woorden heeft weten te brengen........ Bartoletta, die kussen wisselde met eenen onder-officier. De dochter des geloofs, die den zoon der revolutie aan haren boezem sloot. Ormuzd en Ahriman in teedere omstrengeling. Libera chiésa in libero stato.
Een half uur later hielp zij weer, met haar droomig Ma- | |
| |
donna-gezicht, dat alleen nu iets hooger gekleurd was, haar zusje het dischgerei opredderen.
‘O Signorina!’ fluisterde ik haar verraderlijk in het oor: ‘er zijn dus ook Garibaldianen die een beter lot verdienen dan met stokken het land uitgejaagd te worden? - Aha! indien de padre confessore dit eens wist?’
Zij stond onthutst bij dezen onverhoedschen aangreep, en bloosde, en deed zeer verlegen. - ‘Ah’, lispelde zij - ‘il m'aime!’
‘Dat geloof ik wèl!’
‘Et bien sérieusement!’
‘Hoe zou hij anders kunnen? - Maar de padre confessore?’
‘Oh, j'espère bien le convertir!’
‘Wien? den padre?’
‘Mais non - lui - mon ami.’
‘Recht zoo! Gij bekeert dan elkander.’
‘Comment?’
‘Gij wint hem voor Sant' Udalrico - hij u voor San Garibaldi. Ça sera charmant!’
‘Charmant, dites-vous? charmant?’ - zij richtte zich op, en het vonkte in hare oogen -: ‘Vous trouvez ça charmant, que je me ferais Garibaldienne? - Mais vous n'êtes done pas des nôtres? Vous m'avez donc trompée - et votre histoire des Saints - -’
‘Signorina’, hernam ik met vuur: ‘Er is slechts ééne heilige die ik vereer. Hare geschiedenis behoef ik niet meer te schrijven; maar haren lof zal ik verkondigen zoolang mij adem blijft. Eeuwen reeds vóór Sant' Udalrico had zij hare tempelen op aarde: want zij was van den beginne, en
| |
| |
zal duren tot aan het einde. Hoog troont zij boven Paus en Koning, boven Ultramontanen en Garibaldianen, boven devoten en vrijdenkers, wier kinderen zij lachend in elkanders armen voert, terwijl de dwaze vaders bij klokgelui en hoorngeschal elkander bevechten. Oorzaak van allen, is zij aller begeeren en aller plaag, aller kwelster en aller lievelinge, aller aangebedene en aller kruis. Zij draagt een zoeten naam, in geen kalender te vinden - een stouten naam, dien ik u niet noemen wil - een heidenschen naam, bij het hooren waarvan uit uwen mond de heer padre een gat in de lucht zou slaan........ Signorina, kent gij haar?’
Met gloeiende konen schudde Bartoletta van neen.
‘Gij kent haar niet?’ voer ik voort: - ‘en toch zoudt gij zonder haar nu niet meer willen leven. Gij kent haar niet? - en toch roept uw hartje in stilte haar thans vuriger aan dan Maria en al de hemelingen. Gij kent haar niet? - en toch verdient zij alléén, niet die bleeke priester, het offer van de rozen op uwe wangen. Gij kent haar niet? - en toch is zij de schutspatronesse van hen die in acacialaantjes bij maneschijn uit kussen gaan........ Hoor, Bartoletta - hare stem in den nacht!’
En zamen luisterden wij naar den nachtegaal, die zijn orgelen aanhief uit een der myrtenboschjes van II Paradiso.
C. van Nievelt.
|
|