| |
| |
| |
Mr. Goedkoop als Minister van Oorlog.
Na zijn promotie te Leiden tot doctor in de beide rechten had Mr. Goedkoop zich vergenoegd met de nederige betrekking van Adjunct-Commies bij het Ministerie van Koloniën; de scherpzinnigheid, door hem aan den dag gelegd bij de voorbereiding van het tractaat met Engeland omtrent den afstand van onze bezittingen aan de kust van Guinea, deed weldra meer van hem verwachten, en de Minister van Buitenlandsche Zaken wreef zich vergenoegd de handen, toen Goedkoop hem verzocht om voor een plaatsing als Commies bij zijn Departement in aanmerking te komen. In weinige jaren had hij zich, zonder bizondere inspanning, tot de hoogste sporten van den ladder opgewerkt en gold voor de rechterhand van den Minister. Vriend en vijand erkenden zijn verdiensten. Geen wonder dus, dat hij eindelijk den top van den ladder bereikte en gedurende een tweetal jaren de vaan van onze nationale eer door het buitenland wist te doen eerbiedigen.
Storm en onweer verduisterden den politieken hemel en hadden den val van het Kabinet tengevolge.
De Minister Goedkoop keerde tot het ambteloos leven terug en hield zich onledig met het schrijven van verhande- | |
| |
lingen over staathuishoudkundige onderwerpen. Zijn geschriften over den dubbelen standaard, over de differentiëele rechten, enz., vestigden op nieuw de aandacht van de machthebbenden in den Staat op zijn veelzijdige talenten, en ziet, nauwelijks zijn er twee jaren verloopen, of de Oud-minister van Buitenlandsche Zaken staat aan het hoofd van het Departement van Financiën. Met ijver wijdt hij zich aan deze nieuwe taak en tracht het ontredderde gebouw, dat op zijn grondvesten wankelt, door belasting-herziening weer in bewoonbaren staat te brengen. Dag en nacht arbeidt hij voort, groepeert de cijfers der ontvangsten en uitgaven op de voordeeligste wijze, maar altijd blijven de uitgaven stijgen. De kosten van het openbaar onderwijs zijn tot een verbazende hoogte opgevoerd; doch voor dit artikel is het geld van de natie nog altijd beschikbaar. De vloot en het leger verslinden schatten; doch ook voor de vloot blijft de natie offervaardig; men weet dat zij den handel beschermt en dus steun geeft aan het nationaal crediet. Maar hoe de tonnen gouds te verantwoorden, die besteed worden aan de werken ter uitvoering van de Vestingwet? Tonnen gouds te besteden om de doode weermiddelen te doen verrijzen, in een land dat van nature zoo sterk is, dit stuitte Mr. Goedkoop tegen de borst. Hij gevoelde, als bij instinct, dat op dit artikel kon en moest bezuinigd worden.
Ernstig nam hij zich voor om dit punt vast te houden en zich nauwkeurig te laten inlichten omtrent den toestand der doode weermiddelen van den Staat, omtrent de waarde, die er in oorlogstijd aan gehecht kon worden.
Spoedig vond hij hiertoe alle tijd en gelegenheid. Want weer was de Kabinets-quaestie gesteld, ditmaal naar aanleiding eener poging van den Minister van Binnenlandsche
| |
| |
Zaken om de Wet op het Hooger Onderwijs te herzien, en weer was het Kabinet gevallen. Mr. Goedkoop kreeg echter spoedig een kamerzetel in plaats van zijn deftigen fauteuil aan de groene tafel, en schaarde zich bij die eigenaardige politieke schakeering die soms onverwacht hevige oppositie voerde tegen de Regeering, om haar dan weer, even onvoorzien krachtig te steunen.
De Minister van Oorlog van het nieuwe Kabinet had juist de ontwerpen tot reorganisatie van militie en schutterij in gereedheid gebracht; zij waren naar den Raad van State gezonden en zouden binnen kort aan de Volksvertegenwoordiging worden aangeboden. De levende strijdkrachten waren reeds tot een minimum gebracht beneden hetwelk men niet kon afdalen; het getal Officieren was verminderd, de promotie tegengehouden op allerlei wijzen, om daardoor enkele honderde guldens te besparen, die dan weer gebruikt konden worden voor de doode strijdkrachten. Forten en vestingen zaten goed in de verf, maar de aanstaande verdedigers waren ver te zoeken.
Hoewel nu de nieuwe wetsontwerpen alweer de buitengewone ondersteuning der schatkist vorderden, en Goedkoop, als Oudminister van Financiën, in beginsel hier tegen was, zoo moest hij toch erkennen, dat een staat zonder leger niet bestaan kon in de gegeven tijdsomstandigheden. De Regeering moest de macht hebben om zich te doen eerbiedigen, zoodra de binnenlandsche rust ernstig werd verstoord; zij moest de macht hebben om onze neutraliteit te handhaven, om de grenzen van het land te bewaken en te verdedigen, wanneer een buitenlandsche vijand de handen mocht uitstrekken naar ons eigendom. Zij moest zelfs in staat zijn om een legerkorps te vormen, dat, in geval wij genoodzaakt werden om
| |
| |
partij te kiezen, de vaan van een vreemd leger zou kunnen volgen. Vloot en leger beide moesten ten allen tijde gereed zijn om hun plicht te doen; hieraan mochten geen kosten gespaard worden. Een klein maar deugdelijk leger, handelende in vereeniging met een sterke vloot, ondersteund door een volk, dat het moderne schietgeweer weet te hanteeren, zou in een polderland als het onze, wonderen kunnen doen, zonder de financiën van den Staat te gronde te richten.
De Minister van Oorlog verbeidde niet zonder bezorgdheid den dag waarop zijn wetsontwerpen omtrent Militie en Schutterij in de openbare zitting der Tweede Kamer zouden behandeld worden. De pers had zich zeer ongunstig over een en ander uitgelaten. Het sectie-onderzoek had al bitter weinig goeds voorspeld, en vrij algemeen rekende men op de intrekking van het ontwerp of den val van den Minister van Oorlog.
De voornaamste bezwaren tegen deze ontwerpen bestonden in de handhaving van plaatsvervanging en nummerverwisseling, in den langeren diensttijd bij militie en schutterij te samen, in de voorgestelde oefening der schutterijen, die blijkbaar in de practijk onmogelijk was, enz. Met deze wetsontwerpen kwam de zaak geen schrede vooruit op den goeden weg. Er werd meer van de draagkracht der natie gevorderd, zonder dat men betere waarborgen voor de toekomst had.
De Minister van Oorlog zag het onweer naderen, maar voelde zich niet in staat om het te bezweren, en trachtte zijn afgetobd brein eenige verkoeling te bezorgen door nogmaals de forten van de Amsterdamsche waterlinie in oogenschouw te nemen.
| |
| |
Zijne Exellentie keerde, na drie dagen absentie, met een geschokt zenuwgestel terug.
De lijfarts schreef voor: volstrekte rust en een langdurig verblijf in het buitenland; ‘procul negotiis.’
De inwendige strijd van den Minister van Oorlog was hard, maar kort. In een onderhoud met den Minister van Marine maakte hij dezen tot executeur van zijn uitersten wil en vertrok per sneltrein naar Godesberg.
Veertien dagen na dato ontving de Minister van Oorlog de tijding, dat zijn wetsontwerpen met overgroote meerderheid waren verworpen, en dat de Kamer, bij monde van den Afgevaardigde uit H., een votum van wantrouwen tegen het beleid van dezen Minister had uitgebracht. Het was de aandacht niet ontgaan, dat Mr. Goedkoop juist dien dag door ongesteldheid verhinderd was geworden de Kamerzitting bij te wonen. Het bericht sloot met de vraag wat Zijne Excellentie nu dacht te doen? Se soumettre ou se démettre?
Het antwoord per telegram ontvangen, luidde ‘Se démettre!’
En ziedaar het Ministerie van Oorlog voor de zooveelste maal zonder hoofd!
Het magazijn van toekomstige Ministers van Oorlog was uitgeput; niet alleen van de eerste maar zelfs van de tweede qualiteit was niet meer ‘voorradig.’
De minister-president krabde zich achter de ooren en schudde bedenkelijk het hoofd. Zijn Ambtgenoot van Marine, die gewoonlijk met de portefeuille van Oorlog ad interim werd belast, kon de zaken gaande houden; maar wat dan? Bij den Afgevaardigde uit H., den hoofleider der oppositie kon men niet aankloppen: want deze was op tal van andere punten niet homogeen met het Kabinet; en het Kabinet wilde zich ditmaal niet laten meeslepen in den val van één enke- | |
| |
len collega. Een Pruissisch Generaal leenen, zooals men indertijd in Baden had gedaan? Zoo'n man zou het in ons vrije Nederland geen vierentwintig uren uithouden, of hij was reeds in handen van de justitie ‘beschuldigd van onwilligen manslag op de persoon van den Secretaris-Generaal!’ - Een openbare aanbesteding van het Departement van Oorlog, met het recht om de minst inschrijvenden buiten te sluiten? Een oproeping in de couranten om vrijwilligers voor den vacanten post van Minister van Oorlog? Wie weet hoevelen er zouden opdagen van heinde en verre; er zijn maar weinig menschen die zich niet geschikt vinden voor Minister van Oorlog, of op zen allerminst even wijs.
Er verloopen dagen, enkele weken zelfs, en er doet zich geen persoon op geschikt en genegen om den vacanten zetel in te nemen.
De Regeering is ten einde raad en begint ten slotte te overwegen of een bekwaam Staatsman aan het Hoofd van het Departement van Oorlog niet beter op zen plaats zou zijn dan een krijgskundig talent van den 2den of 3den rang. In beginsel is de Ministerraad het eens, maar hoe den bekwamen Staatsman te vinden?
‘Nog één schrede en we zijn er,’ riep de Minister ad interim vroolijk uit, terwijl hij met een lachend gezicht den naam uitsprak van den bekenden afgevaardigde die juist bij het laatste votum ongesteld was geweest en die dus, niet gecompromitteerd in de defensie-quaestie, evenmin aan de Kamer als aan de Regeering ontloopen kon. Dat hij in den laatsten tijd zich veel met krijgszaken had afgegeven, was een publiek geheim. Dat hij iets bizonders voorhad, vermoedde men, maar wat het bizondere was, wist niemand.
De overige leden, verheugd over de oplossing, stemden er
| |
| |
onmiddelijk mee in; niet zonder moeite werd Goedkoop overreed om zich de keus te laten welgevallen. Hoewel de schatkistadministratie zijn laatste specialiteit was, moest hij toegeven, dat men in een land van kooplui eerder een goeden Minister van Financiën kon vinden dan een voor Oorlog.
En zoo geschiedde het dat Mr. Goedkoop, oud-Minister van Buitenlandsche Zaken, laatstelijk van Financiën, door den Koning benoemd werd tot Minister van Oorlog.
Algemeene verbazing! Schouderophalen in de militaire kringen. Toch zou dit niet de eerste maal zijn dat een burger de krijgszaken leidde. Eenige jaren geleden was er een Minister van Oorlog opgetreden die in zen tijd Luitenant bij het Wapen der Genie was geweest en al heel spoedig de sabel in den paraplu-standaard had gezet.
Men mocht dus veilig aannemen, dat na verloop van vijfentwintig jaar het kenmerkend onderscheid tusschen den militairen en den burger Minister van Oorlog geheel verdwenen was.
De dagbladen waren eenstemmig in hun gevoelen over den minister Goedkoop. Zij zagen in hem den man van de toekomst, den man die goede waar zou leveren voor billijke prijzen, die zich zou hoeden voor overdrijving, die geen middelen zou ontzien om de uitgaven voor het leger tot een minimum te beperken, iemand die zich zelf en anderen niet zou paaien met ‘geflatteerde balansen.’ Men verwachtte dat hij onbevangen dien toestand onder de oogen zou zien en den ‘Heerwurm’, die zich in den vorm eener onafzienbare reeks van forten, vestingen, batterijen en militaire posten, door de schoonste streken van ons vaderland heenkronkelde, met alle macht zou bestrijden.
Thans kon het Vaderland rustig zijn. Als gewezen Minister van Buitenlandsche Zaken kende hij den weg langs
| |
| |
welken men verwikkelingen met het buitenland kon ontgaan. Als gewezen Minister van Financien kende hij de waarde van het geld en zou geen dubbeltje uitgeven in 't belang der defensie voordat hij het minstens eenmaal had omgekeerd.
En Mr. Goedkoop dacht: ‘Vogue la galère!’
De burger-ambtenaren van zijn Departement lachten in hun vuistje. Secretaris-Generaal, rechtsgeleerden, commiezen van allerlei soort, die sinds jaren van hun burgerstandpunt de militaire wereld regeerden, klerken en boden, in 't kort, het heirleger van burger-ambtenaren, dat steeds begeerig de handen uitstrekt naar de ‘tienden’ die zij heffen, onder de benaming ‘leges’, van de schatplichtige officieren en minderen, - zij allen glimlachten en keken elkaar veelbeteekenend aan, alsof ze zeggen wilden: nu zal het eerst recht goed gaan! Een minister die niets van de zaken weet, is gemakkelijk om den vinger te winden. Zij rekenden echter buiten den waard, want het zelfstandig karakter van Goedkoop verbood hem de hulp van anderen in te roepen, zoolang hij zelf niet alle middelen had beproefd.
Spoedig wisten zijn collega's dat de nieuwe Minister de overtuiging was toegedaan, dat er op het gebied der landsverdediging een ander systeem moest gevolgd worden, en dat in de eerste plaats de vestingwet van het jaar 1874, die in acht jaar moest worden uitgevoerd, maar waarvan men na zes jaar verlenging het einde nog niet kon zien, een financiëele ramp was voor de natie. Een vat der Danaïden. Neen, zei Goedkoop, hier zullen we een stokje bij steken. Forten te bouwen in een land zoo laag als het onze, met gemetselde bomvrije localen, die het gewicht van een aardbedekking dikwijls niet willen dragen of niet kunnen dragen, omdat zij uitglijden op den glibberigen bodem van ons waterland, blijkt meer en
| |
| |
meer tot schade en schande te strekken van de zaak die ik voorsta. Wanneer zullen we van die forten gebruik maken, hoe lang zullen ze ons van dienst zijn, nadat onze troepen uit het voorterrein achter de liniën zijn teruggedrongen? Bestaan er genoegzame waarborgen dat zij ons op het beslissende oogenblik niet zullen begeven, evenals de muren van Jericho, door het dreunen van het bazuingeschal van den in dichte zwermen aanrukkende vijand, of door het dreunen van ons eigen zwaar geschut? Wie zegt ons dat die batterijen, in de polders uit veengrond opgetrokken, niet door ons eigen vuur in laaien gloed worden gezet en de verdedigers door den vijand in eigen boezem tot den aftocht worden genoodzaakt, op het oogenblik dat zij van de verdediging het meeste sukses mochten verwachten. Waar zijn al die forten, die versterkingen gelegen, te midden van de bosschen vindt men er zelfs. Hoe is het mogelijk om ze dan aan de bestemming te doen beantwoorden, welke kracht kan men dan naar buiten ontwikkelen, welk gebruik maakt men dan van het zwaar geschut dat op den walgang staat? Het bosch is in geen weken, geen maanden op te ruimen, - en men kan slechts beschikken over enkele dagen. Bovendien, waar is het eind? Jaar in jaar uit worden voor die forten proeven genomen met het zwaar geschut, dat aan mode onderhevig schijnt te zijn; telkens en telkens wordt de soort veranderd. Al zijn de werkzaamheden, verbonden aan de uitvoering van de Vestingwet van 1874 ten einde, dan is men nog niet gereed.
Welke waarde heeft een fort, nu de binnenruimte reeds op afstanden van 1800, 2000 à 2400 meter door de infanterie des vijands met projectielen wordt overstelpt, die als hagel neervallen op de manschappen die de stukken bedie- | |
| |
nen, op hen die de materialen aandragen, op de infanterie die gereed staat om het vuur des vijands te beantwoorden, maar geen andere dekking kan vinden dan de wallen van het fort; want daar buiten kan zij niet gaan om zich een veiliger positie op te zoeken. Onderwijl regent het kogels, die zich niet storen aan den wal, maar in een grooten boog, die op zen hoogste punt zich meer dan honderd meter boven den beganen grond verheft, komen aanvliegen, en dan, met een snelheid grooter dan die van den havik, uit de lucht vallen, om met vereende krachten het doel te bereiken, namelijk het verlammen van de kracht der verdediging. Onzichtbare vijanden zenden onzichtbare kogels naar het fort, dat, als een oase in de woestijn van vlak land en water, van verre zichtbaar, en een schijf aanbiedt die bijkans niet te missen is, omdat men de aanslagen van de kogels in het water kan waarnemen. Waar vindt de verdediger een schuilplaats tegen die hagelbui, die onafgebroken de binnenruimte teistert? Waar vindt men den moed om deze gevaren te trotseeren? Waar is de kracht van de eigen vuurwapenen, wanneer men zich genoodzaakt ziet, de wijk te nemen in de bomvrije gebouwen? - Zoolang de forten en batterijen niet zoodanig zijn ingericht dat alle verdedigers zich kunnen bewegen, op de hun aangewezen plaats, gedekt door een dak van ijzer, zal elke versterking, hoe geducht zij aanvankelijk moge zijn door haar ligging, door haar zwaar geschut, door haar talrijke en geoefende bezetting, binnen enkele dagen van zelf in handen van den vijand vallen, faute de combattants. En was er een dak van ijzer, dan zou de aanvaller zeker een zwaarder kanon meebrengen om het dak te vernielen. Zoo blijft men altijd doorgaan.
Er is niet uitsluitend artillerievuur noodig om een fort te
| |
| |
bedwingen. De vijandelijke infanterie legt zich in lange dunne liniën, die voor het geschut van den verdediger geen doelwit kunnen zijn, in een grooten kring; honderden en duizenden kogels vallen op de borstwering en de binnenruimte van het fort en beletten elke beweging, want de infanterie der bezetting heeft door haar geringe getalsterkte geen enkele voordeelige kans. De artillerie van den aanvaller heeft intusschen ook haar slag waargenomen en brengt, onder bescherming van het infanterievuur, juist tegenovergesteld met de regels die men voor den oorlog van '70/71 leerde, haar batterijen naderbij, richt ze zoo in dat zij dezelfde voordeelen hebben als die van den verdediger, die onderwijl buiten machte is om zich te verdedigen. Zonder veel moeite wordt het geschut dat op den walgang staat door den aanvaller ontredderd, en wat blijft er nu over!? De val van de versterking is onvermijdelijk. De infanterie van den aanvaller heeft hoe langer zoo dichter den kring gesloten; elk hoofd dat zich boven de borstwering vertoont, heeft voor de laatste maal een blik naar buiten geworpen, want het strekt terstond ten doel aan een tal van schutters. Wie zal nu den aanvaller beletten om een brug over de gracht te slaan, om een overgang te maken over de inundatie, om door middel van dynamiet een gedeelte van den muur of den wal te doen instorten, om nog niet eens het geval te noemen, dat hij de poort of de keel van het werk kan bereiken? Wie zal het beletten? De inundatie? Maar de vijand is zoo dom niet om zijn aanval te beginnen op een fort dat door een breede en diepe watervlakte wordt beschermd. Het vuur van de daarnaast liggende forten of batterijen? Maar deze worden door den vijand op dezelfde wijze en échec gehouden. Of de flank- de grachts-verdediging? Maar die bestaat bij de meeste
| |
| |
forten niet. Wie zal den vijand beletten om in dit geval tusschen twee forten door te gaan, wanneer hij zich de moeite niet wil geven ze te bestormen!
Is er eenmaal een gat in de linie, dan is het niet gemakkelijk te stoppen, want de middelen daartoe, een talrijk en geoefend leger, ontbreken, en weldra valt de gansche linie van vestingen en forten, zoo kunstig samengesteld, met zooveel opoffering, men zou kunnen zeggen met zooveel liefde gebouwd, en.... betaald!
O! Chineezen van Europa! Waarom niet liever een echten Chineeschen muur gebouwd, zooals uw doorluchtige naamgenooten, zooveel duizende jaren geleden, reeds hebben gedaan! Een muur zóó lang, zóó dik en zóó hoog, dat men er een éénsteensmuur van zou kunnen bouwen om de geheele aarde, ten behoeve van hen die den evenaar zouden willen voelen en tasten!
Met al de millioenen en al den tijd aan onze verdedigingsliniën besteed, zou men even goed een hechten muur hebben kunnen bouwen langs onze ooster- en zuidergrenzen, of meer binnenwaarts, passend bij een geconcentreerd verdedigingstelsel. Maar o wee! wanneer er hier of daar een bres in de muur werd gemaakt, wie zou de bres verdedigen? Dit is, helaas! altijd op den achtergrond geschoven. En nog iets. Wanneer de vijand eens weigerde om onze Hollandsche waterlinie in front aan te vallen, maar liever er om heen trok, dat altijd mogelijk blijft, dan waren al die juweelen aan de kroon van mijn voorganger geen cent meer waard.
Waarom toch al die vestingen en forten in een land waar elke polder tot vesting kan dienen? Waar een net van slooten, vaarten, kanalen, riviertjes en stroomen onoverkomelijke hinderpalen aanbieden voor de beweging van groote troepen- | |
| |
massa's. Er is geen land ter wereld dat zich door zijn natuurlijke gesteldheid beter eigent voor een energieke verdediging, door een vrij volk dat zijn onafhankelijkheid lief heeft, dan juist Nederland; mits men slechts aan de eigenaardigheden van een vrij volk recht late wedervaren.
Het streven naar een echt nationale wijze van verdediging moet de beste waarborgen opleveren voor ons onafhankelijk volksbestaan.
Aldus sprak Mr. Goedkoop in den eersten Ministerraad, dien hij bijwoonde. Zijn Collega's, eerst verrast, toen geboeid door zijn heldere en warme taal, gaven blijken van instemming, die telkens luider en krachtiger werden, en verzochten hem om in een volgende zitting zijn denkbeelden nader te ontwikkelen. Een maand later hield Mr. Goedkoop in den kring zijner Collega's zijn tweede voordracht, die ongeveer aldus luidde:
De Hollander wil wat zien voor zijn geld, en daarom valt het hem moeilijk om te begrijpen welk nut de Landmacht oplevert. Hij wil van de Landmacht niets weten voordat de nood aan de man komt; zij is improductief. Het nut van de Zeemacht ligt hem klaar voor oogen; zij dient tot bescherming van de Koloniën, tot bescherming van den handel, de voornaamste bron van welvaart voor ons land.
Van oudsher is dit zoo geweest en blijkt ook nu telken jare op nieuw bij de behandeling van de begrootingen. Het budget voor Marine gaat er met vlag en wimpel door; dat van Oorlog wordt verworpen of, op zen minst genomen, deerlijk gehavend. En waar wordt het meest op bezuinigd? Niet op de doode weermiddelen, maar juist op de levende strijdkrachten; voor de sommen aan de uitvoering der Vestingwet besteed, krijgt men blijvende monumenten van militaire
| |
| |
bouwkunst, yoor de uitgaven die men zich getroost ten koste van het leger, verkrijgt men geen enkel blijvend voordeel. Er wordt niet aan gedacht, dat het leger door kader en manschappen te leveren de kern is van het Indische leger, dat onze zoo dierbare Koloniën in bedwang houdt; er wordt niet aan gedacht, dat er honderden en duizenden miliciens gratis onderwijs krijgen bij de korpsen in lezen, schrijven, rekenen en.... menschenkennis. Er wordt niet aan gedacht, dat, met het oog op sociale omwentelingen, een goed georganiseerd en gedisciplineerd leger goud waard is, in tegenstelling met een dat door langdurige miskenning, door achterafzetting, door het verwaarloozen van de belangen der Officieren, alle energie heeft verloren!
Oh neen! Vestingen, forten, batterijen, daar wordt nog wat aan verdiend, de industrie vaart er wel bij. De levende kracht, die deze doode massa's de bezieling moet geven, wordt vergeten of blijft buiten beschouwing.
Is het werkelijk ernst met de landsverdediging, dan moeten wij hebben: in de eerste plaats een Vloot, in de tweede plaats een Leger en in de derde plaats enkele Forten en Verdedigings- of Afsluitingsliniën, die de verbinding vormen tusschen Vloot en Leger.
Het is natuurlijk onmogelijk om het geheele land met hoop op goed gevolg te verdedigen; het hart des lands en de kortste weg die er heen leidt, moeten aan den vijand betwist worden.
Ons geconcentreerd verdedigingsstelsel moet dus beperkt worden tot de Provinciën Noord- en Zuid-Holland, tot en met de monden van de Maas en de Merwede; Utrecht en Gelderland, tot en met den IJsel, den Rijn en de Waal.
| |
| |
Wij hebben dus een groote vesting, aan de noord en westzijde gedekt door de Noord- en Zuiderzee, bij wijze van inundatiën; aan de oost- en zuidzijde gedekt door rivieren, bij wijze van natte grachten.
De vloot moet, om aan haar bestemmiug te kunnen beantwoorden, bestaan uit weinig groote, maar veel kleine schepen, waarmee men de rivieren kan opgaan; de logge monitors, die herhaalde malen de bruggen op onze binnenrivieren beschadigen, moeten aan den buitenkant blijven en zeker niet verder komen dan de Merwede. Zij zouden waarschijnlijk het best voldoen, wanneer ze, als bulhonden, voor de monding der rivieren aan den ketting werden gelegd.
Er zijn noodig kleinere gepantserde kanoneerbooten, stoombarkassen, sloepen-flotilles, die, zoodra het veldleger in positie komt, de aanleuning op de flanken bezorgen. Ten allen tijde zal zich een station van de Marine bevinden nabij het fort Pannerden, nabij het fort Westervoort en te Kampen, zoodat onmiddellijk, bij het ontstaan van verwikkelingen, de rivieren kunnen worden afgesloten en bewaakt door krijgsvolk dat daartoe de meeste geschiktheid bezit. Men zou nog verder kunnen gaan, en de forten te Pannerden en Westervoort door de Marine laten bezetten. Deze punten liggen aan den eersten aanval des vijands blootgesteld; moeten zij verlaten worden, dan wordt het station der Marine opgeheven, en de kleine flotille retireert met denzelfden pas van het veldleger, langs de Waal en den Rijn. Wat is er noodig om dit plan te kunnen uitvoeren? Het detacheeren bij toerbeurt van één afdeeling mariniers naar Pannerden en één naar Westervoort met de noodige marine-matrozen en materiëel, o.a. torpedo's, waarbij natuurlijk aan de deskundigen de bepaling van de hoeveelheid wordt overgelaten. Het spreekt van zelf, dat de
| |
| |
bedoelde vaartuigen bij elken willekeurigen waterstand in de rivieren moeten kunnen gebruikt worden.
Zouden onze matrozen en mariniers hier minder goede diensten bewijzen dan de Fransche bij het beleg van Parijs? De matroos is artillerist van beroep en infanterist au besoin, de marinier infanterist van beroep en artillerist au besoin. Zij zijn gewoon om klein behuisd te zijn en gevoelen zich thuis op het water. Welke eigenschappen zijn er meer noodig voor de bezetting van een fort dat de rivierovergangen moet verhinderen?
Het marine-station te Kampen kan talrijker zijn aan schepen en bemanning en moet krachtig kunnen medewerken om den vijand den overgang over den IJsel te betwisten. Het zou daarbij overweging verdienen, om de Kweekschool voor de Zeevaart te Leiden over te brengen naar Kampen.
De verdediging van de positie Den Helder en de toegangen tot de Zuiderzee, het kanaal van IJmuiden en de monden van de Maas moet geheel aan de Marine worden overgelaten, want daar is zij ten allen tijde op haar plaats. Evenzoo zal het uitsluitend tot de taak der Marine behooren, om de beweging der vijandelijke vloot te volgen en haar plannen uit te vorschen. Zij legt overigens, in verband met de Landmacht, torpedo's, om de vijandelijke vloot het naderen anders dan ten koste van groote verliezen onmogelijk te maken.
Het terrein dat voor de verdediging door het Veldleger overblijft, is thans vrij wel beperkt en zal onze krachten niet te boven gaan.
De oostelijke en zuidelijke grenzen van ons land liggen geheel open en zullen dus het meest aan den aanval zijn blootgesteld; wanneer hier dus de deur gesloten kan worden, is er veel gewonnen.
| |
| |
De gevaarlijkste vijand in de eerste dagen van een oorlog is de massa Cavalerie, die als een zwerm sprinkhanen de openliggende landstreek overdekt, zich meester maakt van spoorwegen, telegrafen, van overgangen, van have en goed, van rijkskassen, die de verlofgangers der militie belet om zich bij hun korpsen te voegen, en zoo ze niet onmiddellijk in haar vaart wordt gestuit, regelrecht doorrent naar het hart van het land.
In de allereerste plaats dienen deze indringers tegengehouden te worden, en welk middel zou practischer kunnen wezen dan een Chineesche muur. Zeker! Een Chineesche muur. Niemand ergere zich aan die oude benaming. De echte Chinezen hebben werkelijk geen ander doel gehad, toen zij de noordelijke grenzen van hun rijk op deze wijze afsloten; want hun vijanden aan die zijde waren woeste, ongeregelde horden, die geen anderen krijgsdienst kenden dan dien te paard. Wanneer we nu ook eens een natuurlijken hinderpaal maakten op onze oostelijke grenzen, met de middelen die het terrein zelf aanbiedt.
Er wordt b.v. een strook gronds uitgekozen, oostwaarts, en op 1 à 2 uren van den IJsel verwijderd loopende, ongeveer van 't Loo, tegenover Huissen, het lage terrein volgend, tot beneden Deventer. Deze strook kan 100, 200 meter breed zijn, naar gelang van den toestand van het terrein. In deze strook vindt men weiland doorsneden met slooten, kreupelhout, doornenheggen, terwijl de oude IJsel, de Berkel, de Schipbeek en de Regge, de Vecht en andere riviertjes, met hun zijtakken de verschillende vakken afsluiten. Deze strook nu moet door het schikken van de perceelen bouwland en weiland, door het aanplanten van kreupelhout, van zware doornenheggen, door het verbreeden van slooten, het afsteken van de kanten dier sloo- | |
| |
ten, het verleggen der wegen, zoodanig worden ingericht, dat zij, in verband met de inundatiën, veroorzaakt door het opstoppen van bovengenoemde riviertjes aan de monding en in de nabijheid van de linie, in weinige uren een hinderpaal oplevert voor het doordringen der vijandelijke massa's cavalerie en rijdende artillerie.
De grond voor deze strook benoodigd blijft eigendom van de tegenwoordige bezitters; maar tegen billijke vergoeding, b.v. tegen gedeeltelijke vrijstelling van militairen dienst voor de zoons in tijd van vrede, wordt er het servituut op gelegd, dat de perceelen volgens order van het Legerbestuur moeten worden ingericht en onderhouden. Bij een oordeelkundige keuze van de perceelen zullen de ingrijpende veranderingen waarschijnlijk alleen bestaan in het verleggen van enkele wegen, om deze te doen uitkomen op een gunstig gelegen punt, dat door het vernielen van een brug, het maken van een coupure in den weg, door verhakkingen, ijzerdraadversperringen, glasscherven, met weinig moeite kan afgesloten en verdedigd worden.
In deze strook of afsluitingslinie worden langzaam maar zeker doelmatige wijzigingen aangebracht, zoodat na verloop van enkele jaren een toestand van volmaaktheid is bereikt.
De van buiten komende wegen loopen op een weg uit die ‘en zig-zag’ door de linie voert, aan weerszijden is afgezet door slooten, zoodat een troep, eenmaal op dezen weg, zich niet naar rechts of links kan uitbreiden; zij wordt daarin door de slooten verhinderd; en evenmin kan zij vooruit komen, want dit wordt haar belet door de aangebrachte hinderpalen, terwijl bovendien de verdediger met zijn vuur deze hinderpalen kan bestrijken.
Het terrein tusschen de wegen bestaat gedeeltelijk uit wei- | |
| |
land, doorsneden met slooten, evenwijdig aan elkaar en aan de linie; de verschillende perceelen weiland mogen alleen gemeenschap hebben door bruggen of vonders, die gemakkelijk weggenomen kunnen worden. Op dezelfde wijze wordt het bouwland afgesloten, of de communicatie bemoeilijkt: door doornenheggen en strooken kreupelhout in verschillende gelederen achter elkaar terwijl drooge of natte slooten het verder ontoegankelijk maken.
De bewoners van de linie blijven waar ze zijn, bebouwen hun land, zaaien en oogsten, weiden het vee, maar nemen de verplichting op zich, om op het eerste bevel bruggen en vonders op te breken, boomen te vellen, wegen te versperren, op daartoe van te voren bepaalde punten. Zijn er grondbezitters onder die hun eigendom liever aan het land afstaan, welnu, dan kan men daarop den oudgedienden een plaats aanwijzen.
Onze Cavalerie, die natuurlijk in de garnizoenen onmiddellijk achter de afsluitingslinie is gelegd, heeft nu de taak om de linie te observeeren en de enkele patrouilles of kleine afdeelingen vijandelijke ruiterij, die hier en daar mochten doorbreken, terug te jagen of gevangen te nemen.
Enkele bataljons Infanterie van het veldleger, met enkele batterijen Artillerie, bewaken en verdedigen de uitgangen van de linie, zoodat de vijand genoodzaakt is de komst van zijn eigen infanterie af te wachten, voor en aleer hij zijn cavalerie kan vooruit brengen. In dien tusschentijd beginnen de riviertjes, wier loop op punten in de linie en aan de monding door aardendammen of door het laten zinken van schepen is gestremd, te zwellen, en maken het begaanbare terrein van uur tot uur kleiner.
De Marine vertoont zich reeds op den IJsel en heeft hare
| |
| |
sein-brigades zoodanig geplaatst, dat de optische telegraaf werkt van Westervoort tot Kampen.
Te Dieren en aan den Platvoet bij Deventer bedient men zich zoo mogelijk van een ballon captif om de bewegingen des vijands waar te nemen, de dijkposten langs de rivieren trekken op evenals in tijd van ijsgang. Telegraaf en duivenpost kunnen op verschillende punten dienst doen. Alle stoombooten op de rivieren hebben aanzegging gekregen om zich gereed te houden tot het overbrengen van troepen en onder stoom te blijven liggen op plaatsen door den Bevelhebber te bepalen, of het vaarwater van den IJsel te verlaten. Zeilschepen in de havens, die niet bij machte zijn om onmiddellijk te vertrekken, worden aldaar opgesloten, door het afdammen van de havenmonding.
De Marine houdt bij Deventer eenige met ballast geladen schepen gereed, om, zoodra de buitenste afsluitingslinie is doorgebroken, deze te laten zinken, ten einde het vaarwater gedeeltelijk te versperren en het water in de rivier te doen wassen.
Openingen voor het doorlaten van kanoneerbooten en voor de sloepenflotilles blijven uitgespaard.
De schipbruggen worden weggevoerd en de spoorwegbruggen onbruikbaar gemaakt, zoodra onze troepen in den nacht zijn teruggetrokken en hoofdzakelijk door het geschut der schepen verdedigd.
Verder kunnen de troepen zelve hun forten aanleggen op de plaats waar dit het doelmatigst wordt geacht. Het zijn niet meer dan vluchtige verschansingen, die de Infanterist desnoods met zijn schop opwerpt, die dus voor niets te krijgen zijn en niemand hinderen, omdat zij op het oogenblik van de bezetting der linie worden aangelegd. Over het alge- | |
| |
meen zal er niet veel noodig zijn, omdat de toegangen zoodanig gekozen worden dat de perceelen kreupelhout, de heggen en rijen boomen de daarachter geplaatste troepen reeds voor een groot gedeelte tot dekking kunnen dienen of op zijn minst genomen tot scherm, waardoor zij onzichtbaar zijn voor den van buiten komenden vijand.
Wat zijn nu de nadeelen van deze linie, in vergelijking van de voordeelen? Zij is te uitgebreid, zullen de geleerden zeggen, er zijn te veel troepen noodig voor de bezetting. Dit zou een nadeel zijn wanneer men deze linie op den duur wilde houden en wanneer er geen gelegenheid was om het lage land onder water te zetten, doch voor enkele dagen, kan het verdedigen van de weinige toegangen geen noemenswaard bezwaar opleveren.
De verdedigers zijn natuurlijk in de garnizoenen aan den IJsel, dus onmiddellijk achter de linie, en behoeven dus niet, zooals in het merkwaardig jaar 1870, uit Maastricht te worden aangevoerd. Die verdedigers kunnen dus zeker eerder op hun post zijn dan de aanvaller voor de linie.
Van beide zijden moet men veronderstellen dat de Diplomatie op haar qui vive is; dat er een spionnenstelsel is georganiseerd, zoodat de verdediger b.v. bijtijds van den opmarsch des vijands is onderricht; dat de duivenpost gezorgd heeft dat er hier en daar op de grenzen boodschappers kunnen losgelaten worden. De troepen in de garnizoenen weten wat hun te doen staat. De Cavalerie en Artillerie marcheeren terstond naar de aangewezen punten en brengen het bevel aan de bewoners der linie over om alles in gereedheid te brengen, hetgeen ook bij dezen niet meer behoeft herhaald te worden; zij weten dit reeds sinds jaren.
De Infanterie volgt en neemt dus ook terstond haar plaats in achter de linie.
| |
| |
Het gros van de troepen in de IJsellinie neemt stelling aan de overzijde der rivier, en bewaakt met de Marine de overgangen.
Wat zal er nu waarschijnlijk gebeuren?
De cavaleriepatrouilles van den aanvaller volgen de groote wegen, komen in de nabijheid van de linie en worden daar opgewacht door hun collega's van den verdediger; al naar gelang deze nu sterker of zwakker zijn dan gene, gaan zij er op los of nemen de wijk langs den weg die door Infanterie is bezet. De vijandelijke Cavalerie staakt de vervolging en tracht op een ander punt door de linie te komen, maar de slooten zijwaarts langs den weg zijn de eerste hinderpaal, en de slooten in het weiland hebben geen overgangen; te paard er door te gaan is ondoenlijk, want het paard blijft in den modder steken. Iets verder is een drooge sloot, maar daarachter een lange strook kreupelhout, en hoe kan een cavalerist door kreupelhout marcheeren, zonder het paard kreupel, d.w.z. onbruikbaar te maken, gesteld al dat het hout niet zoo dicht ineen was gegroeid dat paard en ruiter, beiden op voet van oorlog, en door konden komen. Een paar honderd schreden zijwaarts ziet hij bouwland. In gestrekten draf rijdt hij daarheen, maar wordt gestuit in zen vaart, door geweerschoten; hij is genoodzaakt te wenden en tracht nu een voetpad te volgen, maar dit voetpad is bedekt met glasscherven en zou hem bovendien weer op den grooten weg brengen, waar hij den eersten hinderpaal heeft gevonden; zoo blijft de cavalerist zoeken en zijn commandant blijft wachten op zijn rapport omtrent den te volgen weg.
Hoe langer dit zoeken duurt, hoe meer plaats het water inneemt, des te drassiger worden ook de velden, des te meer glasscherven kunnen er over de wegen gezaaid zijn en des
| |
| |
te meer kans loopt de cavalerist dat zijn paard totaal onbruikbaar wordt voor de vervulling van diensten die hem in de eerstvolgende dagen wachten.
Hetgeen hier met den enkelen cavalerist gebeurt is nog meer van toepassing op afdeelingen cavalerie die ongenoodigd binnen zouden willen komen. In een land waar de wegen bruikbaar zijn is Cavalerie op haar plaats; maar zijn de wegen met opzet onbruikbaar gemaakt, dan kan zij alleen geen lauweren behalen in ons waterland, en moet haar dienst overlaten aan de Infanterie.
Is dit doel bereikt, dan voldoet de afsluitingslinie ook aan de eischen die men redelijkerwijze kan stellen. En al gelukt het nu eens aan de Cavalerie om met een eskadron b.v. door de linie te dringen, hetgeen niet ongemerkt kan geschieden, zij zoude toch niet verder dan den IJsel kunnen komen, omdat daar overal wachters zijn geplaatst, die weldra halt zouden roepen.
De aanval op de linie wordt nu ondernomen door de vijandelijke Infanterie, die natuurlijk over veel meer middelen kan beschikken om de bezwaren van een doorsneden terrein te overwinnen. Het zal haar echter niet gemakkelijk vallen, omdat de massa alweer gedwongen wordt de bruikbare wegen te kiezen, die door onze Infanterie en Artillerie verdedigd worden. En bij onze Infanterie hebben zich bovendien hoogstwaarschijnlijk reeds verscheidene vrijwillige scherpschutters aangesloten, die onbetaalbare diensten kunnen bewijzen. Ten slotte zullen de verdedigers moeten wijken voor de overmacht en trekken terug naar den IJsel, achter zich alle wegen vernielende, zoodat de vijand slechts langzaam kan vorderen.
Deze heeft nu vrijheid om de dammen in de linie gelegen, en die het water in de zijriviertjes tegen hielden, op te
| |
| |
ruimen; maar dit overtollige water blijft staan in de lage landen, of het trekt weg en voegt zich bij hetgeen door de dammen in de monding dier riviertjes wordt belet om in den IJsel te stroomen. Hij kan dus zijn troepen, en vooral zijn Cavalerie, nog niet uitbreiden langs de hoofd-rivier. Hij kan evenmin zijn pontontrein naar de oevers brengen, want de zwaar beladen wagens kunnen door de trekpaarden niet over de drassige weilanden worden voortgesleept.
Al weer winst in tijd voor ons. Onze miliciens van de noordelijke Provincien, die, wat Overijsel en Drenthe aangaat, moeten gedirigeerd worden op Kampen, en voor Groningen en Friesland op Harlingen, om over zee naar Amsterdam vervoerd te worden, kunnen dus allen bij hun korpsen aankomen. En dat zij trouw opkomen en met spoed, heeft men kunnen zien in het jaar 1870. De spoorweg-directiën kunnen het rollend materieel bergen en het noodige gereedhouden tot vervoer van troepen, want wij kunnen beschikken over de lijnen Kampen-Utrecht, Zutphen- Amersfoort en Arnhem-Utrecht: de bewoners van de bedreigde streken kunnen hun goed in veiligheid brengen, stoombooten en schepen die den vijand anders in handen zouden vallen, hebben nu ook gelegenheid om weg te komen.
De vijand moet nu den overtocht over den IJsel beproeven en zal eerst trachten de bruggen te bereiken, te Westervoort, Doesburg, Zutphen of Deventer; maar hij vindt te Westervoort geen spoor van schipbrug; de spoorweg-brug is versperd en wordt bewaakt door de Marine, terwijl de nadering door de inundatie hoogst moeilijk is gemaakt. Doesborgh heeft nog een bezetting en staat rondom in het water, zoodat de brug niet te genaken is. Zutphen en Deventer verkeeren in denzelfden toestand.
| |
| |
De vijand moet dus beginnen met de verschillende positiën te verkennen. Zijn Cavalerie zoekt inmiddels tusschen Deventer en Kampen den IJsel over te trekken, maar wordt weldra teruggedrongen, omdat de oevers ongenaakbaar zijn; de riviertjes op den linkeroever zijn ook opgestopt aan de monding en met ballast geladen schepen, die men beneden Deventer heeft laten zinken, dwingen het water om zich in voldoende hoeveelheid over de uiterwaarden te verspreiden.
De rivier de IJsel begint hier de afmetingen van den Mississippi te krijgen.
Onze stoombarkassen en kannonneerbooten varen lustig rond als eenden in een plas, en vroolijk wappert de Hollandsche vlag over den breeden waterspiegel.
Wanneer wij ons op deze wijze eenige opofferingen getroosten, wanneer we, terwijl de nood dringt, liever een weinig schade lijden aan hooigras of aan koren dan den vijand ons land te zien binnen gaan, wanneer de vijand, wie hij dan ook zijn moge, weet dat wij niet meer steunen op onze ouderwetsche muren, die niet genoeg naar Chineesch model gebouwd zijn en waarvan geen enkel krijgskundige kan beweren dat zij bijtijds gereed zullen zijn, maar dat wij met hand en tand, met ons eigen bloed, onze landpalen zullen verdedigen, wanneer ieder burger die de wapenen kan dragen, dit niet alleen op papier, maar op regelmatige tijden in de werkelijkheid ook doet, - zou dan een vijand zich niet tweemaal bedenken voordat hij ons eigendom aanrandt? Ons eigendom, dat door onze voorvaderen op de woeste baren der zee is veroverd, en welks bezit ons voortdurend strijd kost.
De verdediging van den IJsel bepaalt zich nu voor het veldleger tot het vak Deventer-Westervoort, een lengte van
| |
| |
8 à 9 uren hoogstens. Niemand zal beweren dat deze taak boven onze krachten gaat.
Cijfers bedriegen maar al te dikwijls, zoo ook hier; want van die 8 à 9 uren gaan nog verscheidene minuten en misschien uren af voor onbegaanbaar terrein; daardoor zou de berekening falen, wat de getalsterkte betreft van de troepen benoodigd voor het bezetten van de stelling aan den IJsel, en zouden er te veel genomen worden; want volgens de geleerden alweer, die zoo dikwijls de plank geheel mis slaan, omdat in den oorlog toevallige omstandigheden zoo menigmaal den doorslag geven, moeten de verdedigers haast man aan man komen te staan. Meesttijds doet men het met minder, maar spant zich daarentegen wat meer in.
Voor de bezetting en verdediging van den IJsel zijn voor altijd aangewezen de 1ste divisie van het veldleger, die over de garnizoenen aan den IJsel is verdeeld. Bij deze divisie voegen zich, bij opkomend oorlogsgevaar, de schutterijen en scherpschutterskorpsen van de gemeenten, d.w.z. steden en dorpen langs de rivier. Voor al die korpsen wordt een vaste standplaats uitgekozen. Ieder moet weten wat hem in tijden van gevaar te doen staat, zoodat hij zich bijtijds kan voorbereiden.
De rivier de Waal begrenst ons verdedigingsstelsel ten zuiden en sluit dus te Pannerden bij de IJsellinie aan. Hier vindt men weinig riviertjes om de kracht van de stelling te helpen vermeerderen, maar de Waal is daarentegen breeder en dieper dan de IJsel. Om de Cavalerie van den aanvaller tegen te houden, heeft men dus geen vooruitgeschoven linie noodig en is een goed georganiseerde bewaking voldoende, terwijl de bewegingen van troepenmassa's door het inundee- | |
| |
ren van het terrein om den Bosch en Grave aanvankelijk veel vertragingen zullen ondervinden.
In de Betuwe kan met vrucht een afsluitingslinie gemaakt worden waar Rijn en Waal het dichtst bij elkaar komen, de verlenging van de vervallen Grebbelinie, op welk terrein men van het riviertje de Linge veel voordeel kan trekken door opstopping.
De 2de divisie van het veldleger is bestemd om de Waallinie te verdedigen en heeft dus tot garnizoenen Nijmegen, Tiel, Bommel en Gorcum. In tijden van gevaar voegen zich de schutterijen en vrijwillige scherpschutters uit den omtrek er bij. De Marine helpt bij het verdedigen van de overgangen, evenals op den IJsel.
Wanneer de vijand zijn hoofdaanval richt op deze linie zal hij waarschijnlijk tot eerste object nemen de stad Nijmegen, om daar meester te worden van de spoorwegbrug, of in de nabijheid van die plaats een overgang te maken, terwijl de Cavalerie tusschen Maas en Waal doordringt om op eigen gelegenheid de rivier over te gaan. Onze Cavalerie zal hier wederom gewichtige diensten kunnen bewijzen, zoowel door haar verkenningen ten zuiden van de Waal, als door het bewaken van de noordelijke oevers, nadat zij voor vijandelijke overmacht is teruggetrokken.
De bezetting van Nijmegen, Tiel en Bommel verdedigt de overgangen aanvankelijk tegen kleinere vijandelijke afdeelingen, en houdt dus stand op den linkeroever, waar zij zich door veldwerken of lichte borstweringen kan dekken. Nadat zij teruggetrokken is, worden de schipbruggen vernield of weggevoerd, en de spoorwegbrug te Nijmegen met alle middelen die de kunst aangeeft onbruikbaar gemaakt.
De verdediging wordt nu voortgezet van den anderen
| |
| |
oever, en overal elders wordt de verdediging van de spoorwegbruggen voornamelijk opgedragen aan de Marine.
Gelukt het den vijand nu met overmacht tusschen Nijmegen en Pannerden de rivier over te gaan, dan wijken onze troepen naar de verlengde Grebbelinie, die reeds voorloopig bezet is door een gedeelte van het garnizoen te Tiel.
Onze pontonniers hebben bij Rhenen een brug over den Rijn geslagen om de gemeenschap met de troepen in de provincie Utrecht open te houden.
De Marine beschermt de flanken van de verlengde Grebbelinie en tracht zich verder in verbinding te stellen met het marine-station te Gorcum, hierin bijgestaan door de garnizoenen van Tiel en Bommel, die zoolang mogelijk op den hun aangewezen post blijven, om in geval van overmacht per spoortrein van Geldermalsen te worden vervoerd.
De Grebbe-linie moet, evenals de afsluitingslinie oostwaarts van den IJsel, van te voren worden ingericht, om terstond na de oorlogsverklaring verdedigd te kunnen worden; op de vleugels vindt men de riviertjes de Grift en de Eem, behalve vele beeken, slooten enz., die door opstopping de noodige stormvrijheid aan de linië kunnen bezorgen. De versterkingen worden ook hier door de bezetting opgeworpen. De plannen voor den aanleg dier veldverschansingen zijn van te voren gereed gemaakt, en de troepen voor de bezetting zijn gelegerd te Rhenen en Amersfoort, met het hoofdkwartier te Utrecht, dus in de onmiddellijke nabijheid.
Bij deze troepen, uitmakende de 3de Nederlandsche divisie, sluiten zich aan, ten eerste de schutterijen en scherpschutters, verder de vrijwilligers, waaronder zeker nog veel oudgedienden, die dus onmiddellijk diensten kunnen verleenen; de miliciens die hun korpsen aan den IJsel niet bijtijds
| |
| |
hebben kunnen bereiken, en de verdedigers van den IJsel, wanneer het gebleken is dat de aanval op die rivier slechts een schijn-aanval was.
De bezetting van de Grebbe-linie heeft dus een aanzienlijk cijfer bereikt en kan de linie zelve in een geduchten staat van tegenweer hebben gebracht.
De verlengde Grebbe-linie ontvangt versterking van troepen zoodra de bedoeling des vijands om in de Betuwe door te dringen, duidelijk is geworden.
Bij de verdediging van de Grebbe-linie en haar verlengde zal nu het Veldleger de hoofdrol te vervullen hebben, terwijl de Marine op de Waal den boventoon voert.
In de lijn Utrecht-Vianen is de reserve-divisie van ons leger opgesteld, om naar gelang de omstandigheden dit vereischen, hulp te kunnen verschaffen of terugtrekkende troepen op te nemen.
Wanneer b.v. de vijand onze troepen in de verlengde Grebbe-linie terugdringt, maakt zij voor een gedeelte front naar de Lek en bezet, in verband met de marinetroepen te Gorcum, het Zederik-kanaal, terwijl de Linge aan de monding wordt opgestuwd.
Wanneer nu, bij de verdediging van deze liniën, onze troepen hun plicht doen, evengoed als die des vijands, (waarom zou men het tegenovergestelde aannemen?) dan zal het dagen en weken duren vóórdat de vijand ons uit het polderland kan verdrijven.
Wordt ons veldleger, niettegenstaande alle gunstige voorteekenen, toch teruggedrongen, dan wordt al strijdende de terugtocht aangenomen naar Amsterdam, het Palladium onzer onafhankelijkheid; ieder korps marscheert naar de aangewezen plaats, die lang van te voren bekend is
| |
| |
en bij voorbaat ingericht om terstond bezet te worden.
In dezen kring om Amsterdam moet de laatste worstelstrijd voor onze onafhankelijkheid gestreden worden, en de afloop zal van ons zelve afhangen. Het terrein om de hoofdstad is meer dan eenig ander gedeelte van het land geschikt voor een energieke verdediging.
Dit is dus, in hoofdzaak, hetgeen het Veldleger te doen staat, wanneer er geen Hollandsche of Amsterdamsche waterlinie bestond.
De taak van de Zeemacht zal met of zonder waterlinie steeds dezelfde zijn, het beschermen van de zeegaten, het beletten van landingen in verband met een vierde divisie van het veldleger, die over de garnizoenen langs de westkust is verdeeld, te 's Gravenhage, Haarlem en Den Helder.
Gesteld dat op het oogenblik de Hollandsche waterlinie in volmaakten toestand was, dat alzoo de inundatiën voor de linie onmiddellijk konden gesteld worden, en de vijand ondernam een landing op groote schaal bij den Hoek van Holland, - waarvoor zouden dan al die prachtige forten dienen, die in den rug konden worden aangevallen, of waarmee de vijand zich wellicht in het geheel niet zou bemoeien? De forten alleen bebben dus niets te beteekenen voor de verdediging, omdat zij onbewegelijk aan de plaats zijn gebonden, maar een leger, dat telkens en telkens weer van plaats kan veranderen om den vijand het hoofd te bieden, en dat met moed en zelfopoffering de aangewezen en bekende toegangen tot het land verdedigt, is het eenige middel om aan de Natie het verloren zelfvertrouwen terug te geven.
Ons Leger moet daarom weer gebracht worden op de sterkte van vier divisiën, zooals die nog voor weinige jaren bestond, voordat men die ongelukkige en doellooze Vesting- | |
| |
wet heeft geschapen. Vier divisien met een Reserve-divisie.
Dit leger moet een Nationaal Leger zijn, waarin de rijkste koopman van Amsterdam of Rotterdam evenveel belang stelt als de armste daglooner in den achterhoek van Overijsel of Drenthe, om de eenvoudige reden dat ‘zijn eigen vleesch en bloed’ deel uitmaakt van het leger.
Het leger, opgesteld achter de liniën die het eenmaal zal moeten verdedigen, moet met kracht geoefend worden; de leiding moet worden toevertrouwd aan uitgezochte opper- en hoofdofficieren, die den moed der verantwoordelijkheid bezitten en niet alle energie hebben verloren door ouderdom of lichaamsgebreken.
Wanneer nu het Legerbestuur met ernst de zaak opvat en legerorganisatie bij de wet voorstelt, zoodat een volgend Minister van Oorlog niet meer kan afbreken wat zijn voorganger heeft opgebouwd met zooveel moeite, dan gaat onze landsverdediging een gulden tijd te gemoet.
Vastheid van stelsel is een eerste vereischte in krijgszaken, omdat krijgskundigen het voortdurend oneens zijn omtrent de eerste beginselen van onze Landsverdediging, en daarom, al wat het Departement van Oorlog en Marine aangaat, geregeld bij de Wet.
De kracht van het stelsel, gebaseerd op de eigenaardige gesteldheid van ons land, ligt in de samenwerking van Vloot en Leger.
‘En nu, geachte Collega's weet gij er vooreerst alles van,’ zeî Goedkoop, terwijl hij zijn voordracht in den Ministerraad besloot. ‘De grondslagen voor een minder kostbare, doch meer doelmatige wijze van Landsverdediging, passende bij de rol die ons land te eeniger tijd vervullen moet, zijn in deze opmerkingen neergelegd. Het is mijn overtuiging dat onze waterliniën nog gedurende tal van jaren schatten
| |
| |
zullen verslinden zonder dat onze onafhankelijkheid er mee wordt gebaat. Onze levende strijdkrachten, bezield met het gevoel voor vrijheid en recht, dat zoo diep in den Nederlandschen volksaard is geworteld, zullen in de ure des gevaars den vijand meer ontzag weten in te boezemen door ons polderland voet voor voet te verdedigen, dan door zich haastig te verschuilen in en tusschen onze kostbare bolwerken.
De Collega's zaten verbaasd den spreker aan te zien. Den Minister van Justitie en ook dien van Binnenlandsche Zaken duizelde het niet weinig. De Minister van Openbare Werken zette een geleerd gezicht, die van Marine wreef zich de handen, die van Financiën keek zoo vroolijk als hij nog nooit gekeken had en die van Buitenlandsche zaken had moeite te gelooven dat de Troonrede nog pas verklaard had: ‘met alle Mogendheden staan wij op een vriendschappelijken voet.’ Het was hem alsof er nu reeds een oorlogsverklaring in aantocht was. Allen schudden Goedkoop hartelijk de hand of maakten buigingen van goedkeuring en vertrouwen. Allen stemden in met zijn voorstel om den Koning en de Kamers machtiging te vragen tot het voorloopig doen staken van de ‘werkzaamheden verbonden aan de uitvoering van de Vestingwet.’
Mr. Goedkoop deed de eerste schrede op den goeden weg, en zou voorzeker ook de laatste gedaan hebben. Maar ongelukkig had de Kamer nog juist den tijd om een votum van wantrouwen uit te brengen tegen den Minister-president, die al zijne collega's natuurlijk meesleepte in eene ‘collectieve aanvrage om ontslag.’
Het grootsche plan is nog altijd ‘en portefeuille’ maar Mr. Goedkoop's lederen tasch is niet meer de portefeuille van een Minister.
Joachim.
|
|