| |
| |
| |
De ‘Parsifal’ te Bayreuth.
Gelijk zoovele reizigers, die aan een tocht door de wouden en over de bergen van Duitschland een hoog kunstgenot wilden verbinden, trok ik in den laatsten zomer op naar Bayreuth. De begeerte om eene model-uitvoering van het laatste werk van Wagner in het door hem gestichte en naar zijne voorschriften ingerichte theater bij te wonen - en hierdoor omtrent de nieuwe richting op het gebied der dramatische muziek tot een juister oordeel te komen, dan de overdreven loftuitingen der Wagnerianen aan de eene zijde, en de heftige aanvallen der anti-Wagnerianen aan de andere kunnen geven - dreef mij daarheen.
De weg van Holland naar Bayreuth is niet moeilijk te vinden, en op zichzelf reeds ten volle eene zomerreis waard. Door het bekende Rijndal klimt men op tot Mainz en volgt van hier de oevers der kronkelende Main.
| |
| |
Moge de spoorwegrit van Frankfort over Würzburg naar Bayreuth vrij lang zijn, vervelend of eentonig is hij in geenendeele. Langs het Maindal stoomende, geniet men voortdurend de bekoorlijkste uitzichten op de heuvelen, die het omgeven - de steden en dorpen, die aan den stroom zijn gelegen. Zoo komt men over Aschaffenburg, de eerste stad op Beijersch grondgebied, en het schilderachtig gelegen Gemünden (waar de Saale in de Main vloeit) te Würzburg, waar ik eenige dagen moest vertoeven. In den vroegen morgen van den 4den Augustus stoomde ik van hier naar Bayreuth, waar dienzelfden avond de voorstelling werd gegeven, die ik wenschte bij te wonen. Weldra was Bamberg bereikt, het Beiersch Heidelberg genaamd. En met recht draagt de stad dien eernaam.
Slechts een paar uren oponthoud; dus niet lang, nauwelijks genoeg om de ligging der stad waar te nemen. Terwijl mijne reisgenooten de koffiekamer instormden om vooral hun ontbijt niet te verzuimen, trok ik spoedig opwaarts de stad door en de daar achter gelegen heuvelen op. De stad heeft vele merkwaardige gebouwen; bovenal steekt de dom uit met zijne vier torens in Romaanschen stijl en hoog gewelf. Daar achter verheft zich het gebergte. Toen ik den top eens heuvels had bereikt, wendde ik mij om en stond verrast door het heerlijk uitzicht, dat zich voor mij ontrolde. De stad lag aan mijne voeten, - de zon wierp hare morgenstralen als een gouden gloed over huizen en torens, - als een breed zilveren lint kronkelde zich de rivier in twee armen door de stad en verloor zich in de verte. Rechts een bosch, waaruit zich een tot boven begroeide berg verhief, gekroond met een ouden vervallen toren; de overblijfselen eener vroegere heerlijkheid. Thans had ik geen gelegenheid om haar te beklimmen, -
| |
| |
tot mijn spijt, want vandaar zou het uitzicht zeker nog schooner zijn. Doch de tijd drong en ik moest mij haasten om den trein niet te verzuimen. Bij mijne terugkomst aan het station stond hij al gereed - nauwelijks had ik tijd er in te stappen, en reeds stoomde hij verder. Intusschen was het aantal reizigers zeer toegenomen. Gemakkelijk kon men raden uit de onverholen geestdrift, de opgewondenheid der gesprekken, dat zij alle opgingen naar hetzelfde doel. Als een sneeuwbal, die tot eene lawine aangroeit, nam de trein toe in omvang. Te Neuenmarkt, het knooppunt met de treinen uit Leipzig en Eisenach, verdubbelde en verviervoudigde nogmaals het aantal reizigers; een extra-trein moest aanrukken om de ongeduldige menigte naar Bayreuth te voeren. Weldra komen wij voorbij het laatste tusschen-station - daar verrijst aan den horizont het theater, het eerste wat men van Bayreuth ziet, want het ligt vóór de stad op een heuvel; - een kreet van verrassing ontsnapte aller mond. Hoog op de tinnen wapperde de vlag, ten teeken dat dien avond de voorstelling werkelijk zou plaats hebben en dus de tocht niet te vergeefs was geschied.
De trein rijdt het station binnen; alle reizigers storten zich er uit en bestormen in de eerste plaats het nabijgelegen kantoor van het Wagner-comité. Want hier zijn de toegangskaarten te verkrijgen en liggen gereed voor hen die ze vooraf besteld hadden. Daar ik te Würzburg reeds eene plaats besteld had en ook bericht ontvangen, dat er voor mij eene gereserveerd zou worden, volgde ik de menigte en was weldra, tegen betaling van 30 Mark, in het bezit mijner toegangskaart. Uit het daarbij gevoegde billet bleek, dat de voorstelling ten vier uur een aanvang zou nemen en de hoofdrollen dien avond zouden worden vervuld door de heeren Jäger,
| |
| |
Scaria, Reichmann, Fuchs en Fräulein Malten. Thans was het één uur, en had ik dus nog den tijd om de stad en hare omgeving in oogenschouw te nemen.
Welk eene drukte het hier was, kan men zich gereedelijk voorstellen. In een oogenblik waren alle rijtuigen bezet en stoven uitéén in verschillende richting. De meeste reizigers gingen dan ook bescheiden te voet, als ik - de hotelhouders hadden de traditioneele onderdanigheid afgelegd en keken in het besef van hun gewicht brutaal rond. Wat konden hun die wandelende gasten meer schelen? Alle hotels waren over en over bezet, zij behoefden thans niet te buigen als knipmessen om een gast in het hotel als den paling in een fuik te lokken. Alleen gezelschappen die in rijtuigen kwamen werden nog te woord gestaan, alle andere onmeedoogenloos met het ‘kein Platz mehr, alles besetzt’ afgewezen. Gelukkig was ik onafhankelijk van hunne ongemanierdheid, daar ik het voornemen had met den nachttrein te vertrekken. Aan het stadje is niet veel te zien; het is oud en vervallen, draagt slechts de sporen van vroegere grootheid. Stil moet het er zijn in gewone tijden - nu waren de straten opgevuld met al de vreemdelingen, die hier van heinde en ver samenstroomden op den dag eener uitvoering. Waarlijk, de stad, en vooral de hotelhouders, mochten wel een standbeeld voor Wagner oprichten; hij heeft meer tot den naam en opkomst van het stadje gedaan dan alle vroegere markgraven te zamen. Trouwens allerwegen ziet men zijne beeltenis of iets dat aan hem herinnert, in alle grootte, allerlei kleeding, houding, in buste, schilderij, teekening of photografie.
De ligging van het stadje is bekoorlijker dan het inwendige. In het Maindal strekt het zich uit aan den voet van het Fichtelgebergte, dat zich in het Noorden en Oosten verheft. Mijne
| |
| |
wandeling door de stad had thans slechts één doel, dat ik weldra mocht bereiken. Het was de villa Wahnfried, de woning van Wagner en zijne familie. Eenvoudig ligt zij daar verscholen in het groen; door een fraai aangelegd bloemperk en door geboomte omgeven, te midden van vele andere gelijksoortige villa's, zoodat men nooit gedacht zou hebben, dat hier de man woont, die in de laatste jaren de muzikale wereld in rep en roer houdt. Slechts de buste des konings te midden van het groen en eene fresco-teekening boven den hoofdingang geven iets bijzonders aan deze woning en zetten haar een waas van poëzie bij. Overigens bewoog zich daar niets op den warmen zomermiddag - geen hoofd vertoonde zich aan de vensters. In dit opzicht werd ik teleurgesteld; doch deze teleurstelling werd later dubbel vergoed.
Zoo ging ik eenzaam terug naar de stad; reeds in den spoorwagen had ik elke aanleiding tot nadere kennismaking vermeden. Want het genieten der hooge kunst eischt nauwgezette voorbereiding. Om in de goede stemming te komen is eenzaamheid en stilte eene behoefte - eene wandeling alleen op dezen heerlijken middag in de stille Siegfriedlaan was mij meer welkom dan het gedruisch eener table d'hôte of het drukke gesprek van opgewonden Wagnerianen.
Met dat al werd het tijd om op te trekken naar den tempel; reeds bewoog zich eene statige menigte daarheen. Alle vervoermiddelen deden dienst om de tempelgangers opwaarts te voeren; de rijtuigen vormden eene doorloopende rij. Daarnaast, in gesloten gelederen, de eenvoudige voetgangers, met muziekboek of tekstboekje gewapend; - hierbij sloot ik mij aan.
Weldra had ik het theater bereikt en lag het voor mij. Het is geplaatst op den top van den heuvel en munt uit
| |
| |
door sierlijke maar vooral eenvoudige bouworde in Griekschen stijl. Het ligt geheel vrij, en is omgeven door eene open ruimte dienstdoende als wandelpark voor de menigte, die den aanvang der voorstelling verbeidde. Van de hoogte heeft men een verrukkelijk uitzicht op de stad en omgeving - in de verte het gebergte; in het dal de kronkelingen der roode Main.
Het signaal van den aanvang der voorstelling werd gegeven; daartoe plaatsten zich eenige hoornblazers op het bordes en bliezen een motief, aan het toonwerk ontleend. Regelmatig ging alles toe. Daar ieder zijn vaste plaats had was er geen gedrang; buiten scheen de zon nog in volle glorie, daarbinnen was het kunstlicht ontstoken. Wat dadelijk treft, is de groote eenvoud en schoone bouworde van van het inwendige van het theater. Geene overmatige versieringen, zooals in strijd met alle regelen der kunst in de nieuwerwetsche schouwburgen mode is geworden - geen opgestapelde rijen van loges en gallerijen met eene als haring opeen gepakte menigte bezet. Het inwendige is in eenvoudig Griekschen stijl met uitwijkende kolommen ter zijde, slechts matig verlicht. De plaatsen zijn allen beneden, in lange rijen tegenover het tooneel achter elkander en sterk opklimmende; zij bestaan uit breede zetels, zoodat een ieder eene vaste plaats verkrijgt en men overal goed kan zien en hooren. Het is de eenige zaal, waar bij den bouw op de eischen der acoustiek is gelet; zoo vindt men er ook geen middenkroon, die groote hinderpaal zoowel voor het geluid als voor het gezicht. Slechts enkele loges bevinden zich op bescheidene hoogte geheel achteraan, en zijn bestemd voor Wagner, zijne familie en gasten, benevens enkele hooggeplaatste personen, zooals de leden eener vorstelijke familie. Precies op
| |
| |
tijd ving de voorstelling aan; het licht werd nagenoeg geheel uitgedoofd; van een orkest was niets te bespeuren, daar het zich lager dan gewoonlijk achter eene balustrade bevindt; niets verhindert dus den vrijen blik van alle toeschouwers op het tooneel. Doch voor ik verder ga met eene beschrijving der voorstelling, is het noodzakelijk in korte trekken den inhoud van het stuk te verklaren. Daarbij zal ik mij niet verdiepen in de verschillende legenden, die tot grondslag van het stuk hebben gediend en waaraan Wagner zijne stof heeft ontleend. Slechts den inhoud van het stuk zelf, zooals het door Wagner is bewerkt, wensch ik in het kort weer te geven.
Zoo als men weet, bewerkt Wagner zoowel den tekst (het gedicht moet men volgens de Wagnerianen zeggen) als de muziek zijner opera's (of liever toonschepping, muziekdrama). Hij ontleent de stof aan legenden of sagen, meestal van germaanschen oorsprong uit den tijd der middeleeuwen. Op deze wijze bewerkte hij vroeger Tannhäuser, Lohengrin, Hans Sachs (in de ‘Meistersinger von Nürnberg’) den ‘Ring des Nibelungen’ in vier drama's, en nu de sage van Parsifal. Zij komt hierop neer.
De beker waaruit de heiland bij het laatste avondmaal heeft gedronken en waarin ook door Josef van Arimathea het bloed werd opgevangen, dat aan het kruis uit de wond door de speer veroorzaakt, vloeide, - benevens deze speer van den Romeinschen soldaat Longinus zijn door engelen in den hemel opgenomen en later ter bewaring toevertrouwd aan Titurel, een ridder zonder vlek of blaam. Deze bouwde op een berg in noordelijk Spanje een burg, Monsalvat genaamd, waarin de heiligdommen werden bewaard, de beker onder den naam van Graal. Deze had de wonderbare eigenschap van hen te voeden die hem
| |
| |
aanschouwden; terwijl zij die hieraan deelachtig waren, niet konden sterven. Eens in het jaar, op goeden Vrijdag, daalde de Heilige Geest neer in den vorm eener duif om de wonderkracht des graals te versterken. Titurel vormde eene ridderschap aan den dienst des graals gewijd, alleen volkomen deugdzame ridders konden hierin worden opgenomen; slechts de reine kon den weg naar den burg Monsalvat vinden; voor elk ander was hij ongenaakbaar. De plicht der ridderschap was om overal de verdrukte onschuld te helpen en te redden; hiertoe werden de ridders door den graal uitgezonden, maar zij mochten zich niet bekend maken, anders verloren zij hunne kracht. Een der ridders, Klingsor, was afvallig geworden, en door den graal verstooten. De woede maakte zich nu van hem meester en hij besloot zich te wreken.
Daartoe gaf hij zich den duivel over en verkreeg van dezen toovermacht. Hiermede schiep hij zich in de nabijheid van den Graalsburg een tooverslot, omringd door een prachtigen bloementuin. Hij bevolkte dien met schoone jonge vrouwen, die alle ridders, welke in de nabijheid kwamen, moesten verlokken en verleiden. Zoo trachtte hij de graalsridders afvallig te maken, en dit gelukte hem maar al te goed, want reeds vele waren gevangen en bleven in zijn tooverslot als prooi der verleiding. Titurel zag dit met leede oogen aan, en wilde er een eind aan maken, door het tooverslot te bestormen en te vernielen. Doch zich zelf te oud en zwak voor dezen tocht gevoelende, gaf hij zijn ambt over aan zijn zoon Amfortas, die zich aan het hoofd der ridderschap plaatste en met de heilige speer gewapend optrok naar het slot van Klingsor. Doch helaas! hij zelf bezweek voor de verleiding. De bloemenkoningin trad hem te gemoet en wist hem te verlokken; Klingsor ontnam hem de heilige speer,
| |
| |
de ridders kwamen nog bij tijds om Amfortas te bevrijden, doch konden niet verhinderen, dat Klingsor hem met de heilige speer zelve eene diepe wonde toebracht. Sedert lijdt Amfortas de hevigste pijnen; nimmer wil de wonde sluiten of genezen. Zoo dikwijls de heilige graal wordt vertoond, begint zij op nieuw te bloeden en veroorzaakt den lijder de heftigste folteringen. De wond kan slechts genezen door aanraking met de speer, die haar veroorzaakte. Daar deze echter in handen van Klingsor is achtergebleven, bestaat hierop weinig hoop. Toch is Amfortas gedoemd aan het hoofd der ridderschap te blijven, doch alle vreugde is uit den burg verdwenen; het lijden van den koning, door eigen zonde veroorzaakt, drukt op al zijne volgelingen, Ook de oude Titurel wordt meer en meer verzwakt, doch kan niet sterven zoolang hij den graal blijft aanschouwen. In vurig gebed om verlossing van zijn lijden neergezonken, heeft Amfortas in den droom een stem gehoord die hem verkondigde: dat hij moet wachten op een reinen dwaas of onnoozele (Thor), die door medelijden wetend geworden ter verlossing is uitverkoren.
De duistere orakelspreuk heeft den moed van Amfortas iets verlevendigd en angstig wacht hij de verschijning van zijn verlosser.
Deze verlosser zal zijn Parsifal, welke naam volgens Wagner beteekent reine dwaas. Hij is de zoon van den ridder Gamuret en Herzeleide en werd na den dood des vaders geboren. Zijne moeder heeft hem, om hem voor alle gevaren der ridderschap te bewaren, midden in een woud alleen
| |
| |
opgevoed en van alles onkundig gelaten. Ook in de kleeding laat zij hem geheel eenvoudig opgroeien en houdt alle wapenen ver van hem; dit helpt al weinig, want hij maakt zich zelven een boog en pijlen, waarmede hij alles treft wat rondvliegt. Eens trok door het woud eene ridderschaar; Parsifal gevoelt zich hierdoor zoo aangetrokken dat hij ze volgt, doch hij geraakt van den weg en dwaalt nu alleen rond door het woud, gewapend met zijn boog, waarmede hij echter alle gevaren van zijn hoofd weet af te wenden. Zijne moeder wacht hem te vergeefs terug en sterft van verdriet. Hoe Parsifal zijne zending vervulde zal straks blijken.
Eene andere figuur, in het drama voorkomende, is de meest oorspronkelijke uit al de scheppingen van Wagner.
Het is Kundry, de tooverheks; in het eerste gedeelte treedt zij op als de bode der graalsridders, wien zij door haar snelle vaart, bij wijze eener walkyre, groote diensten bewijst. Zij, namelijk, brengt hun kondschap van wat in verre streken gebeurt. Doch zij spreekt zoo weinig mogelijk, ziet er woest en verwilderd uit, en verdwijnt telkens op geheimzinnige wijze. In het tweede gedeelte treedt zij in geheel hervormde gedaante op. Daar is zij in de macht van Klingsor en hem onderworpen. Deze roept haar op, aan zijne tooverspreuken vermag zij geen weerstand te bieden, zij verschijnt en is dan de koningin van den toovertuin, de verleidster bij uitnemendheid in heerlijk schoone gestalte. Zoo was zij de bloemenkoningin, die Amfortas verleidde, en daardoor de voornaamste oorzaak van het verval der graalridders. Tevens is zij de Herodias, die om den Heiland, die zwijgend het kruis torschte, in het voorbijgaan lachte. Toen trof haar zijn blik, en sedert is zij gedoemd op aarde rond te dolen en steeds te lachen, wanneer de onschuld wordt belaagd. Zij kan alleen van haar
| |
| |
vloek verlost worden, wanneer zij een man vindt die aan hare verleiding weerstand biedt; doch deze is zoo groot, dat alle zijn bezweken, geen haar kon verlossen.
Met deze gegevens kunnen wij de opvoering afwachten en den loop van het drama verstaan.
Zooals ik reeds meedeelde, werden de lichten verduisterd, toen alle toeschouwers waren neergezeten en de voorstelling een aanvang nam. Machtig rezen de eerste tonen van het onzichtbare orchest naar boven, een orchest bestaande uit meer dan honderd man. Niettegenstaande het groote aantal klonk het geluid zacht en liefelijk; vooral het koper, dat anders zoo ruw kan schetteren en in de Wagnersche compositiën een hoofdrol vervult, was gedempt, zonder den eigenaardigen klank te verliezen. Daar ging het gordijn op - of neen, de voorhang splitste zich in tweeën en werd aan elke zijde opgeslagen, zoodat men het eerste tooneel voor zich had.
Het stelde voor een boschgezicht; oude stammen groeiden op den rotsachtigen bodem en omgaven het tooneel met hun schaduwrijk gebladerte; ter zijde was een meer, zoo fraai geschilderd dat men werkelijk meende het kabbelende water tusschen het geboomte te zien. Het is vroeg in den morgen; de eerste zonnestralen verlichten de toppen van het geboomte. De oude graalridder Gurnemanz, de strijdmakker van Titurel, ligt nog ter ruste onder een grooten boom; twee edelknapen aan zijne voeten. De morgenroep van den burg weerklinkt door het woud; de ridder ontwaakt, wekt de sluimerende knapen; alle drie knielen neer en verrichten hun morgengebed. Een tooneel van indrukwekkende schoonheid; deze drie zwijgend in den vroegen morgenstond neergeknield te midden van het bosch; alleen het orchest doet zacht het
| |
| |
morgengebed hooren. Daarna staan zij op en zien in de verte Kundry aankomen; zij vliegt op het tooneel geheel verwilderd met woeste, lang neerhangende haren; een gordel van slangehuiden om de lenden, afhangende grauwe kleedij; zij komt uit verre landen en brengt een fleschje met kostbare zalf tot verzachting van de wonde des konings Amfortas.
Weldra wordt deze zelf op het tooneel gedragen omstuwd door ridders en knapen; hij ligt op een rustbed, verheugt zich in den prachtigen morgen en gaat een bad nemen in het frissche meer, in de hoop daarin wat afleiding voor zijne heftige smarten te vinden. Hij dankt Kundry voor hare gave, want in hare persoonsverwisseling wordt zij niet herkend. De treurige stoet gaat naar het water en verdwijnt van het tooneel.
Ridder Gurnemanz blijft weer met zijne knapen alleen en verhaalt hun de oorzaak en geschiedenis der ziekte van den koning. Plotseling worden zij hierin gestoord; een zwaan fladdert over het tooneel en valt door een pijl getroffen dood aan hunne voeten neer. Groote verontwaardiging van ridders en knapen, die op het tooneel stormen, want in het gebied van den graal zijn de dieren heilig en mag nooit een omgebracht worden. Weldra wordt de schuldige opgebracht; het is Parsifal, in zijne eenvoudige kleeding, met bloot hoofd, armen en voeten; den boog nog in de hand. Gurnemanz ondervraagt hem, doch bekomt nauwelijks antwoord. Parsifal weet niets, noch van waar hij komt, noch waar hij heen gaat, noch hoe hij heet of welke zijn ouders zijn; hij is eenvoudig met zijn boog van zijne moeder weggeloopen en heeft in onbedachtzaamheid de zwaan in hare vlucht geschoten. Kundry hoort op den grond liggende dit gesprek aan en voegt er bij, dat zij zijne moeder heeft gezien; toen was
| |
| |
zij stervende van verdriet. In gramschap vliegt Parsifal op haar toe, doch Gurnemanz weerhoudt hem en brengt hem onder het oog hoe slecht hij gedaan heeft; Parsifal zinkt ineen van schaamte en wordt door beide liefderijk ondersteund. Daarna verdwijnt Kundry op geheimzinnige wijze, zij hoort den tooverroep, en machteloos, hoe ook tegenstrevend, voelt zij zich overmannen door den slaap. Zij sleept zich met moeite in het kreupelhout, legt zich daar neder en blijft verder onzichtbaar.
Gurnemanz voelt zijne belangstelling voor den onschuldigen knaap ontwaken en vermoedt, dat deze de beloofde reine dwaas kan zijn. Althans hij wil het beproeven door hem mee te nemen naar den Graalsburg, waar de groote plechtigheid van het onthullen van den graal zal gevierd worden. Is Parsifal niet rein, dan kan hij den burg niet betreden. Zoo geleidt hij hem daarheen, en als Parsifal vraagt, wie is de graal, is het antwoord, dat hij het wel zien zal en tot de kennis zal komen, indien hij voor zijn dienst is uitverkoren.
Nu krijgen wij een tooneel, waarvan de weerga in geen opera of drama is te vinden. De beide mannen stappen voort doch blijven steeds op het tooneel. In dien tijd verandert de omgeving; het bosch verdwijnt langzaam, eerst komt het woestere woud met kale rotsen, dan onderaardsche gangen, die uitkomen op den Graalsburg, zoo verschijnt langzaam de ridderzaal op het tooneel en is het of men met de beide wandelaars den geheimzinnigen weg heeft afgelegd. De muziek volgt deze verwisseling; eerst duister en woest, worden de klanken allengs regelmatiger; weldra doet het klokgelui van den burg zich hooren in een enkel thema, dat altijd en door alles heen blijft klinken - deze tonen naderen en lossen zich op in den riddermarsch en het koor der graal- | |
| |
ridders. Het tooneel stelt nu de groote zaal van den burg voor; hoog boven eindigt zij in een met sterren bezaaid koepelgewelf, waardoor het licht komt. Aan beide zijden wordt eene deur geopend en treden de ridders in statigen optocht binnen; onder het zingen van een koor zetten zij zich aan lange tafels neder. Het koor wordt vervangen door een ander, dat onzichtbaar ter halve hoogte van de zaal is geplaatst, en dit gaat over in een derde koor van jeugdige stemmen evenzoo onzichtbaar in de uiterste hoogte van den koepel.
Intusschen zijn Gurnemanz en Parsifal in het gevolg der ridders medegekomen; de eerste plaatst zich onder zijne makkers aan de tafel; de laatste blijft gedurende het geheele tooneel als van al zijne zinnen beroofd roerloos staan en staart het wonderlijke tooneel, dat zich nu ontrolt, aan.
Amfortas wordt op een rustbed naar zijn troon gebracht aan het hoofd der tafels. De stem van den ouden Titurel, die zelf onzichtbaar blijft, doet zich hooren en roept zijn zoon op om zijn heilig ambt te vervullen. Deze deinst hiervoor, in vertwijfeling door de heftige smarten die hem aangrijpen, terug; doch zijn tegenstreven baat niet, de graal moet onthuld worden, opdat de ridderschap worde gespijzigd en het leven van Titurel verlengd. Zoo wordt Amfortas genoodzaakt tot de uitoefening der voor hem zoo smartelijke plechtigheid; de edelknapen dragen het gouden kastje aan, waarin de graal is besloten. Amfortas opent dit en haalt den heiligen beker te voorschijn. Het licht in de zaal verduistert, Amfortas heft den beker in de hoogte; deze begint op geheimzinnige wijze te gloeien en werpt schitterende stralen over het geheele tooneel. De ridderschap knielt neer, alles zwijgt in eene verrukking, die door het orchest wordt weergegeven. Langzamerhand verduistert de graal, het gewone licht keert terug; de
| |
| |
korven zijn gevuld met brood, de schenkkannen met wijn. Het maal heeft plaats onder beurtzang der drie koren. Amfortas is op zijn rustbed neergezonken, de wonde is weer gaan bloeden en veroorzaakt hem de heftigste smarten. Eindelijk verdwijnen de ridders in optocht, zooals zij gekomen zijn, en wordt Amfortas weggedragen. Gurnemanz treedt op Parsifal, die steeds zwijgend in een hoek heeft gestaan, toe en vraagt hem of hij begrepen heeft, wat hij zag. Deze schudt het hoofd als wezenloos, doch met de hand op het hart, als had hij daar eene pijnlijke wonde ontvangen. Daarop neemt Gurnemanz hem hij een arm en duwt hem een achterdeurtje uit onder den uitroep: ‘gij dwaas, laat hier voortaan de zwanen met vrede en zoek liever de ganzen op.’ Mismoedig, dat zijne verwachting is teleurgesteld, voegt hij zich achter de vertrekkende ridderschaar, doch nog eer hij als de laatste de zaal heeft verlaten en het tooneel gesloten wordt, weerklinkt uit den koepel van het gewelf eene enkele stem zacht zingende:
gevolgd door het koor van knapen, met deze troostrijke woorden:
dat wegsterft in de hoogste tonen. Een slot van onbeschrijfelijke werking.
Twee uur had dit eerste bedrijf geduurd. Nu spoedde zich een ieder naar buiten, want tusschen elke twee bedrijven was een half uur pauze. De natuur daarbuiten werkte mede tot verhooging van den indruk. Gedurende de uitvoering had zich een onweer saamgetrokken; reeds was het losgebarsten met donderend geweld; thans trok het verder. Terwijl de eene
| |
| |
zijde van den hemel nog in zwarte wolken was gehuld, waaruit de bliksemstralen onophoudelijk neersloegen, klaarde het aan de westzijde op; de blauwe hemel werd zichtbaar; de zon boorde door de wolken, wierp hare stralen over het liefelijke landschap en gaf een prachtigen regenboog te aanschouwen, zoo groot en schoon als ik slechts zelden heb gezien; zijne beide voeten stonden zichtbaar in de groene weide van het dal, zijn top verhief zich ten hemel en stak tegen de donkere wolken schitterend af.
In den laatsten zomer werd het weer herhaaldelijk ongunstig voor de reizigers genoemd. Doch ten onrechte, want den waren reiziger is alle weer goed weer. Zij die op reis verlangen, dat de zon altijd zal schijnen en nooit door een wolkje worden verduisterd; zij die er zich op beroemen, dat op hun geheelen tocht geen druppel regen is gevallen, zijn de ware reizigers niet. Of leert men de menschen kennen, wanneer men ze nooit anders dan in het zondagspak ziet? Zoo is het ook met de natuur. Hare grootste schoonheid bestaat in de afwisseling en verscheidenheid; eene afwisseling die zich niet alleen openbaart in de verandering van tooneel, maar ook van de omstandigheden waaronder het zich vertoont. Zoo is een berggezicht liefelijk in zonneschijn, niet minder indrukwekkend in regen en storm. Bij aanhoudende hitte en zonneschijn stijgen de nevelen op en beletten het vrije uitzicht; stof bedekt wegen en bosschen, veroorzaakt eene vale tint, die alle kleurschakeering wegneemt. Dit is juist het minst gunstige weer bij vermoeiende bergtochten. Wanneer echter het onweer samentrekt om de toppen van het hooggebergte, weldra de regen neerstroomt met een geweld dat men in de vlakte niet kent, de stormwind raast door het geboomte, dan moge de reiziger door angst wor- | |
| |
den overvallen - het is slechts van korten duur. Weldra trekt het onweer voorbij, de wolken verzamelen zich en trekken op, de zonnestralen breken door met nieuwe kracht. De nevelen zijn neergeslagen en daardoor is het uitzicht opgeklaard; bloemen en groen prijken in de frischte kleuren en bonte verscheidenheid van tinten, terwijl de duizende regendroppen als zoovele edelgesteenten aan de bladeren schitteren. Nooit vertoont de natuur zich heerlijker dan op zulk een oogenblik. Zoo was het ook hier. De aanblik op stad en omgeving gaf van dit standpunt het liefelijkste landschap te aanschouwen dat men zich denken kan.
Weldra werd het signaal voor den aan vang van het tweede bedrijf gegeven en spoedde zich een ieder naar zijne plaats. Hij, die er niet bij tijds was, werd niet meer binnengelaten, want gedurende de voorstelling mocht niets of niemand de rust verstoren.
Weder werden de lichten verduisterd en zaten wij allen in spanning de heropening van het tooneel te verwachten. De inleiding klonk uit de diepte; thans niet rustig als bij het eerste bedrijf, maar gejaagd, opklimmende tot woeste en bruisende hartstocht. Daar splitst zich het gordijn en zien wij voor ons het binnenste van het tooverslot. Klingsor zit in zijne werkplaats en is bezig met geheimzinnige machtspreuken Kundry op te roepen. Want reeds ziet hij in zijn tooverspiegel Parsifal naderen, en hij weet dat deze eenvoudige jongeling een gevreesde vijand is, tegen wien de sterkste toovermiddelen moeten in het werk gesteld worden. Zoo roept hij Kundry op om hem hierin bij te staan. Een blauwe damp verspreidt zich over het tooneel, daaruit verschijnt Kundry, nauwelijks zichtbaar in den nevel. Met een zwaren zucht, als ontwaakt zij zoo uit diepen slaap, verrijst zij uit
| |
| |
den bodem en vraagt wat haar meester begeert. Een heftige strijd ontspint zich hier; Kundry verzet zich om op nieuw de rol van verleidster te spelen; de sterkste middelen van Klingsor zijn noodig om haar te dwingen. Intusschen is Parsifal steeds meer genaderd; de ridders, die in dienst van Klingsor zijn geraakt, trekken uit om hem te bestrijden, maar vallen voor zijn sterken arm. Met een wanhopigen kreet verzinkt Kundry in de diepte om hare taak te gaan vervullen. Klingsor wendt zich naar het krijgstooneel en ziet zijne ridders wijken, maar hij rekent vast op de verleiding van Kundry, waarvoor vroeger zelfs Amfortas is bezweken. Nu zinkt het geheele tooverslot in de diepte weg, en zien wij ons verplaatst in den toovertuin. Reusachtige, bontgekleurde bloemen komen van alle zijden te voorschijn, afgewisseld door de schoonste planten in alle schakeeringen van groen. De bloemenmeisjes loopen, verschrikt door den gevoerden strijd, over het tooneel. Daar verschijnt in de verte over een stuk van een muur Parsifal, zijn wapen in de hand. Eerst wijken de meisjes verschrikt terug, dan naderen zij hem en worden vertrouwelijker. Zij tooien zich met bloemen op de meest fantastische wijze en groepeeren zich om hem heen. Parsifal weerstaat de verzoeking; hij laat zich door de bloemenmeisjes niet bekooren; haar fraai gezang, hare liefkozingen baten niet; hij is ongevoelig en wil reeds ontvluchten - daar hoort hij zich van achter een bloemenhaag bij zijn naam roepen. Getroffen blijft hij staan en keert zich om naar de zijde, van waar de stem weerklonk. De bloemen wijken uiteen, en eene jeugdige vrouw in volle schoonheid en schitterend gewaad, komt, half liggende op een rustbed, te voorschijn. Het is Kundry in hare tweede gestalte. Zij wenkt de bloemenmeisjes terug te gaan. Zij wil alleen met Parsifal blijven; zij ziet wel dat
| |
| |
al de gewone tooverkunsten en verleidingsmiddelen hier niet baten; andere, sterkere moeten worden aangewend. Nu is hare taak begonnen. Meesterlijk is dit verleidingstooneel van het begin tot het einde doorgewerkt. De gewone middelen, die men zoo dikwijls op het tooneel hoort, blijven hier achterwege. Langs anderen weg laat Wagner Kundry te werk gaan en toont hier zijn groote meesterschap in het behandelen der hartstochten. Eerst begint zij op zachten toon van Parsifals moeder en vader te verhalen. Zij herinnert hem, hoe treurig Herzeleide na den vroegen dood van haren ridderlijken gemaal achterbleef. Dan schetst zij op aandoenlijke wijze hoe deze Parsifal heeft opgeleid, haar eenigen troost, en hoe haar hart werd gebroken, toen hij haar verlaten had. Aan Kundry heeft zij opgedragen den laatsten groet aan haren zoon over te brengen - daartoe is zij hier verschenen en heeft Parsifal geroepen. Dit is juist de gevoelige snaar bij Parsifal, de eenige die bij hem trilt, - diep getroffen staat hij daar en wordt overweldigd door berouw en smart. Hiervan maakt Kundry gebruik, en omarmt den neergebogene als om hem te troosten. Doch als door den bliksem getroffen, staat Parsifal op en stoot Kundry van zich. Op eenmaal herinnert hij zich Amfortas; het is als gevoelde hij diens wonde aan zijn hart; het diepste medelijden bevangt hem, want hij doorziet, dat op deze wijze Amfortas voor de verleiding is bezweken en hierin de oorzaak zijner rampen is gelegen. Zoo werd hij volgens de spreuk: door medelijden wetend. Doch Kundry heeft hare verleidingsmiddelen nog niet uitgeput. Handig maakt zij van dien ommekeer in Parsifals zielstoestand gebruik. Juist op dit medelijden zal zij werken. Nu openbaart zij aan Parsifal wie zij is, hoe zij als Herodias gedoemd is op aarde rond te zwerven, tot zij verlost wordt. Hij moet
| |
| |
haar verlosser zijn; door met haar te gaan, zullen zij beide gered zijn. Doch Parsifal doorziet den kunstgreep en laat zich daardoor niet verleiden. ‘Neen,’ roept hij, ‘dan waren wij beide voor eeuwig verdoemd. ‘Wijs mij den weg naar den Graalsburg, naar Amfortas, en ik zal u redden.’ Thans stijgt hare woede ten top. Naar dien man, die zoo verachtelijk voor hare verleiding bezweek en zich de heilige speer liet ontrooven, dat nooit. In den heftigsten hartstocht uitbarstende wijdt zij Parsifal aan eeuwig ronddolen; nooit zal hij dien weg vinden, al vond hij alle wegen der wereld. Buiten machte hem te weerhouden, roept zij haar meester te hulp. En terwijl Parsifal haar van zich stoot en wil ontvluchten, verschijnt Klingsor op de tinnen van zijn slot; hij is gewapend met de heilige speer, werpt die op Parsifal, maar kan hem niet treffen; Parsifal grijpt haar in de vlucht, slaat met haar een kruis en spreekt den vloek over het tooverslot uit. Als in een wervelwind en met een donderslag vergaan in een oogenblik slot en bloementuin. Verstrooid liggen de bloemenmeisjes als vernietigd op den bodem; ook Kundry is neergevallen, Klingsor verdwenen. Een bouwval en woestenij zijn in de plaats getreden van al die heerlijkheden; slechts de toppen van het sneeuwgebergte verheffen zich in het verschiet en zien kalm op deze ruïne neer. Parsifal klemt de heilige speer in de handen en verlaat dit tooneel van verwoesting; nog eenmaal keert hij zich om en wendt zich tot Kundry, die, op den grond uitgestrekt, het hoofd even opheft: ‘gij weet, waar gij mij eenmaal terug kunt vinden,’ roept hij haar toe en verdwijnt; - tegelijk sluit zich het voorgordijn.
Eenige rust na dit hartstochtelijk tooneel was niet onwelkom. Buiten getreden genoten wij het tooneel van de ondergaande zon; geen spoor van storm of onweer was meer
| |
| |
aan den helderen hemel te vinden. Verkwikkend was de wandeling langs het heuvelpad naar het uitspanningsoord Bürgerreuth in de nabijheid; een plek bekend door den heftigen strijd, die hier bij vorige uitvoeringen in de pauzen tusschen Wagnerianen en anti-Wagnerianen werd gevoerd. Thans bemerkte men niets van strijd; groepsgewijze stonden de talrijke gasten elkander hunne indrukken mee te deelen, maar één gevoel van bewondering bezielde allen. Enkele opmerkingen werden wel gemaakt, doch van heftige tegenstanders was niets te bespeuren.
Het derde en laatste bedrijf ving aan. Bij het uiteenrollen van den voorhang zag men zich thans verplaatst in eene bloemenweide. Doch niet de toovertuin van het vorige tooneel met zijne schitterende kleuren - een zachte tint lag hier over heen; meer een natuurlijke tuin van in het wild groeiende bloemen, ontluikende in de heerlijke dagen der lente, want het was goede Vrijdag, gevierd in de zuidelijke natuur. Vóóraan eene bron onder afhangend geboomte; aan de andere zijde eene hut op den voorsprong van het gebergte. Ridder Gurnemanz is weer daar, nu in hoogste grijsheid; moeilijk in gang, gebroken van smart. Hij leidt het kluizenaarsleven in de hut, want op den Graalsburg is het treurig gesteld. Titurel gestorven; Amfortas in toenemend lijden de dood als verlossing aanroepende; de ridders als een verstrooide kudde zonder herder. Vele jaren zijn sedert het laatste tooneel verloopen. Daar hoort Gurnemanz gesteun in het bosch, hij gaat er heen en vindt Kundry verstijfd; kleeding als in het eerste tooneel. Hij haalt haar uit het struikgewas te voor- | |
| |
schijn en tracht het leven terug te roepen. Dit gelukt hem; zij ontwaakt, maar is niet meer de woeste heks van vroeger. Ook zij is gebroken; alle wildheid geweken - ootmoedig schrijdt zij voort en spreekt slechts een enkel woord: dienen. Dit is hare tweede en laatste gedaanteverwisseling. Zij maakt zich gereed als nederige dienstmaagd van Gurnemanz op te treden, die dit afwijst; - daar nadert een ridder, in demoedige houding. Gurnemanz vraagt naar het doel van zijn tocht en de oorzaak zijner neerslachtigheid; - de ridder geeft geen antwoord. Gurnemanz verkondigt hem, dat het goede Vrijdag is en hij zich op het gebied van den heiligen graal bevindt. De ridder ontdoet zich zwijgend van harnas en helm, plaatst de speer voor zich op den grond, knielt neer en verzinkt in een zwijgend maar vurig gebed, dat weer door het orchest alleen wordt weergegeven. Nu herkent men Parsifal,
maar ook als herboren; hij is niet meer de onbesuisde knaap, de reine dwaas, maar een edele ridder, gehard door leed en tegenspoed, de sporen van diepe smart in zijn geheele wezen. Gurnemanz ziet hem aan en herkent hem; tegelijk valt zijn oog op de speer, en, o verrukking! hij herkent de heilige speer, zoo lang vermist, die alleen redding in diepen nood kan geven!
Ook Parsifal herkent hem en verhaalt van zijn lijden, van zijne omzwervingen en strijd, hoe hij te vergeefs lange jaren den weg naar den Graalsburg heeft gezocht, maar steeds op dwaalwegen werd gebracht, zoodat hij wanhoopte hem ooit terug te vinden. Trouw heeft hij de heilige speer met zich gevoerd, haar nooit gebruikt, om haar niet te ontheiligen, want ongerept wil hij haar naar den burg brengen, om Amfortas, wiens lijden hem steeds voor den geest staat, te genezen. Onverwacht is op dezen goeden Vrijdag het doel
| |
| |
bereikt. Voor dat zij opgaan naar den burg om de heilige zending te vervullen, moet Gurnemanz hem tot koning der ridderschap zalven. Want daartoe is hij thans uitverkoren. Plechtig verricht Gurnemanz deze handeling aan de bron. Intusschen is ook Kundry als dienende maagd zwijgend genaderd. Het eerste werk van Parsifal na zijne zalving is haar te doopen en daardoor van den vloek die op haar rust, te verlossen. Nu lacht zij niet meer - in heete tranen, de eersten die zij liet, zinkt zij als de boetvaardige aan zijne voeten neder, daarmede is hare verlossing verricht.
Doch reeds doen de klokken van den burg zich hooren het bekende thema uit het eerste bedrijf klinkt als uit de verte; en het drietal maakt zich gereed op te gaan. Dezelfde verandering van tooneel als in het eerste bedrijf moest hier plaats hebben - doch, om welke reden ook, thans blijft zij achterwege. De muziek speelt door; maar in dien tusschentijd sluiten zich de gordijnen om, wanneer zij weer opengaan, terstond de ridderzaal uit het eerste bedrijf te vertoonen.
Een treurmarsch doet zich hooren. Plechtstatig komen de ridders in twee rijen binnen; de een voert de lijkkist van Titurel; de ander den heiligen graal in het gouden kistje, en Amfortas op zijn rustbed er achter. Zij heffen op treurende wijze een beurtzang aan. Amfortas wordt op den troon gedragen, het kistje met den graal voor hem neer gezet; de lijkkist van Titurel op het tooneel geplaatst, de ridders groepeeren zich hierom heen. Het geheel vormt een tafreel van rouw en droefheid. Nog eenmaal zal Amfortas als boete voor den dood zijns vaders den graal onthullen. Op het oogenblik dat hij hiertoe zal overgaan, rijst hij op; in vertwijfling stort hij zich onder de ridders, rijt de kleeren open die zijne borst bedekken en roept hun toe, dat zij het
| |
| |
zwaard in de brandende wonde steken, en zoo een einde maken aan zijn lijden; dan eerst zal hij verlost zijn. Verschrikt wijken de ridders uiteen; geen waagt zich aan deze droeve taak. Daar verschijnt Parsifal, - gevolgd door Gurnemanz en Kundry - de heilige speer in de hand. Hij treedt op Amfortas toe, raakt de wonde aan met de punt van de speer - eene heilige siddering bevangt hem, de wonde sluit zich en is genezen. Nu doet Parsifal zich als de gezalfde koning kennen en neemt het ambt van Amfortas over. Hij nadert den graal, neemt hem uit het kistje en houdt hem boven het hoofd. Op nieuw begint de graal te gloeien; eene witte duif daalt van boven op hem neer; het is de Heilige Geest, die op goeden Vrijdag de wonderkracht van den beker komt versterken - alle knielen in aanbidding neer. Amfortas huldigt Parsifal, Kundry is aan zijne voeten ontzield neergevallen. Uit het koepelgewelf klinkt nog eenmaal het koor van knapen, nauwelijks hoorbaar, tot de stemmen zich in de hoogte van den tempel verliezen. Over dit tooneel sluit zich de voorhang.
Thans kon de geestdrift der toehoorders zich niet langer bedwingen; waren toejuichingen gedurende de voorstelling niet geoorloofd - en zeer terecht, want niets is hinderlijker dan het geklap en getrap, gevolgd door eene buiging van den acteur, dikwijls midden in eene dramatische scène - nu het geheel was afgeloopen en het tooneel gesloten, kende de opgewondenheid geene grenzen en uitte zich in luidruchtig gejubel, waarbij allen opstonden en zich omkeerden.
En ja, daar verrees de toonkunstenaar uit den achterhoek zijner loge, waar hij zich tot nu toe bescheidenlijk had verborgen. Daar stond hij te midden van zijn gezin; niet in de ernstige trekken waarmede hij wordt afgemaaid, maar als
| |
| |
een vriendelijke oude heer, knikkende tegen de jubelende schare. Achter hem verrees een niet minder vermaard toonkunstenaar. Daar stond Liszt, de welbekende virtuoos, thans abt en het kleed dier waardigheid dragende. Oud is hij zeker, maar toch steeds bewegelijk met levendige trekken. Wel mocht hij getuige zijn van den triomf; hij, die de eerste werken van Wagner in hunne waarde had erkend, toen zij nog onopgemerkt werden voorbijgegaan; - die met woord en pen strijd had gevoerd voor de nieuwe door Wagner geopenbaarde richting in de kunst; - die alles had gedaan om de eerste opvoeringen, waaraan zoovele moeilijkheden waren verbonden, door te zetten en onder zijne leiding liet plaats hebben; - die hem altijd ter zijde had gestaan, waar hij werd vervolgd en miskend; - daar stond hij nu bij den kunstenaar, die eindelijk het toppunt van roem heeft bereikt.
Want het valt ook door de heftigste tegenstanders van weleer niet meer te ontkennen, dat de overwinning van Wagner met dit werk eene volkomene is. Bij den Nibelungenring, voor eenige jaren opgevoerd, was het kamp nog verdeeld. Toen had men twee partijen, die elkander op de heftigste wijze bekampten, zoo zelfs dat, wanneer de woorden en argumenten niet sterk genoeg waren, de vuisten, bierkannen of andere bij de hand liggende wapens te hulp werden geroepen om kracht te geven aan het betoog. De vermakelijkste tooneelen van dergelijken strijd hadden toen dagelijks plaats en wisselden het tooneel in den schouwburg af. Thans niets van dat alles. Tegenstanders waren er niet
| |
| |
meer, - of zoo al enkelen zich hier bevonden, hielden zij zich stil. De pers van binnen- en buitenland is nagenoeg eenstemmig in den lof. Enkele stemmen van afkeurende kritiek doen zich nog wel hooren, doch zij staan op zichzelf en vinden geen weerklank meer.
Paul Lindau, die al het bijtende van zijn vernuft had aangewend om de Nibelungen belachelijk te maken, zwijgt. Max Kaldeck, de correspondent der Wiener Allgemeine Zeitung, een niet minder heftig anti-Wagneriaan, bepaalt zijne aanmerkingen thans tot het stuk en roemt de muziek. Hanslick, de meest bekende Weener criticus, mede een der bekwaamste tegenstanders van vroeger, kan zich nog niet gewonnen geven. Doch zijn hoofdargument komt nu hierop neer, dat, moge thans Wagner de alleroverheerschende richting in de muziek aangeven, de toekomst nog wel een ander genie zal baren, dat Wagner ter zijde stelt en den weg van Mozart, nu verlaten, weder betreedt. Een zwak argument, want elk kunstenaar, in welke richting zijn geest zich uiten moge, zal rekening moeten houden met de werken zijner voorgangers.
Waar het anderen critici aan argumenten faalt, trachten zij het met een paar spitsvondigheden of grappen van minder allooi goed te maken. De een heeft er dit op gevonden.
Vraag: wat is het onderscheid tusschen Köningsberg en Bayreuth? Antwoord: de eene is de stad ‘der reinen Vernunft,’ (zinspeling op Kant, hoogleeraar te Köningsberg, en een zijner voornaamste werken); de ander de stad ‘der reinen Thorheit.’
Een ander brengt verband tusschen de onmiddellijke nabijheid van het Wagner-theater en het grootste krankzinnigengesticht van Beieren, dat zich werkelijk vlak tegenover het
| |
| |
eerste bevindt. Anderen zoeken de aardigheid hierin, dat zij alle ontsnapte gekken laten terugvinden in Bayreuth; zij lijden thans, heet het, aan de Wagnermanie, de ergste en ongeneeslijkste van allen.
Hieruit blijkt wel, hoe de storm is bedaard, en de donderwolken, die zoo menigmaal het hoofd van Wagner hebben omringd, zich terugtrekken. Trouwens, deze gang van zaken is een natuurlijke. De richting van Wagner is nieuw en breekt met de traditie. Hoe kon zij dan onmiddellijk ingang vinden? Dat zou in strijd zijn met hetgeen de geschiedenis der kunst ons leert. De grootste muziekale geniën van vroeger dagen, zooals Mozart en Beethoven, hebben juist hetzelfde ondervonden; wanneer men hunne levensbeschrijving met aandacht leest, verwondert men er zich over, geheel denzelfden strijd, denzelfden tegenstand, dezelfde argumenten van nu terug te vinden.
De opera's van Mozart werden door de kritiek van die dagen met minachting bejegend; de werken van Paisiello, Salieri en andere thans geheel onbekende toonzetters, veel hooger verheven en als modellen van heerlijke melodie aan Mozart voorgehouden. De sinfonia eroica van Beethoven vond aanvankelijk niets dan afkeuring, ook bij de beste beoordeelaars van die dagen. Zij werd achtergesteld bij de sinfoniën van Kalliwoda en anderen, die wij thans nauwelijks meer kennen. Een ander werk van Beethoven, de 9de sinfonie met koren, thans algemeen als het hoogste instrumentale kunstwerk bekend, werd een barbaarsch stuk genoemd, en wel door een man van niet minder gehalte dan Spohr, in wiens autobiographie men deze beoordeeling nog lezen kan. Waar het derhalve eene nieuwe kunstrichting betreft, is het oordeel van tijdgenooten, en vooral van hen die in de heerschende
| |
| |
richting bovenaan staan, niet afdoende. Maar, kan men en niet zonder grond, opmerken: indien het oordeel der kenners ten opzichte van een kunstwerk zoo weinig waarde heeft, welke beteekenis hebben dan de toejuichingen eener schare, die gemiddeld toch minder op de hoogte is van de eischen der kunst dan zij die gewoon zijn het publiek voor te lichten? Gewoonlijk is dit zeker het geval. De luidruchtige toejuichingen van een talrijk publiek hebben weinig innerlijke waarde, getuige de opgewondenheid, waarmede soms de ergste prullen van de tegenwoordige Fransche school worden ontvangen. Dit neemt niet weg, dat bij een kunstwerk, waarin met oude traditiën wordt gebroken en een nieuwe weg ingeslagen, de ontwikkelde volksstem meestal vooruit is op die der zoogenaamde kenners. De don Juan van Mozart werd te Praag door eene aanzienlijke schare, die den schouwburg bij de eerste opvoeringen van dit kunstjuweel tot in den nok vulde, op de levendigste wijze toegejuicht, toen de kritiek nog een bedenkelijk zwijgen in acht nam. De opera's van Gluck te Parijs opgevoerd, trokken avond aan avond de menschenmassa naar den schouwburg, terwijl de kunstcritici nagenoeg eenstemmig waren in de scherpste afkeuring. Het kunstminnend publiek, in de edelste beteekenis genomen, is veelmeer ontvankelijk voor nieuwe richtingen, nieuwe vormen, nieuwe combinatiën, dan zij die gewoon zijn bij hunne beoordeelingen altijd te rade te gaan met hunne herinneringen, hunne kennis en ervaring omtrent vroegere reeds lang geijkte kunstwerken.
Zoo blijkt dan, dat noch de afkeurende kritiek van vakgenooten, noch de toejuiching en toestrooming eener volksmenigte afdoende kenmerken zijn voor de waarde van een kunstwerk. Dwaas is hij die daarop wil afgaan en zijn oordeel
| |
| |
laat rusten. Slechts zelfstandig, nauwgezet en vooral onbevooroordeeld onderzoek kan eenig denkbeeld omtrent de innerlijke waarde van een kunstwerk geven.
Zoo is het ook met de toonscheppingen van Wagner, die het sterkst worden afgekeurd door hen die er het minst mede bekend zijn.
Wagner heeft in zijne muziekale drama's gebroken met den ouden vorm; met de indeeling in aria's, duetten, enz., die ieder voor zich een afzonderlijk geheel vormen en zonder schade uit de muziek kunnen genomen worden, zoodat de opera een samenstel dezer niet of slechts los verbonden deelen is. Bij hem vormt de muziek één geheel, even als het drama, en volgt dit in al zijne wendingen. Zijn doel is: door middel van de muziek de hoogste uitdrukking te geven aan de gevoelens en handelingen die op het tooneel worden geuit of verricht.
Bij hem vindt men niet het onzinnige, dat de samenzweerders elkander luidkeels en herhaaldelijk toeschreeuwen: parlons bas! of de gelieven een kwartier lang zingen: laat ons vluchten, laat ons vluchten! op het oogenblik dat zij achtervolgd worden. Evenmin houdt hij er van om de werkwoorden op muziek te conjugeeren, zoo aardig reeds lang geleden door den ouden heer Smits gepersifleerd.
Bij Wagner gaat de handeling steeds voort, de muziek volgt getrouw het woord en de handeling, geeft er slechts door hare gevarieerde en zooveel verder reikende middelen scherper uitdrukkingen en hooger beteekenis aan.
Van daar, dat het orchest in zijne drama's zulk eene groote beteekenis verkrijgt. Daar vindt men de uitdrukking terug
| |
| |
van alles wat op het tooneel voorvalt: het zij het bosch met zijne geheimzinnige geluiden, het zij den tempel in zijne indrukkende bouworde. Dan weer beschrijft het de natuurverschijnselen die op het tooneel plaats hebben; den storm, de zonneschijn, het invallen der duisternis, het aanbreken der lente. Hooger nog wordt de beteekenis, waar het de hartstochten weergeeft der personen van het drama; toorn, woede, wraakzucht, daartegenover liefde, trouw, geloof en hoop. Geheele handelingen worden op meesterlijke wijze door het orchest teruggegeven: men denke slechts aan den vliegenden rit der Walküre, den doodenmarsch van den held Siegfried, het toovervuur, waarmede Wodan Brunhilde omgeeft, het smeden van het zwaard Nothung. Hierin is Wagner ongeevenaard en openbaart hij zijn hoogste kracht. Het middel, dat hij veeltijds aanwendt, waarover zooveel is gestreden, dat soms zoo sterk is veroordeeld, door anderen hemelhoog geprezen, is het gebruik der zoogenaamde ‘leitmotiven.’ Elke persoon, elke voorname handeling heeft een eigenaardig motief, meestal zeer kort; het weerklinkt in het orchest zoo dikwijls die persoon optreedt, en zelfs wanneer er van hem sprake is. Ongetwijfeld heeft dat middel zijne schaduwzijde. Men moet al zeer muziekaal gevormd zijn, een sterk geheugen hebben en de muziek vooraf goed hebben bestudeerd, om al de motieven te herkennen en van elkaar te onderscheiden.
En de motieven zijn zoo talrijk! Hoevele de ring des Nibelungen telt, zou ik moeilijk kunnen zeggen, maar de Parsifal heeft, goed geteld, meer dan dertig hoofdmotieven, de kleinere, die weinig optreden en minder scherp zijn, daargelaten.
Doch wat ook op het gebruik dezer motieven moge aan te merken zijn, buiten twijfel wordt daarmede herhaaldelijk
| |
| |
een wondervol, bekoorlijk of indrukwekkend effect te weeg gebracht. Als voorbeeld neem ik het Parsifal-motief. Het is kort (zes maten) en karakteristiek, zoodat men het zoo dikwijls het weerklinkt, gemakkelijk herkent. Bij het eerste optreden van Parsifal klinkt het eenvoudig als eene bloote aankondiging, zoo dikwijls hij later weerkomt hoort men het steeds in afwisselende gedaante. Bij zijn lijden en strijden klinkt het gedempt, droefgeestig, - gaat over door vele modulatiën en toonsoorten; herhaaldelijk in mineur, soms doorbroken of geknot. Waar hij overwint, wordt het getransfigureerd; als hij zegeviert over Kundry, klinkt het krachtig; doch, alles overtreffend, als een lied van triomf, davert het waar hij tot koning der ridderschap wordt gezalfd en zijn ambt aanvaardt. Menig dergelijk voorbeeld zou ik kunnen aanhalen; zoo b.v. het graalsmotief, dat reeds in de inleiding voorkomt en zich telkens laat hooren waar van den heiligen graal sprake is; overweldigend weerklinkt het onder harpaccoorden, waar de graal wordt onthuld en in vurigen gloed schittert. Kundry heeft niet minder dan drie hoofdmotieven: één heeft betrekking op hare woestheid als bode der ridders; het is eene scherpe rythmische figuur, die afdaalt door vier octaven; een ander geeft haar weer in al hare bekoorlijkheid als koningin van den toovertuin; het derde is de uitdrukking harer boetvaardigheid en bekeering. Op meesterlijke wijze zijn zij doorgevoerd in hunne verschillende fasen en worden meermalen verbonden tot een harmonisch geheel.
Vervolgens wijs ik op de heerlijke orcheststukken, die in den Parsifal, meer nog dan in zijne voorgaande werken, voorkomen. In de eerste plaats: de inleiding, die uit eene kunstige verbinding van drie hoofdmotieven bestaat, betrek- | |
| |
king hebbende op den graal en zijn dienst, waardoor zij een zacht, hoogst ernstig karakter draagt.
Dan het morgengebed van Gurnemanz en zijne knapen, terwijl zij neergeknield liggen; de treurige optocht van Amfortas, waar hij naar het bad wordt gedragen; de tocht van Parsifal en Gurnemanz door het woud en de onderaardsche gangen naar den graalsburg. In het tweede bedrijf: de schildering van het tooverslot, daarna van den bloementuin, het ineenzinken van beiden tot bouwval en woestijn. In het derde: de ronddoling van Parsifal, de aankondiging van den goeden Vrijdag, de zalving tot koning; nogmaals de tocht naar den graalsburg, thans geheel anders geinstrumenteerd dan in het eerste bedrijf; de treurige optocht der graalsridders, de laatste uitbarsting van Amfortas, het reddend optreden van Parsifal, en eindelijk de neerdaling van den Heiligen Geest in den vorm der duif.
Het meesterschap van Wagner ten opzichte van het orchest wordt door niemand betwist. Na Beethoven, ten deele na, ten deele gelijktijdig met Berlioz in Frankrijk, is er geen toonkunstenaar, die zooveel gevariëerde uitdrukking aan het orchest weet te geven; die zoo zelfstandig elk instrument in eigenaardigen klank en register laat optreden, er zoovele nieuwe effecten aan heeft toegevoegd. Het orchestrale gedeelte in Wagners werken is niet zoo zwaar als dikwijls wordt beweerd, of als men zou afleiden uit de meestal ruwe uitvoeringen, die men er hier en daar bij brokstukken van hoort. Doorgaans is het zacht en geschakeerd; nu eens hoort men het ééne instrument eene hoofdpartij vervullen, dan een ander. De strijk- en blaasinstrumenten wisselen elkander dikwijls af; een enkel maal verheft zich het orchest tot volle uitbarsting en brengt dan een alles overweldigend effect te
| |
| |
weeg. Meesterlijk zijn ook de overgangen in toonsoort en rythmus; onophoudelijk wisselen deze elkander af, naar de uitdrukking het meebrengt. Hoe scherp men Wagner ook heeft nagegaan, toch kon men hem niet op ketterij in dit opzicht betrappen; en dat wil, in zulke uitgebreide werken, wat zeggen.
Twee kenmerken zijn er vooral, die bewijzen, dat het toonwerk van Wagner hooge en duurzame waarde heeft. Het eerste is de oorspronkelijkheid vrij van alle banaliteit; zijne ergste vijanden hebben nooit Wagner van plagiaat durven beschuldigen. Hij moge voortgebouwd hebben in de richting van Glück, hij moge bij enkele effecten in de verte herinneren aan Weber, verder is van ‘der fliegende Holländer’ af, al wat hij gecomponeerd heeft, geheel oorspronkelijk en draagt slechts zijn eigen stempel.
Waarlijk, dat is niet van geringe beteekenis. Wanneer men in de gedachten alle opera-componisten van den laatsten na Weber nagaat, vindt men geen enkele, waarvan hetzelfde kan gezegd worden. Noch Marschner, noch Kreutzer, noch Lortzing, veel minder Goldmark, Brüll, of zelfs Rubenstein. Nu eens herinneren zij aan Mozart, in een ander stuk aan Mendelssohn, in een derde aan Weber. Enkele hunner beproeven wel eens een motief te gebruiken en door te voeren, maar hoor eens oplettend aan, hoe arm dat is in vergelijking met Wagner. Een motief zonder ziel of heerlijkheid, de eenige variatie die er in gebracht wordt, is, dat het wat zachter door enkele instrumenten wordt aangeheven of door het volle orchest met allerlei versieringen herhaald.
Waar dit kenmerk van Wagner wordt toegegeven, hoort men dan weer de bedenking dat hij geene school heeft gevormd, dat hij geheel alleen staat in zijne richting, en
| |
| |
wat nog in navolging van zijne muziek werd gecomponeerd zoo zwak is, dat het weinig waardeering vindt. Juist dezelfde bedenking als tegen Beethoven in vroeger dagen. Ook deze heeft geene school gesticht en staat als een reus eenzaam daar. De muziek van zijne weinige leerlingen is reeds lang vergeten; eerst later en geheel zelfstandig zijn mannen opgetreden als Mendelssohn, Schumann, thans Brahms, die in dezelfde richting hebben voortgebouwd. Het is eene eigenaardigheid van vele sterke geesten en groote geniën, dat zij geene school vormen; veel te ver staan zij vooruit, de tijdgenooten kunnen hen niet onmiddellijk volgen. Dat is eerst weggelegd voor een volgend geslacht. Op wetenschappelijk gebied treft ons hetzelfde verschijnsel; noch Copernicus, noch Newton hebben eene school gesticht of leerlingen, hunner waardig, gehad.
Het tweede kenmerk der Wagnersche muziek, dat onfeilbaar op de hooge waarde wijst, is de ontwikkeling. Van het eerste kunstwerk in de nieuwe richting, der fliegende Holländer, tot het laatste, de Parsifal, is vooruitgang te bemerken en kan men de ontwikkeling van het talent volgen, terwijl hij toch nooit zichzelven herhaalt. Een onafgebroken keten verbindt al de toonwerken; Parsifal is het meest ontwikkelde. Zal het ook het laatste zijn? Niemand weet dit. Alle geruchten, dat Wagner weer aan een nieuw kunstwerk bezig is, zijn uit de lucht gegrepen; bij den vrij hoogen leeftijd van den meester (hij is thans 69 jaar) is het niet waarschijnlijk. Hoe dankbaar de muziekale wereld voor een nieuw werk zou zijn, voor den roem van den meester is het niet meer noodig. Parsifal kan men zeggen is in zijne richting, de kroon; zijne kunst geeft hier hare rijkste vruchten. Het drama is reeds onder al zijn werken
| |
| |
het schoonste; de hooge adel der legende, de reinheid der gevoelens, het menschelijke der hartstochten, het lijden, strijden en overwinnen vindt men in geen zijner werken zoo treffend weergegeven. Het is een werk van troost en opbouwing.
Moge het stelsel zijner compositiën ook hier getrouw zijn gevolgd, toch geeft het eene tegemoetkoming aan ernstige bedenkingen, die vroeger hier tegen werden ingebracht. Het gemis van samenzang, vooral van koren, geeft aan sommige zijner werken iets eentonigs. Geen verwijt aan Wagner is echter meer onverdiend, dan dat hij geen samenzang wil geven, omdat hij zich daarin niet sterk gevoelt. Reeds in vroegere werken, zooals Tannhäuser en Lohengrin, heeft hij voldoende getoond, hoe goed hij hier thuis is en hoe meesterlijk hij zoowel samenzang als koorzang kan componeeren. Doch de Parsifal bevat zulk een rijkdom van heerlijke koren, als in geen zijner vroegere werken wordt aangetroffen. Het gezang der bloemenmeisjes, bestaande uit een dubbel koor, elk met drie solo-partijen aan het hoofd, het driedubbele koor in den graalstempel, de beurtzang der ridders bij het lijk van Titurel, zijn meesterstukken van polyfonen stijl. Ook de edelknapen en ridders hebben hier en daar kleine stukken van gemeenschappelijk gezang; verder blijft Wagner zijn stelsel getrouw. Nooit komt het in zijne latere werken voor, dat twee of meer personen gelijktijdig een verschillend gevoelen uitdrukken, iets wat èn met de dictie èn met het weergeven der hartstochten èn met de opvatting van het gezond verstand in onverbiddelijken strijd is. Het verwijt van het lange en eentonige der recitatieven is geheel ongegrond. In het eerste bedrijf komt het verhaal van Gurnemanz voor, de expositie van het drama; in den tekst is het verscheidene bladzijden groot, maar de afwisseling van bouw,
| |
| |
de levendigheid van het verhaal, de begeleiding van het orchest, de variatie van motieven en uitdrukking zijn zoo groot, dat het voor den aandachtigen toehoorder geen oogenblik verveling geeft, daarentegen een bont tafereel van harmonische elementen oplevert. De verveling bij Wagner'sche werken ontstaat alleenlijk, zooals bij alle meesterstukken, op welk gebied ook, uit het niet begrijpen.
Een ander verwijt tegen de Wagnersche muziek is niet minder ongegrond. Het is, dat zij geene melodiën zou bevatten. Daarentegen: een schat van de heerlijkste en reinste melodiën biedt zij aan; wel niet in den gewonen vorm b.v. in danstempo, of bij wijze van een deuntje dat zich gemakkelijk in het geheugen laat prenten. Wagner laat niet als Donizetti de heldin sterven op een walsmotief, of als Halevy den held zijne dochter ter dood wijden op eene polka. Zijne melodiën zijn steeds in overeenstemming met den toestand; dat zij in den regel een ernstig karakter dragen, ligt in den aard van zijn talent; - wie toch zal Rembrand verwijten, dat hij geene bachanaliën heeft geschilderd als Jan Steen?
Juist uit het oogpunt der melodie staat onder alle werken van Wagner, de Parsifal het hoogste. Verrukkelijke zangen komen er in voor; waar Amfortas den schoonen morgenstond begroet, of Gurnemanz op den dooden zwaan wijst - Kundry het treurig lot van Herzeleide verhaalt - Parsifal den goeden Vrijdag in de lachende bloemenweide bezingt - hoort men de heerlijkste melodiën, door de stem aangeheven, door het orchest in rijke instrumentatie gedragen.
Zijn de innerlijke kenmerken de voornaamste, waarnaar de arbeid der kunst moet beoordeeld worden, ook de uiterlijke zijn niet geheel ter zijde te stellen.
Neemt men die in aanmerking, dan kan niet anders dan
| |
| |
op het verbazend succes der Wagnersche compositiën gewezen worden. Geen componist, noch van vroeger dagen, noch van onzen tijd, heeft het zoo ver gebracht als hij. Niettegenstaande de jarenlange vergetelheid waaraan hij zich moest ontrukken, den fellen tegenstand dien hij moest overwinnen, is hij tot het toppunt van glorie geraakt. Geen componist zal het gelukken een afzonderlijk theater te bouwen in een vergeten hoekje van Duitschland; dit met alle middelen toe te rusten die kunst en wetenschap slechts aangeven; de beste muziekale krachten van geheel Duitschland tot zich te trekken, de muziekvrienden uit alle oorden der beschaafde wereld een maand lang op dit eene punt te doen toestroomen, alleen om een werk van hem te hooren, - en daarbij zooveel algemeene geestdrift opwekken. Laat dezelfde proef genomen worden met welk werk ook van vroeger of later tijd, en wij zullen zien hoe zij mislukt.
De Parsifal-uitvoeringen hebben een volkomen succes behaald. Niettegenstaande de groote onkosten (een half millioen mark is er aan besteed) en den hoogen entrée-prijs, is het waagstuk gelukt. De kunstenaar is bekroond; en de financieele moeilijkheden zijn overwonnen. De bewering, dat Wagner een beul is voor de artisten, en dat allen die zich aan zijne muziek wijden, onfeilbaar binnen korten tijd te gronde gaan, is volkomen gelogenstraft. De beste muziekale krachten van Duitschland, de eerste zangers en zangeressen hebben zich met volle toewijding aan de waarlijk niet geringe taak gewaagd. Trouwens het is weer hetzelfde bezwaar van vroeger dagen. De groote mis van Beethoven kon eerst niet uitgevoerd worden, omdat de voornaamste zangeres er voor bedankte zulke onmogelijke muziek te zingen. Dat is slechts de vraag van willen of niet willen. Zij die niet meer doen dan een oud repertoire elk
| |
| |
jaar van voren af aan opdreunen, geene veerkracht, geen lust hebben om hunne krachten voor een nieuwen arbeid in te spannen, vinden het gemakkelijker dezen voor onmogelijk, onuitvoerbaar te verklaren; dat is een goede dekmantel voor hunne tekortkomingen. Dat men van degelijke, aan de kunst gewijde artisten zoo iets niet hoort: de Bayreuth-uitvoeringen zijn daar, om het te bewijzen.
Het succes heeft echter nog eene andere oorzaak. Moge Wagner hoog staan als toonzetter, hij heeft nog andere eigenschappen, wier gelukkige vereeniging wel nooit in zulk eene hooge mate wordt aangetroffen.
Ten eerste is hij dichter en componist, maakt geheel alleen zijne werken zonder eenige hulp van anderen. Dan is hij bouwmeester, het theater te Bayreuth is geheel volgens zijne voorschriften gebouwd en ingericht; de voortreffelijkheden, die het bezit, zijn op zijne aanwijzing aangebracht. Hij is decoratie-schilder, in zooverre dat hij de grondtrekken der ordonnantie, de kleuren der decoraties aanwijst tot in de kleinste bijzonderheden. Op dezelfde wijze handelt hij met de costumes van al de personen, zoowel de hoofdpersonen als de ondergeschikte rollen, zelfs die der koren en optochten. Hij zelf onderhandelt met de artisten, kiest de meest geschikte voor elke rol uit, inspireert ze en repeteert. Hij stelt het orchest te zamen, bedenkt nieuwe instrumenten en combinatiën; ten slotte dirigeert hij de oefeningen. Hij groepeert de personen op het tooneel, wijst iedere handeling, elke pose, elke beweging aan. Hoe hij zelfs van de nieuwste uitvindingen op wetenschappelijk gebied gebruik maakt, blijkt uit de vernuftige toepassing van het electrische licht voor het gloeien van den graal en het schitteren van de punt der heilige speer. Bij de repetities is hij
| |
| |
steeds aanwezig en let op alle zaken, op den zang, de intonatie, de dictie, de beweging van alle personen, - niets ontsnapt hem. Onvermoeid is hij hiermede bezig, en rust niet eer alles naar zijn zin en volgens zijne opvatting wordt ten uitvoer gebracht. Evenzoo is hij tegenover het publiek. Hij schrijft boekwerken en verhandelingen om zijne richting, zijn streven bloot te leggen, zijne scheppingen te verklaren. Hij is de ziel van den Wagner-verein, stelt hem samen en ontbindt hem naar welgevallen. Hij organiseert en administreert den jaarlijkschen cyclus van uitvoeringen; kortom, hijzelf en hij alleen is de ziel, de leidende gedachte van al wat tot het Wagnerianisme behoort; jarenlang heeft hij die zware taak getorscht en door alle moeilijkheden heen ten uitvoer gebracht. Thans is zij voltooid en kan hij met voldoening op het verledene terugzien. Vroeger lachten zijne tegenstanders om dat zwoegen en noemden al die moeite ijdel; nu het succes is behaald, noemen zij het zelfvergoding.
Hoewel decoraties, costumes en verder tooneelmatig toestel ongetwijfeld eene groote rol vervullen bij de uitvoeringen op het Wagner-theater, meene men toch niet, zooals de tegenstanders, in hun laatsten schuilhoek teruggedreven, beweren, dat het succes uitsluitend of zelfs voornamelijk aan dezen glans van het uiterlijke is toe te schrijven. Hoe dit werkelijk het geval niet is, valt gemakkelijk aan te toonen. De groote opera te Parijs is een veel prachtiger en kostbaarder gebouw - de zaal schitterend van goud en kleuren - de artisten, die er optreden zijn de eerste van Frankrijk - koor en orchest goed bezet en van het beste gehalte - decoraties en costumes, machineriën en wat verder tot de opvoering behoort, overtreffen alles wat van dien aard bestaat. Hoort daar echter welke opera ook, tot de voornaamste van het repertoire be- | |
| |
hoorende, hetzij de Faust van Gounod, de Hamlet van Thomas, de Africaine van Meyerbeer of de Juive van Halévy - maakt de vergelijking met eene uitvoering te Bayreuth, dan eerst bemerkt men het groote verschil. Van zulk eene voorstelling in de opera te Parijs blijft niets achter dan eene herinnering aan de pracht van het gebouw, de buitensporige weelde van vestibule en zaal; - de indruk, die de muziek heeft gemaakt treedt hierbij geheel op den achtergrond, want de schitterende accessoires verbergen de armoede der compositie. Hoe anders is dit met de Parsifal, waar al de nevenzaken slechts dienen om meer relief aan het werk te geven. In de herinnering verflauwt de indruk der laatste - maar die van het drama en vooral van de muziek is onuitwischbaar.
Waarlijk, het is niet de minste verdienste van Wagner, dat hij ons terugvoert tot de sagen en legenden van vroegeren tijd, waarin heldenmoed en deugd worden verheerlijkt; - waarin wel de heftigste hartstochten losbarsten, maar toch niets onzedelijks wordt aangetroffen. Een treffend contrast vormen zij hierdoor met de wansmakelijke producten die ons tegenwoordig onder den naam van drama, blijspel of klucht worden opgedischt; bij het meerendeel moet de verfijnde vorm dienen om het onzedelijke van den inhoud te verbergen; andere bestaan uit eene aaneenrijging van zoutelooze grappen, die louter ten doel hebben de lachspieren van het publiek in beweging te brengen, zonder eenige edele gedachte op te wekken.
Het kan niet ontkend worden, dat de groote meesters op het gebied der toonkunst, bij al hun zorg voor het muzikale gedeelte van het drama, te weinig hebben gelet op den tekst dien zij tot grondslag hunner opera's namen. Alleen de heer- | |
| |
lijke muziek kan die van Mozart redden; - wie zou anders nog behagen scheppen, hetzij in de liederlijkheden van een don Juan, die gestraft worden door geesten en duivels, hetzij in de onzedelijke grappen en verwarringen van Figaro en zijn gezelschap, of het kinderachtig sprookje van de tooverfluit. De tegenzin van Beethoven ten opzichte dezer teksten is bekend; doch hij viel weer in eene andere fout, en componeerde de verhevenste dramatische muziek op een gewoon kinderverhaal, waarin de man door zijne vrouw uit de gevangenis wordt verlost. De overigen maken het niet beter. De kleurlooze romantische verhalen die Weber tot grondslag zijner toonscheppingen nam, zijn reeds lang uit den smaak; met die zijner navolgers, zooals Spohr, Marschner en Kreutzer, is het niet beter gesteld.
Door aan te toonen, hoe handeling en muziek met elkander in het nauwst verband staan, hoe de laatste niet moet dienen om de eerste onder een schoonen mantel te bedekken, maar juist om haar in scherper licht te stellen - door deze bewijsvoering met krachtige voorbeelden te staven, heeft Wagner ongetwijfeld een grooten dienst aan de kunst bewezen en daarmede een nieuw tijdperk geopend. Nog aan een ander misbruik, dat zelfs door Mozart niet werd versmaad, heeft hij voor goed een einde gemaakt; het is, dat verscheidene muziekstukken in de opera werden gelascht, die niet dienden om een gevoel uit te drukken of handeling weer te geven, maar louter om de begaafdheden eener bepaalde zangeres te doen uitkomen. Zoo kan men in vele opera's de vertolkers slechts beschouwen als zangers en zangeressen, die een pakje hebben aangetrokken om hunne zangstukken alleen of gezamenlijk voor te dragen.
Bij Wagner daarentegen is de muziek niet geschreven
| |
| |
voor de zangers en zangeressen; zij hebben slechts tot taak om handeling en muziek zoo goed mogelijk ten uitvoer te brengen.
De felle tegenstand, die Wagner bij zijn streven ondervond gaf aanleiding tot eene niet minder krachtige reactie. De vereering zijner volgelingen slaat dikwijls tot het belachelijke over. In sommige bladen wordt Wagner verheerlijkt als een nieuwe messias, zoowel op het gebied der kunst als dat der taalkennis en wijsbegeerte. Geen wonder, dat, bij zulke scherpe tegenstellingen, de kamp dikwijls heftig was! Nu de tegenstand vermindert, daalt ook de vergoding en treedt hiervoor eene juister waardeering van 's meesters verdienste in de plaats.
Dat ik, bij de erkenning van al het voortreffelijke in zijn streven en werken niet blind ben voor de feilen, kan blijken uit eenige bezwaren tegen het laatste werk, die ik niet mag achterwege laten.
Moge Wagner met meesterlijke hand de sagen en legenden van lang vervlogen dagen tot een nieuw drama omwerken, waarbij hij vrijelijk van de overlevering gebruik maakt en verschillende legenden tot éen geheel verbindt, - moge hij, niettegenstaande zijne voorliefde voor alliteratie en andere zonderlingheden der taal, een fraai dichtwerk scheppen, dat zich ook zonder de muziek met belangstelling laat lezen; - het valt toch niet te ontkennen dat hij meermalen de legende vervalscht en iets geheel anders in de plaats der oorspronkelijke bedoeling en strekking stelt. Zonder eene voorafgaande studie van die legenden is het drama van Wagner in den regel onbegrijpelijk, en door die studie bemerkt men juist, dat hij zich verbindingen en afwijkingen heeft veroorloofd die niet altijd te rechtvaardigen zijn. Ook aan de Parsifal liggen verschillende legenden ten grondslag, o.a. die van den
| |
| |
graal, van de heilige speer, van den ridder Parsifal, van de eeuwige jodin. Met altijd sluiten zij op elkander en brengen daardoor den nadenkende in verwarring. Te vergeefs zoekt hij antwoord op verschillende vragen die het drama bij hem doet oprijzen. Zoo blijft het een raadsel, waarom Gurnemanz Parsifal de eerste maal naar den graalsburg voert; hij weet, dat zonder de heilige speer geen heil is te wachten, en deze zich nog niet in handen van Parsifal bevindt. De verschillende gedaanteverwisselingen van Kundry, hoe schoon ook gedacht, behouden iets raadselachtigs. Waardoor, vraagt men zich af, heeft Klingsor zulk eene macht over haar verkregen en kan hij haar ondanks haarzelf dwingen om hare verleidingskunsten tegen Parsifal in het werk te stellen? Daar zij weet, dat zij verlost zal worden van den vloek, zoodra zij een man vindt die hare verleiding weerstaat, - waarom verheugt zij zich dan niet, wanneer zij dien man eindelijk heeft gevonden, in plaats van hem te vervloeken en tot eeuwig ronddolen te veroordeelen? Dat Parsifal door medelijden plotseling van onnoozel, alwetend wordt, ligt in de machtspreuk - doch hoe kan hij zich in het derde bedrijf zulke heftige verwijten doen, omdat hij niet vroeger tot verlossing van Amfortas is opgetreden, terwijl hij daartoe buiten staat was? Welk recht heeft hij om zich, vóór hij zijne taak heeft vervuld, op eigen gezag tot koning te laten zalven, en welk recht heeft Gurnemanz, om zonder machtiging en medeweten der ridderschap dit zoo voetstoots te doen? Herkent hier Kundry den ridder dien zij vroeger wilde verleiden? Zoo ja, waarom geeft zij hiervan geen enkel teeken, zelfs geen blijk van verrassing, nu zij hem weerziet? Welke andere reden is er voor te bedenken, dat zij mede opgaat naar den Graalsburg, om daar eerst aan de voeten
| |
| |
van Parsifal dood neer te zinken, dan deze, dat zij bij het slottafereel moet aanwezig zijn?
Eene hinderlijke eigenaardigheid der Wagnersche drama's is de zenuwachtige opgewondenheid, waarin de helden en heldinnen herhaaldelijk verkeeren. De tekst zelf geeft hiervan de bewijzen. Bijna op iedere bladzijde vindt men eene bijvoeging als: ‘mit grosser Ergriffenheit’ of ‘in höchster Entzückung’, ‘in wüthender Verzweiflung’, ‘in gänzlicher Entrücktheit’ en dergelijke. Nergens meer dan in de Parsifal worden zij aangetroffen; vooral tegen het einde van het drama nemen zij op onrustbarende wijze toe, en schijnen daardoor alle hoofdpersonen in koortsgloed te zijn ontstoken.
Geenszins echter kan ik mij vereenigen met een ander bezwaar, dat door vele stemmen, vooral in Duitschland, tegen het drama is geopperd. Zij vinden namelijk aanstoot aan de plechtigheden der christelijke kerk, die hier op het tooneel in al hare eigenaardigheden worden verricht, zooals het avondmaal, de doop en de zalving. Doch wanneer men nagaat, hoe die handelingen hier geenszins bespot worden, daarentegen op de indrukwekkendste wijze onder de ernstigste muziek plaats hebben, en daardoor in scherp contrast zijn met zoovele tooneelspelen en opera's, waarin dit juist op min of meer belachelijke wijze geschiedt; dat o.a. in de Passionsspiele te Oberammergau de geheele bijbelsche geschiedenis met hare gewijde personen en ceremoniën wordt voorgesteld, stellig niet op zulk eene indrukwekkende wijze als in Parsifal, zonder dat het ooit aanstoot heeft gegeven; - dat het juist het doel is van Wagner om door deze plechtigheden eene ernstige, gewijde stemming op te wekken en hij hierin volkomen slaagt, - dan valt elke redelijke grond aan de beschuldiging van heilig- | |
| |
schennis of bespotting weg; daarentegen, dan heeft de kunstenaar zijne roeping gevolgd om alle verschijnselen en aandoeningen van het gemoedsleven in hare ware uiting te gebruiken, ten einde den gewenschten indruk voort te brengen.
Ook de muziek, hoeveel nieuwe en schoone elementen zij moge bevatten, zooals reeds werd uiteengezet, komt mij in enkele bijzonderheden niet vrij van bedenking voor. Hiertoe reken ik dat, terwijl het orchest zoo fraai in de verschillende motieven het karakter der optredende personen en de voorname handelingen weergeeft, dit geenszins met den zang het geval is. De zang der verschillende personen onderscheidt zich voornamelijk door de meerdere of mindere hoogte waarop hij is gezet om hem naar de stemmen te voegen, geenszins door het karakter, gelijk dit bij Mozart's compositiën in zoo hooge mate valt op te merken. Zoo zingt Parsifal tenor, Gurnemanz bas, Amfortas baryton, Kundry sopraan; in hetgeen zij zingen is weinig kenmerkend onderscheid te bespeuren, zoodat bij transpositie de zang van de eene rol op de andere zou kunnen overgebracht worden. In de begeleiding door het orchest is het onderscheid zeer goed merkbaar; neem deze weg en het kenmerk gaat grootendeels verloren. Het scherpe der karakteristieke motieven openbaart zich uitsluitend in deze begeleiding; de zang zelf is meestal van weeke natuur, herhaaldelijk komt hierin het moduleeren op de halve tonen voor, en heeft hij daardoor iets vermoeiends en eentonigs. Het tremolando in de begeleiding, reeds door vroegere componisten, vooral in recitatieven, herhaaldelijk aangewend, wordt hier zoo veelvuldig gebruikt dat het naar misbruik zweemt.
De Parsifal heeft nog eene andere eigenaardigheid, waardoor het werk zich niet alleen van de gewone opera, maar
| |
| |
ook van de vroegere Wagnersche scheppingen onderscheidt, en die hierin bestaat.
In het eerste bedrijf is voornamelijk de praatzieke ridder Gurnemanz aan het woord, eene ondergeschikt persoon, zooals wel hieruit blijkt, dat hij zelfs geen ‘leitmotiv’ heeft, waarmede anders Wagner niet karig is. De hoofdpersonen Parsifal en Kundry hoort men weinig; hunne gevoelens worden louter door het orchest weergegeven. In het derde bedrijf is dit ten opzichte der laatste nog erger. Ofschoon voortdurend op het tooneel, spreekt zij slechts een enkel woord: dienen. Van zingen komt voor haar niets meer in; hoewel verschillende heftige gemoedsbewegingen haar bezielen, mag zij die niet anders uiten dan door gebaren; verder vervult ook hier het orchest de taak om hare hartstochten weer te geven. Zou, bij het voortgaan op dezen weg, het drama weer niet te veel naderen tot de pantomine, en daardoor het schoonste middel dat de mensch tot uitdrukking zijner gevoelens is gegeven, miskennen?
Wie ook het eerst de benaming ‘muziek der toekomst’ aan de scheppingen van Wagner heeft gegeven, - hetzij de meester zelf, om een dekmantel te vinden voor het geringe succes dat zij aanvankelijk vonden - hetzij een der heftige bestrijders van weleer, om de nieuwe richting belachelijk te maken, zeker is het dat de benaming alleszins is bewaarheid. Niemand had voor eenige jaren, toen zij het eerst werd toegepast, gedacht dat zij zoo spoedig hare bevestiging zou vinden. Want het valt niet te ontkennen: de muziek der
| |
| |
toekomst van eenige jaren geleden, is reeds de muziek van het tegenwoordige geworden.
Allereerst in Duitschland, hare bakermat. Niet slechts hebben de uitvoeringen te Bayreuth de kennis van Wagners werken alom verspreid; maar overal worden zij gegeven en hebben eene vaste plaats op het repertoire verkregen. De ‘Ring des Nibelingen’ was aanvankelijk slechts voor Bayreuth bestemd. De componist zelf meende, dat deze cyclus ongeschikt was voor eenig ander tooneel. Toch heeft hij zich een weg op alle groote schouwtooneelen gemaakt; noch de aanzienlijke kosten aan de opvoering verbonden, noch de buitengewone inspanning die zij van de artisten eischt, konden de opvoering tegenhouden. Geene muzikale werken trekken grooter publiek; ofschoon de prijzen bij Wagner-voorstellingen worden verdubbeld, zijn alle plaatsen bezet; geen werk wordt met meer aandacht door een kunstlievend publiek gevolgd. De afkeurende stemmen der recensenten zijn of verstomd, of er wordt niet naar geluisterd, evenals bij de uitvoeringen der opera's van Gluck te Parijs.
Deze geestdrift voor de Wagnersche compositiën openbaart zich niet alleen in den schouwburg. Op de concerten gaat het evenzoo; verscheidene fragmenten hebben eene duurzame plaats op het programma verkregen. De hechtste bolwerken tegen de nieuwe richting bezwijken achtereenvolgens. Een merkwaardig staaltje van haar invloed leerde ik in het laatste voorjaar kennen. Het Nederrijnsche muziekfeest werd ditmaal te Aken gegeven. Men kent den echt classieken geest dezer schoone uitvoeringen: slechts Bach en Händel, Mozart en Beethoven, Mendelssohn Bartholdy en Schumann worden, wat de hoofdwerken betreft, op het programma geduld en
| |
| |
vinden hier eene waardige vertolking. Ook thans was dit het geval. Op den eersten avond werden de G-mol sinfonie van Mozart en de Josua van Händel opgevoerd, den tweeden: eene cantate van Bach, de Walpurgisnacht van Mendelssohn, de 9de sinfonie met koren van Beethoven. De derde avond was aan het kunstenaarsconcert gewijd. Het programma was nu wat bonter van samenstelling. Onder de stukken kwam een fragment uit de Tristan en Isolde van Wagner voor. Hoewel de geestdrift gedurende de drie avonden onder eene schare van echte kunstvrienden buitengewoon levendig was, steeg zij ten top na de uitvoering van dit fragment. De indruk was hier zoo groot, dat, hoewel het den artisten niet werd toegelaten stukken te herhalen of iets toe te geven (eene verderfelijke gewoonte trouwens, die ook op onze concerten te veel wordt in praktijk gebracht), thans het opgewonden gehoor niet tot bedaren was te brengen, eer dit fragment werd herhaald.
Doch de invloed der nieuwe richting heeft zich niet tot haar vaderland beperkt; reeds overschreed zij de grenzen. In Engeland en Italië is zij doorgedrongen. Dat zelfs Frankrijk haar op den duur niet heeft kunnen buiten sluiten, is wel het grootste bewijs van hare alles overweldigende kracht. Toen, gedurende het tweede keizerrijk, onder bescherming van den veelvermogenden Oostenrijkschen gezant, met medeweten en goedkeuring van het hof, de Tannhäuser in de groote opera te Parijs werd opgevoerd, was een jammerlijk fiasco het eenige gevolg. Vol verbittering keerde zich de componist van de wereldstad af en heeft sedert niet nagelaten haar in zijn geschriften te hekelen. Niettegenstaande den afkeer die hieruit ontstond, en die versterkt werd door den laatsten oorlog, dringt de muziek van Wagner door tot de
| |
| |
voornaamste concerten van Parijs en heeft op de programma's vasten voet verkregen. Op de groote concerten van Pasdeloup en Colonne worden herhaaldelijk de ouvertures, introductiën, entre-actes en andere orcheststukken van Wagner ten gehoore gebracht, vinden daar een aandachtig gehoor en veel toejuiching. Moge het bij de tegenwoordige populariteit der operetten, die het verval der Fransche dramatische muziek duidelijk aan den dag brengen, nog niet gelukken een werk van Wagner geheel tot uitvoering te brengen, toch valt er niet aan te twijfelen, dat de goede smaak der Fransche natie ook op het gebied der kunst zich ten slotte zal afkeeren van de vele onsmakelijke producten harer moderne muze, om zich naar het betere te wenden en dit in de werken van Wagner te waardeeren, al mogen de meeste door hunne speciaal germaansche kleur nooit vasten voet verkrijgen op den gallischen bodem.
Wat ten slotte ons land aangaat, nergens wordt, van sommige zijden althans, zooveel weerstand geboden aan de nieuwe richting in de muziek als hier. Op merkwaardige wijze werd dit nog niet lang geleden bevestigd door de muzikale crisis in den Haag, waar, niettegenstaande den aandrang van het bestuur der Diligentia-concerten, de direkteur, onze eerste toonkunstenaar, weigerde om de muziek van Wagner, Berlioz en Liszt op het programma toe te laten. Volgens hem is die muziek, met name die van Berlioz, ongezonde kost, die op geen echt classiek concert mag worden voorgezet. Welk een bekrompen standpunt hier, bij zijne overigens zoo groote verdiensten op het gebied der toonkunst,
| |
| |
door hem wordt ingenomen, hoe onjuist en ongemotiveerd zijn oordeel is, behoeft thans niet nader te worden aangetoond. Gelukkig vindt deze eenzijdige opvatting ook onder zijne kunstbroeders weinig steun, daar andere direkteuren van groote en classieke concerten, zooals Gernsheim, Hol en Nicolaï, niet aarzelen aan de werken der genoemde toonkunstenaars eene plaats, zij het eene meer of minder bescheidene, op het programma hunner concerten in te ruimen. Doch ook de leden van het Diligentia-coneert hebben getoond, het bekrompen standpunt van den direkteur, bij alle waardeering zijner verdienste, niet te deelen, en besloten aan de nieuwe richting eene plaats op het programma te verzekeren.
De dramatische muziek der duitsche school heeft sedert vele jaren haren zetel te Rotterdam. Het opera-gezelschap aldaar ontvangt geene subsidie of ondersteuning, in welken vorm ook, van de gemeente, en bestaat louter door vrijwillige deelneming van de burgerij. Reeds meer dan twintig jaren heeft het op die wijze gewerkt, zich dikwijls met groote moeite staande gehouden, terwijl telken jare op nieuw de vraag van het: to be or not to be voor haar oprijst. Toch zijn de liefhebbers der kunst aan deze vereeniging groote erkentelijkheid verschuldigd. Aan haar is het te danken dat, niet alleen in de plaats harer vestiging, maar in een breeden kring om haar heen, zoowel door de uitvoeringen elders als door de gelegenheid om die te Rotterdam bij te wonen, de kennis der duitsche dramatische muziek is verspreid. Alleen door haar is het tegenwoordige Hollandsche geslacht bekend geworden met de edele voortbrengselen op dit gebied van een Mozart en Beethoven, een Weber en Marschner, om van zoovele andere niet te spreken. Aan deze vereeniging ook is het te danken, dat Wagner voor Holland geen vreem- | |
| |
deling is. Al zijne vroegere werken werden daar, de meeste bij herhaling opgevoerd. Tannhäuser en Lohengrin openden de rij; Rienzi, Fliegender Holländer, Walküre, Meistersinger von Nürnberg volgden weldra. En dat niettegenstaande de groote moeilijkheden aan de opvoering verbonden, den tegenstand van verscheidene der eerste artisten en de ongunstige beoordeeling der dagbladpers, die tegenover deze nieuwe richting middelmatige werken als ‘das Goldene Kreuz’ en Haideschacht hemelhoog prijst, niet bedenkende dat, evenals de opera's van Winter en Salieri uit Mozarts tijd, ook deze na vijftig jaren reeds lang vergeten zullen zijn, terwijl de werken van Wagner dan nog in vollen bloei zullen verkeeren. Aan gelijksoortige moeielijkheden is het zeker te wijten, dat de opvoering dezer werken is gestaakt. Althans reeds
geruimen tijd wacht men te vergeefs eene wederopvoering van de Meistersinger en van de Walküre. Wel werd van het laatste nu en dan slechts het eerste bedrijf gegeven, doch zulk eene verminking is erger dan eene geheele terzijde stelling. Moge de opvoering van dit gedeelte des Nibelungenrings bijna onoverkomelijke moeilijkheden aanbieden en daardoor ook verre beneden de voorstellingen in de groote theaters van Duitschland blijven, toch moet men, rekening houdende met de omstandigheden, de bedoeling prijzen, en althans de gelegenheid waardeeren om op die wijze kennis te maken met een der werken waarin het streven van den meester der moderne duitsche kunst zich volledig openbaart. De ware liefhebbers zullen gaarne de onvolkomenheden der technische uitvoering over het hoofd zien, wanneer de rollen zoo goed mogelijk worden vervuld; - nog herinner ik mij den geweldigen indruk van de opvoering der Walküre, die ik te Rotterdam bijwoonde, en die mij voor het eerst de nieuwe rich- | |
| |
ting openbaarde. De voortreffelijke wijze, waarop zich toen de hoofdpersonen benevens het orchest van hunne moeilijke taak kweten, deed alle gebreken der mise-en-scène over het hoofd zien. Moge de directie hare moeilijke tijden te boven komen, en zooveel versterking in hare muzikale elementen vinden, dat zij tot volledige herhaling van dit werk, benevens van de te weinig gehoorde Meistersinger kan overgaan, om dan zoo mogelijk eene voortzetting van de andere deelen des ‘Ring des Nibelungen’ te ondernemen. Om den tegenstand behoeft de directie zich waarlijk niet te bekommeren; want aan een talrijk, aandachtig en echt kunstminnend gehoor zal het haar niet falen; en daarop komt toch voor haar en hare artisten alles aan.
Voor hem echter die zich geheel op de hoogte van de Wagnersche kunstrichting wil stellen, zal dit niet voldoende zijn. De nieuwe werken stellen voor eene volledige opvoering, zooals wij zagen, zulke hooge eischen, dat zij in ons land onmogelijk kunnen bevredigd worden. Voor hem staat slechts één weg open: het is die naar Bayreuth. Al had de meester de volledige opvoering van zijn laatste werk niet uitsluitend voor het nieuwe theater aldaar voorbehouden, zou zij toch voor elk ander, ook het beste van Duitschland, onoverkomelijke bezwaren hebben. Doch het succes der laatste voorstellingen in het Wagner-theater was zoo groot, dat eene herhaling het volgend jaar is te wachten. Wie dan aan eene aantrekkelijke zomerreis door fraaie bergstreken een hoog kunstgenot wil verbinden, hij sla den weg naar Bayreuth in en beschouwe deze plaats als het hoofddoel zijner tocht; - stellig zal hij in beide opzichten voldaan naar huis terugkeeren.
Leiden.
P. van Geer.
|
|