| |
| |
| |
‘Lijdenschaps’-poëzie van Pol de Mont.
Eens ben ik naar het veld gegaan,
Om een muggenliedje te dichten.
Wie drommel kan me dat zingen verstaan?
Wat zal ik nu verrichten?
Nu wil ik u zacht neergezegen
Op mijnen schoot, een, twee, drij uur,
Van al mijn gekke droomen spreken
En 't ongebluschte liefdevuur.
In de Revue Brittannique werd onlangs de opmerking gemaakt, dat de lichtzinnige, om niet te zeggen losbandige litteratuur, tegenwoordig meer dan ooit een succes heeft, waarover men zich eer heeft te bedroeven dan dat men er zich op zou mogen verhoovaardigen. Er is geen schouwburg van den minsten rang, geen tooneel in eenig café-concert, waar niet de fransche operetten gespeeld worden. De fransche zede-romans en, we moeten het zelf bekennen, onze romans van slechte zeden, maken in onze dagen de verderfelijkste
| |
| |
lectuur uit, in die mate zelfs, dat vele huisvaders, in landen, waar de studie van het Fransch door het gebruik het meest inheemsch is, het thans niet meer aan hunne kinderen laten leeren, uit vrees van hen in verzoeking te brengen om die rampzalige litteratuur te kiezen.
Deze opmerkingen, in Frankrijk gemaakt, moeten ook ons, Hollanders, treffen. Wel is het hier te lande gelukkig nog niet zoover gekomen, dat in goede kringen bij voorkeur naar de Nana- en Pot-Bouille-litteratuur gegrepen wordt, maar toch dat ook hier te lande meerdere ‘vrijheid’ begint te heerschen, dat zich ook hier wonderlijke, om niet te zeggen veege teekenen vertoonen, valt niet te miskennen.
Nadat Floris van Westervoort zijn Dientje had geleverd, had een man als Busken Huet den moed om onze letterkunde met een zóó vuil boek als ‘de Koning der eeuw’ te verrijken en zette Emants zich aan het werk om ons Nederlandsch publiek op pessimistische novellen te vergasten, waaronder de Montépin gevoegelijk zijn naam had kunnen zetten; waarmede niet gezegd is dat die lettergeschenken aan vorm niet de meesterhand verrieden.
Van tijd tot tijd, als de beroepsbezigheden een wijle stil staan en den mensch een oogenblik van verademing geschonken wordt om na te denken over de problemen van het menschenleven, en zijn conclusiën te toetsen aan die van meer ervaren wereldburgers, mag ik gaarne een goed en, als het kan, een nieuw boek inzien. Bij mij is de overtuiging sterk, dat een bibliotheek, mits goed gekozen, een hooge school is en dat goede boeken tot onze uitnemendste vrienden en leermeesters behooren.
Die Zondagskinderen der natuur, die bij een geniaal perceptie-vermogen de gaaf ontvangen hebben om hunne oor- | |
| |
spronkelijke poëtische gewaarwordingen, waarnemingen en beschouwingen in zoetvloeienden cadans te vertolken, zoodat de gewone sterveling, die hun het aandachtig oor leent, niet alleen nieuwe gezichtspunten, lessen in levenswijsheid, nieuwe denkbeelden, maar ook een gevoel van welbehagen, een aandoening van diepen eerbied voor de kunst, een tinteling van den hartstocht voor het ware, schoone en goede krijgt, die gebenedijden van ons geslacht zijn de grootste weldoeners der menschheid.
Het is volkomen waar, wat onze minister Modderman bij het jubileum van Mevrouw Bosboom-Toussaint in het nationale hulde-album schreef:
‘Gezegend de corypheën op het gebied der kunst! Geen invloed machtiger, geen loopbaan vruchtbaarder dan de hunne! Terwijl zij onze idealen voeden, doen zij, middellijk, oneindig meer dan dat. Zij verbinden, ook onbewust, hun naam aan onze heiligste oogenblikken, aan onze meest intieme levensgeschiedenis. Zij brengen sommigen hunner vereerders tot het bewustzijn van eene innige verwantschap, die, zonder het gemeenschappelijk genot van de voortbrengselen der kunst, niet, of althans niet volkomen, zou zijn ontdekt en begrepen. Zij maken het leven dragelijk en vruchtbaar ook voor diegenen voor wie het - zonder 't besef dat de idee het eenig wezenlijke, toewijding aan het ideëele het eenig levensdoel is - eene marteling wezen zou.’
De dichters zijn tegenwoordig dun onder ons gezaaid; met des te meer nieuwsgierigheid, met des te meer verlangen grijpt men dan ook naar een nieuwen bundel gedichten, die iets belooft. Geen wonder dus ook dat ik, evenals zoovele anderen, vol verlangen een boek vol poëzie opensloeg, getiteld: ‘Lentesotternijen’ van Pol de Mont, met een op- | |
| |
dracht aan en een antwoord van Klaus Groth. En over dat openslaan behoefde men zich waarlijk niet te beklagen: zeer spoedig bemerkte men dat men het oor leende aan een dichter, die de natuur op heeterdaad weet te bespieden niet alleen, maar die natuur ook weet in beeld terug te geven. Al is men wat al te langdurig en geregeld in gezelschap van muggen (waarvan ik altijd meer de beteekenis voor het proza dan voor de poëzie des levens heb begrepen) torren, krekels, kikkers, leeuwrikken, gersmusschen, nachtegalen, goudvliegen, merels en al het kruipend en gevleugeld gedierte dat op een zonnigen lentemorgen een bosch bevolkt, men is toch in de natuur en men krijgt een lentegevoel in zich.
Aangemoedigd door de lezing van die ‘Lentesotternijen’ en de ‘Koewachters-idyllen’, greep ik ook dadelijk naar den bundel gedichten betiteld ‘Loreley’ van denzelfden auteur. Spoedig werd het mij duidelijk, dat wij ook hier met ‘Lentesotternijen’ te doen hebben, indien men voor lentegevoelens slechts het meer duidelijk in een bepaalden zin gebruikte Duitsche woord ‘Frühlingsgefühle’ neemt, voor die reeks van krachtige gewaarwordingen die zich van mensch en dier meester maken, als ook voor het plantenrijk het tijdperk van de opstijging der levenssappen is aangebroken. De bijzondere aard echter van juist deze lentegevoelens maakt het boekje tot een minder verkwikkelijke lectuur dan het eerste werkje: er is iets onmanlijks in dien Loreley-bundel; om een duidelijk woord van de laatste maanden te gebruiken wanneer men het eigenlijke niet kiezen wil, zou ik zeggen: er steekt Heksenziekte in. Geen wonder van een schrijver, die zelf in een zijner liedjes (1ste Afdeeling No. 18) ‘gekke droomen’ en ‘ongebluscht liefdevuur’ aankondigt.
| |
| |
In mijn ledigen tijd heb ik nog al eens, vooral op jongeren leeftijd, een enkel minneliedje ingekeken. Met de Musset en met Heine heb ik gedweept, zooals ieder gevoelig kind van deze eeuw een tijdperk in zijn leven gekend heeft; veel hartstocht heb ik realistisch weergegeven gezien, doch het komt me toch voor, dat we thans in den dichter Pol de Mont de fine fleur van de ‘lijdenschaps’-poëzie hebben te zien gekregen.
Studenten, die van een piquant tafereeltjen houden, zullen stellig dezen Loreley-bundel niet onbevredigd uit de handen leggen; de reproductie en de vertroeteling van deze categorie van ‘lijdenschappen’ valt meestal wel in hun smaak. Of evenwel de hier aangeroepen Muze dan niet bijzonder veel overeenkomst zou gaan vertoonen met die Rhijn-nixe, ons in de volkslegende en later door Heine zoo mystiek schrikwekkend voorgesteld, meen ik niet meer te mogen betwijfelen.
Indien we nog altijd vast moeten houden aan de genesis der poëzie van da Costa uit ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed, tot één ondeelbre kracht verbonden,’ dan zou men gereed zijn te constateeren dat hier slechts als overwegend element de verbeelding geheerscht heeft, en wel in het bijzonder die verbeelding welke, naar een oud-hollandsch spreekwoord, erger is dan de derden-daagsche koorts. Gevoel herkent men er ten minste minder in dan sentimentaliteit; en heldenmoed?.... Nu, die zou dan moeten gelegen zijn in de vrijpostigheid om dingen hardop te zeggen - meer - in rijm en maat te brengen, te schrijven en te laten drukken - die een jong student anders slechts bij voorkeur zijn intimus influistert.
Met den heldenmoed die in deze gedichten steekt, komt
| |
| |
men, eerder dan Herkules,.... aan het spinrokken. Wil men een type van de meer bescheiden dichtjes, die in den bundel voorkomen, dan kan ik, dunkt mij, het volgende geven:
Hoe lief het was, 't saletje blauw behangen!
- De bange zomeravond drukte op de aard:
een onweêr was op handen; in den gaard,
verstierven lang de schelle vogelzangen.
U hield ik op mijn schoot. Uw voorhoofd rustte
Op mijnen arm, juist onder mijnen mond...
Ik zoende u zalig! En hoe meer ik kuste,
Hoe puurder en hoe schooner ik u vond.
Aanbidlijk laagt gij daar, in 't halve duister,
En ambergeurig walmde uw ademtocht...
Doch aan den trans daar vlamde, in vollen luister,
't goudglanzend ijllicht wijd door de avondlucht.
Dergelijke ‘houdingen,’ dergelijke ‘lijdenschappen,’ soortgelijke détails zijn overal aan de orde, doch dan is er meestal een volledig apparaat van ‘blanke,’ ‘malsche’ ‘boezems’ en ‘schooten’ bij. De dichter is zich er krachtig van bewust, dat zijne liederen, om in den stijl van Coenraad Busken Huet te spreken, minder olie in de lamp der deugd dan probate middelen zijn om hartstocht te ‘blusschen’ (op te wekken?).
‘Gij wacht mij!’ (roept hij zijn geliefde toe). Lees ondertusschen een paar van mijn liederen! Dat moet
Uw wilde verlangens sussen,
Verkoelen uws herten gloed.
De ‘voorzang’ geeft ons in zoetvloeiende verzen, in een
| |
| |
vorm die doet zien, dat Pol de Mont een gebenedijde is, op wien de Muzen in ieder geval een dichtermantel hebben laten vallen, het programma van zijn bundel:
't Zijn wondre dranken, wondre spijzen
Waartoe de Dichter 't Menschdom noodt...
Uit heil en liefde ontstaan zijn wijzen,
maar vaker nog uit nood en dood.
Die kleine liedjes! - 't zijn de schalen
waarin ik u mijn leven disch.
Ik noodig u: Komt avondmalen,
gij àl die weet, wàt Leven is.
Zit neêr... Mijns herten eigen spieren,
wat ooit daar gloeide of thans nog brandt,
al wat daar schuilt in merg of nieren,
in 't innigst van mijn ingewand;
- Zit neêr! 'k zal alles U ontleden,
met eigen hand, op d' eigen disch....
Verneemt - doch stil, als in gebeden,
der zieke diepst geheimenis.
Wie gij moogt zijn, ellendig zijt gij;
en mensch ben ik! Eenzelfde bloed
gudst uit ons aller wond.... en lijdt gij -
ook mij gaan vlijmen door 't gemoed! -
O! zoo ge ooit zelf zijt neêrgezonken
op een aanbidbren blanken schoot,
En kussend, nimmer kussendronken,
Steeds heet en heeter lippen boodt;
O! zoo gij zelf van wellust snikkend,
bewustloos Eene in de armen laagt,
en zwijgend, biddend opwaarts blikkend
twee lievende oogen weenen zaagt....
| |
| |
treedt nader dan! Uw eigen leven,
met ramp en zeegning, deugd en vloek,
'k heb alles, alles neêrgeschreven,
met bloedge staven, in dit boek!
Men ziet het! 't Is een duidelijk menu. Deed de eerst gekozen categorie van beelden, het merg en de nieren en 't innigst van het ingewand een beetje bezorgd zijn dat we op een snijkamer te land zouden komen en voortdurende vivisecties zouden bijwonen, weldra blijkt het, dat het dezen kant niet uit zal gaan, maar dat de dichter volkomen ongegeneerd zijn hartstochten op zal biechten, en daarbij alles, alles neêr zal schrijven. Nu, zoo'n belofte maakt ons al een beetje huiverig, evenals wanneer iemand die moordgeheimen op zijn hart heeft, ons komt vertellen, dat hij ons alles, alles meê zal deelen. Men moet rechter van instructie zijn om bij dergelijke aankondigingen van vreugde op te springen.
't Is niet te miskennen dat de dichter veel beleefd heeft; hoor slechts:
Gij hebt mij 'nen vollen trimester,
al de kracht van een maagdliken hartstocht
- Toch was 't mij voorzeid:
gij mindet alleen met nw lippen....
Mijn gloed moest volstaan voor ons beid'!
Och! vlindertje,.... toen gij vandaan (?) vloogt,
lang was ik op alles bereid!
In den beginne maakte ik me, 's dichters gevoeligheid in aanmerking genomen, ongerust over de gevolgen, die dit
| |
| |
avontuur voor hem gehad had; maar dat is bijzonder schappelijk afgeloopen; ziehier het slot:
Of ik U beweende? - Wel zeker!
'k Heb gesnikt.... gansch een nacht plus een dag!
Doch 's morgens - is alles geëindigd,
in een klinkenden schaterlach!
Ik geloof, dat de klinkende schaterlach een uitmuntend remedie zou zijn geweest voor zeer veel kwalen, waaraan deze dichter geleden heeft en die, naar hij zegt, dragende wonden hebben nagelaten (waarin hij zelfs wil dat we onzen vinger zullen steken! Voorzang, laatste couplet!) Zulk een klinkende schaterlach zou hem op verscheidene oogenblikken goed gedaan hebben.
Met dat al: onze dichter is een snaak, daar is geen twijfel aan, en als ik hem op een bal zag of met hem, met jonge dames in gezelschap was, zou ik hem in de gaten houden. Als hij op een bal is en zijn lip toevallig de lokken van zijn meisje raakt, laat hij plotseling een heeten kus in haar hals gloeien! ‘Geen had het gelukkig gezien en zij beefden!’ Nu dat is dan ook geen wonder als men zulk kattekwaad uitvoert! - ‘Plots zweeg de verleidlike wals!’ (34 III).
Ik bracht haar terug naar heur rustbank,
en murmelde nauwelijks dank. (dat was wel wat leelijk!)
Over haar bleeke wang. (ik dacht dat er komen zou wank).
Zit hij met een meisje te schaken en ‘raken hunne knieën nauw malkaer!’ dan gaat er onmiddelijk een electrische
| |
| |
schok door al zijn leden en hij wordt natuurlijk in een onmezientje schaakmat gezet.
Het verleidelijkst voor dezen schrijver echter schijnt te zijn, in doux tête-à-tête in een vigilante te rijden en een donkeren torentrap op te gaan. Sla er de gedichten 38 en 50 van de IIIde afdeeling maar eens op na.
Wij reden de lanen der hoofdstad
De straatlantaarns dampten
spookachtig door nevel en smoor.
Het reïnde, - of uit alle sluizen
der heem'len een zondvloed viel....
- My Kingdom for.... een schuilhoek....’
Zoo bad ik tot Sint-Michiel!’
Wij reden van Zuid- naar Noord-eind,
en van 't Noorden terug naar het Zuid!
Mij dunkt, dat duurt nog immer!
'k Hoor 't rammlen van deurken en ruit!
En het rijtuig was zoo engjes!
en het was er zoo goed en zoo warm!
Gij vleidet u neêr, op mijn knieën....
Ik klemde U zoo vast in den arm!
De lucht was als zwanger van liefde....
ons hert liep over van lust!
Ik slurpte uw gloeienden adem;
wat hebt gij mij innig gekust!
| |
| |
Een straatlantaarn in ons rijtuig,
wierp bijwijlen een scheemrend licht....
Steeds kuste ik U voort: heel de hemel
lag glanzend op uw gezicht!
Verkreukt was uw zijden rokje,
Verward uw roodbruin haar!
Nooit aêmde, op zoo needrig een plekje,
Gelukkiger lievekenspaar!
Nog één staaltje, en een der beste, om deze snaaksche zijde van 's dichter's talent in het licht te stellen: het is het vijftigste gedicht der IIIde afdeeling:
Wij stegen te gaar ter Congreskolom,
Om verrukt, ‘uit de hoogte’ te aanschouwen
hoe rijk Gods heerlik zonnelicht glom,
wijd en zijd, op de groene landouwen.
tot hoofsch en beminnend geleide....
Mijn hersens stonden in laaien brand....
daar zij.... o! geen woordje toch zeide....
Wij klauterden snel! - Reeds schemerde, omlaag,
Steeds valer het daggeflonker....
Toen werd op eens de gang zoo traag....
en de trap, zoo helledonker....
Toch stegen wij voort....
soms schouwde ik eens vlug,
gestolen eweg, naar de ‘zoete’. -
Licht bevend trok zij heur handje terug,
en bleef staan, als op wanklende voeten....
| |
| |
Verlegen dacht ik,.... Arm kind! zij is moê!
Ja, ik hoorde 't - zij hijgde bevangen!
Nu boog ik, in 't donker, gansch stil naar heur toe....
Mijne lippen genaakten heur wangen!
En daar gaat dan natuurlijk het lieve leven weder los. Het meisje stribbelt niet (de dichter heeft nog al meêgaande meisjes aangetroffen in zijn leven), 's dichters hersens raken nog al meer in laaien brand, hij wordt verschrikkelijk moê, hij begint zelfs te struikelen; veel tittels en ‘Gedankenstriche’, als overal in zijne gedichten:
En hoog, op 't verdek, in den waaienden wind,
noopte nu zij mij te rusten....
Toen sloot op mijn wang het aanbiddelik kind
twee lippen, die dorstig mij kusten!
De aandachtige lezer, zelfs van deze hier geboden proeven, zal bemerken, dat de woordenkeus van den heer Pol de Mont een zeer eigenaardige is. Dat een wind waaiende is zou een gewoon prozamensch niet noodig vinden er bij te zeggen, doch voor woorden als lijdenschappen, gemollig, ijllicht, gefijfel, loo (voor loover) zou hij stellig andere en meer gebruikelijke kiezen. In dichterlijke vrijheden, niet alleen op het gebied der verbeelding zelve, maar ook op nuchter taalgebied, is deze auter verbazend rijk: dank wil hij gemurmeld, boezems wil hij gelascht, hochzeitsmarschen wil hij door het geboomte heengesprankeld hebben. Deze woordenkeus herinnert ‘De Portefeuille’ aan de stoute, brutale wijze van schilderen die Makart volgt, ‘waardoor zijn schilderstukken, van nabij bekeken, bijna ophouden schoon te zijn.’
| |
| |
Er zijn dunkt mij andere elementon dan juist de woordenkeus die aan Makart en zijn krasse, realistische kunstscheppingen doen denken. Er wordt gezegd dat zijn voorstellingen soms onkiesch schijnen, waar men zich alléén voor de werkelijkheid geplaatst denkt, maar dat ophouden te wezen, waar men beseft voor een kunstschepping te staan en de natuur te zien zooals de kunstenaar die in een bepaalde stemming en door zijn kunstenaarsoogen zag.
Deze verdere paralel tusschen Makart en Pol de Mont is, dunkt mij, onjuist. Terwijl de eerste meestal zoekt naar een vrij gedwongen decoratief voor de tentoonstelling van het artistieke naakt, geeft hij dan toch schoone vormen, kunstvoortbrengselen te zien, terwijl Pol de Mont, ook wel gebruik makend van schelle verven, tafereelen op het doek brengt die niet gedwongen zijn, maar zóó natuurlijk, dat zij ons toeschijnen niet tot het hoogere leven van den mensch te behooren maar tot dat territoir waarmede de kunst weinig of niets meer te doen vindt.
In het vijf-en-dertigste zijner liedjes heeft onze dichter mijns inziens, zijne poëzie vrij juist gekenschetst, voor het karakteristieke met nog een vreemd woord in zijn genre er bij:
En onbewust van 't gekke plegen,
herlees ik alles, lied voor lied....
En uit elk blad, - vast raadt gij 't niet?
Uit ieder vers walmt lokkende yhlanggeur mij tegen....
Juist, er is een yhlangluchtje aan deze mimnedichten, en onwillekeurig begint iemand nieuwsgierig te worden naar de werking die deze parfumerie op de dichterlijke reukzenuwen van des auteurs vriend en meester Jan van Beers, aan wien zijn bundel is opgedragen, gemaakt heeft.
| |
| |
Begroet ook Klaus Groth, de dichter van den ‘Quickborn’ aan wien de. ‘Lentesotternijen’ zijn opgedragen, Pol de Mont met een hartelijk ‘welkam int platdütsch Holstenland’ ik zou 't een aparte navraag waard vinden om te weten of deze dichter bewondering heeft voor bijv. het 21ste van de Mont's ‘Grafgezangen,’ waarin hij droomt dat zijn liefjen dood is en dat zij daar ligt ‘(haar) blonde lokkenpracht gehuld als in een dwijle.’ ‘En 't scheen me: ik was de grafworm.... en ik sloop door al die lijkasch heen, en voelde mij, als eertijds - toen ik, als het zeekompas, naar U, mijn blinkend Noord, werd aangelokt - zoo voelde ik mij getrokken naar uw lijk, met onweêrstaanbre hertstocht...!’ De rest van deze wansmakelijke fantaisie, die mij toeschijnt alles te overtreffen wat er op het gebied van ziekelijk realisme nog geleverd is, schenk ik uit eerbied mijnen lezers, gelijk ik ook niet wil aanhalen, maar slechts durf verwijzen naar de gedichten 3, 16, 18 en 44 van het IIIde gedeelte van den bundel.
Het zou te bejammeren zijn, naar mijne meening, niet alleen voor Pol de Mont's dichternaam, maar ook voor de Nederlandsche letteren, indien we nog een soortgelijken bundel rijker wierden: het is mijne overtuiging, dat bundels als de ‘Loreley’ niet alleen behooren tot de rubriek leelijke poëzie, maar ook tot de rubriek: losbandige litteratuur.
Het is jammer, dat onze Piet Paaltjens zijn lier aan de wilgen, of nagenoeg aan de wilgen, heeft gehangen: dat lijkt mij de man die Pol de Mont van zijn kwelduivel zou kunnen verlossen: hij zou door parodie zijn collega-dichter weten te wijzen op de verkeerde richting van zijn onmiskenbaar talent.
Zijn onmiskenbaar talent? - Ja, dat heeft hij in zijn ‘Lentesotternijen,’ zijn ‘Koewachters-idylle’ en zijn laatsten bundel ‘Idyllen’ en ook in no. 32 van zijn derde Afdeeling
| |
| |
‘Adhingka’ getoond. Moge inspiratie van die soort, van die gezonde soort, in het vervolg zijn deel zijn, dan hebben wij zeker nog schoone zangen van dezen dichter, die, zooals hij zingt, ‘met ons van 't sulwe Blot is,’ te verwachten.
Slaat hij weder den toon aan die de heerschende is in zijn Loreley-zangen, dan ga ik mij, zoodra ik ze gelezen heb, verkwikken en verfrisschen in de gezonde poëzie, schoon in proza gedicht, van zijn, helaas! overleden, landgenoot Tony Bergman in zijn Ernest Staas.
Utrecht, 1 Sept. 1882.
J.A. Bientjes.
|
|