Los en vast. Jaargang 1882
(1882)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| ||||
Beschaving en geluk.Vooruitgang en Armoede. Toenemend gebrek bij klimmenden rijkdom, hoe te verklaren? hoe te genezen? door Henry George, uit het Engelsch vertaald door J.W. Straatman. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1882. ‘Hij, aan wien de grond behoort, is ook meester van de vruchten van den grond. Witte zonneschermen en olifanten, waanzinnig van trotschheid, zijn de bloemen van een geschenk in grond’Ga naar voetnoot1). Ik zie hier geen zonneschermen, behalve misschien een enkele parasol, geel alpacca van buiten en van binnen met witte zijde gevoerd, onder den arm van den een of anderen fat aan ons badplaatsenrijk strand. Onder den arm, maar opgestoken? zelden. Ik wenschte dat ik ze mocht zien, niet om de zonneschermen; ach, weer de weinige bleeke stralen, die er tusschen de regenwolken doorschieten niet af; maar om de zon. Wat meent gij: ik ben geen Italiaansche lazza- | ||||
[pagina 194]
| ||||
rone maar ik koester mij toch ook wel eens graag in stovende warmte; ik voel mij ook wel gaarne eens ‘lekker.’ Maar ik zie meer en meer dat, wil ik dien graad van welbehagelijkheid ooit bereiken, ik mij warm zal moeten loopen.... of schrijven; ik koop daarom vooralsnog geen witte zonneschermen en geef er hoogstens mijn vrouw een cadeau, als 't lijden kan, of als het mag, hetgeen nog te bezien staat wanneer de sociaal-democraten terecht alle weelde af keuren. Want, bij de goede goden, weelde is het, ik heb inderdaad geen hinder van de zon en mijn vrouw ook niet. Ik koop dus nog geen zonneschermen. En ook geen olifanten. Ze kunnen er zelfs, naar het schijnt, in Atjeh niet meê te recht, en wat zou ik er dan meê doen? Ze loopen de menschen maar in den weg. Zie deze straat in het stratenrijke Damaskus; herinnert ge u de Jodenbreêstraat, voordat op hoog bevel de kruiwagen-negotie met haar kleuren geur- en glansrijken toestel werd verwijderd? Precies Damaskus, behalve dat het dáár nog wat volkrijker en door de talrijke tegen de huizen opgestelde bazars nog wat nauwer is. Men verdringt zich onder vroolijk Arabiesch gebabbel en met Turksche lankmoedigheid laat men zich dringen totdat.... Een paar olifanten, waanzinnig van trotschheid, dragende op hunnen rug.... (maar dat doet er niet toe: 't zit 'm meer in de breedte dan in de hoogte) een paar olifanten dan stappen statig voort door de straat, die, ledig van menschen en bazars, hun nauwlijks ruimte zou laten, en krak, krak, zeggen de steunsels en de schermen der luchtige oostersche winkels, op zij geschoven en daarna platgetreden door de viervoetige grondbezitters, nu nog meer waanzinnig van trotschheid, terwijl de kooplieden en koopers, die de straat bevolkten, met Oostersche deemoedigheid, voor zoover de | ||||
[pagina 195]
| ||||
ruimte en de schrik 't hun vergunden, het hoofd bogen in het stof voor de berijders, wanneer ze niet reeds, onder het mompelen van eenige hartelijke verwenschingen, zich gehaast hadden ruim baan te maken. Het komt mij voor dat de kern van het boek welks titel ik hier boven afschreef en aan welks bespreking dit opstel zal zijn gewijd, moet gezocht worden in de spreuk der oude Bhramanen, welke door Henry George op nog een paar plaatsenGa naar voetnoot1) van zijn lijvig boek met ingenomenheid wordt geciteerd. De rijkdom en het geluk zijn zóó ongelijk en onrechtvaardig verdeeld dat enkele bevoorrechten zonneschermen noodig hebben om den overvloed van warmte en den stroom van licht tegen te houden, die in den vorm van voorspoed en macht, van stoffelijke en geestelijke genietingen op hen uitstraalt, terwijl deze zelfde zonneschermen, boven de hoofden dier enkele bevoorrechten gedragen, zich voor des schrijvers verbeelding uitbreiden tot een reusachtig dak, 't welk de gezegende zonnestralen terughoudt van de millioenen die in hun langen nacht van ellende wel op handen en voeten zouden willen kruipen naar een plekje dat zij 't hunne konden noemen, en waar zij 't bibberende lijf een oogenblik zouden kunnen koesteren in het weinigje licht dat nog bezijden de schermen viel. En evenals de machtige radja's van Indie zich niet tevreden stellen met te troonen hoog boven hunne hongerige onderdanen, maar zich plaatsen op den rug van olifanten, en zoodoende de duizenden vredige kooplieden met hunne huizen en waren verdrijven en de straten schoonvegen, zoo hebben | ||||
[pagina 196]
| ||||
in de geheele wereld, en niet het minst in haar meest beschaafd gedeelte, de weinigen die den grond in bijzonder eigendom bezitten het zoo ver gebracht dat zij de overige millioenen die de aarde bewonen, slaafs en onderworpen zien knielen voor hun goud en ivoor, voor hun macht en hun pracht, of zien wegvluchten voor hunne olifantachtige breedheid, voor hun alles vertredenden voet, of ook (‘quem Deus perdere vult, prius dementat!’) de dwazen, dat ze niet zien hoe hier en daar de vuisten der vluchtenden zich ballen tot wraak; de onnoozelen, ‘waanzinnig van trotschheid’ dat ze niet hooren de kreten van smart en vloek, die daar klinken over de sawas van Indië en de prairieën der Nieuwe Wereld, op de aardappelvelden van Ierland en op de ijsvlakten van Siberisch Rusland! ‘De Engelsche vrije boerGa naar voetnoot1), het onbuigzaam ras dat de veldslagen van Crecy, Poitiers en Agincourt won, is verdwenen en uitgestorven als de mastodon. De Schotsche clansman, wiens recht op de heuvelen van zijn geboortegrond destijds even onbetwistbaar was als dat van zijn opperhoofd, is verdreven uit zijn recht, om plaats te maken voor de schapenfokkerijen en hertenparken van den afstammeling diens hoofdmans, en het stamrecht van den Ier is veranderd geworden in een huurcontract dat elk oogenblik opzegbaar is. Dertig duizend personen bezitten het door de wet beregeld recht om uit vijf zesden der britsche eilanden de geheele bevolking te verjagen, en de groote meerderheid van het britsche volk heeft op den geboortegrond niet het minste recht, behalve het recht van op de straat te wandelen en de wegen te bereizen. Op dat volk kan men ge- | ||||
[pagina 197]
| ||||
voeglijk de woorden van een Romeinschen volkstribuun toepassen: Romeinen, sprak Tiberius Gracchus, Romeinen, gij heet de heeren der wereld en toch hebt gij geen recht op een voet breed van haren bodem! De wilde dieren hebben hunne holen, maar de soldaten van Italië hebben slechts water en lucht!’ | ||||
I.Wie hoort in deze taal niet de hevigheid van den man die het opneemt voor den proletariër tegenover den bezitter, van den advokaat, gelijk hij het onderscheid karakteriseert, van het Huis van Ontberen contra het Huis van Hebben? Er is inderdaad weinig onderscheid tusschen de invectieven van Karl Marx tegen zijne gehate vijanden, de kapitalisten, die hij plusmakers en dieven noemt, én die van Henry George tegen hen die, niet maar in Engeland en Amerika, al valt het in deze beide landen het scherpst in het oog, grond bezitten in bijzonder eigendom. In zoover sluit dit boek zich dan ook aan bij de sociaal-democratische geschriften van onzen tijd die den oorlog verklaren aan het kapitaal. Er zijn ook nog andere redenen waarom we recht hebben het hoek tot de geschriften te rekenen waarmede het socialisme zijn voordeel zal doen en waarover we straks gelegenheid zullen vinden te spreken, maar er is ééne zaak waardoor het zich van de gewrochten dezer richting onderscheidt, althans zelf meent zich te onderscheiden. Het is dit, dat het den strijd onzer dagen niet gelegen acht | ||||
[pagina 198]
| ||||
tusschen de beide machten: arbeid en kapitaalGa naar voetnoot1) maar het er integendeel voor houdt dat deze beide natuurlijke bondgenooten zijn tegen een derde, nu wel waarlijk vijandige macht: het bijzonder grondbezit. Arbeid en kapitaal, geen vijanden maar natuurlijke bondgenooten! Welken indruk moet deze verklaring maken? Ik herinner mij, het was in 1866, toen Pruisen den oorlog had verklaard aan Oostenrijk en zijne betrekking met Frankrijk reeds hoog gespannen was, dat de geleerde en welsprekende hoogleeraar in de rechten te Amsterdam, Prof. M. des Amorie van der Hoeven, in een debating club van studenten met wegslepende kracht de stelling verdedigde dat Pruisen en Frankrijk krachtens hun geheele verleden elkanders natuurlijke bondgenooten waren en 't ook nu moesten zijn. Hoe wegslepend, hoe geleerd, hoe onderhoudend het twee uren lange betoog van den geestvollen man ook was, hij heeft niet kunnen verhinderen dat aan het einde ervan zijne stelling op ons den indruk maakte van een geniale paradox te zijn. Dit nam evenwel niet weg dat de redenaar meermalen werd afgebroken door luide toejuichingen, dat het genot, 't welk hij zijnen hoorders door zijn betoog verschafte, behoort tot de beste herinneringen uit onzen studietijd, en dat menigeen onder 't luisteren den hartelijken wensch voelde opkomen: och, dat hij gelijk had, en dat, om der wille van Europa's vrede, beide volken nu nog hun wezenlijk belang mochten begrijpen! Ik weet geen betere vergelijking om den indruk weer te geven, dien het in de vertaling van Straatman bijna 600 bladzijden groote werk van Henry George op ons maakt. | ||||
[pagina 199]
| ||||
In de Vragen des TijdsGa naar voetnoot1) heeft Mr. J.D. Veegens er reeds op gewezen dat de schrijver een autodidact is en dan ook geenszins de gebaande wegen eener zuiver wetenschappelijke behandeling van het vraagstuk bewandelt. Hij is er misschien niets minder om, maar 't blijft niettemin merkwaardig om een boek dat zoo systematisch schijnt ingedeeldGa naar voetnoot2), dat vol is van staathuishoudkundige definities en statistische gegevens, niet alleen geïllustreerd te zien met gedichtenGa naar voetnoot3), voor welker meestal vloeiende vertaling in het voorbijgaan een woord van lof aan den vertolker, wiens arbeid hier en daar inderdaad niet gemakkelijk moet zijn geweest) waarvan de meeste niet van overgevoeligheid en hartstochtelijkheid zijn vrij te pleiten, maar het te hooren eindigen met een tirade die aan Bunyan herinnert, en die de eindelijke oplossing van het vraagstuk vastmaakt aan een eigenaardig Christelijke verwachting. ‘Wat is, aldus lezen we bl. 594 en vgg. de beteekenis van het leven, het leven dat onvoorwaardelijk en onvermijdelijk door den dood wordt begrensd? Voor mij is het alleen begrijpelijk als weg en voorhof tot een ander leven. En de feiten des levens schijnen alleen verklaarbaar te zijn met behulp eener theorie die niet dan in mythen en symbolen kan worden uitgesproken, en waaraan de mythen en symbolen waarin de menschen hunne diepste gewaarwordingen trachten weêr te geven, overal en in alle tijden vorm en uitdrukking zoeken te schenken.... Uit de keten van gedachten die wij zijn gevolgd schijnt zeer onbepaald en nevelachtig een glimp voort te komen van hetgeen de | ||||
[pagina 200]
| ||||
heilige schriften der menschen, de geheime leeringen van oude wijsgeerige scholen, de innerlijke beteekenis van groteske godsdiensten, de dogmatische bepalingen van algemeene conciliën, de preeken van mannen als Fox, Wesley en Savonarola, de overleveringen der Roodhuid-Indianen heel uit de verte zagen, eene flauwe schemering van eindverhoudingen die, zoodra men ze in woorden wil kleeden, het gebruik van beelden en gelijkenissen onvermijdelijk maken. Een tuin waarin de boomen des goeds en des kwaads zijn geplant. Een wijnberg, waarin het werk van den heer des wijnbergs is te verrichten. Een doorgang van een leven hier tot een leven ginds. Een tijd vanbeproeving en strijd, waarvan wij het einde niet kunnen zien... De hoop, die verheft, is de ziel van alle godsdiensten! De dichters hebben haar bezongen, de zieners haar verkondigd, en in de diepte van het menschelijk hart strekt een nameloos verlangen zich naar haar uit. Hetgeen Plutarchus heeft gezegd is hetzelfde dat in alle tijden en in alle tongen gezegd is geworden door de reinen van hart en de scherpen van oog, die a.h.w. op de bergtoppen van het denken staande en over den donkeren oceaan den blik latende weiden, het land in de verte hebben zien opdoemen. De menschelijke ziel, hier met een lichaam en hartstochten omgeven en beswaard, heeft geene gemeenschap met God behalve wat zij door middel van wijsbegeerte bereiken kan als bloote voorstelling, als in een soort van duisteren droom. Maar als zij van het lichaam wordt verlost en verplaatst naar het ongeziene, onzichtbare, onvergankelijke en reine land, dan is die God haar leidsman en koning; daar zal zij zich, om zoo te zeggen, geheel en onverdeeld aan Hem hechten en zonder moede te worden de schoonheid aanschouwen en | ||||
[pagina 201]
| ||||
hartstochtelijk liefhebben die door menschen niet kan worden uitgesproken of beschreven.’ Gaat het u zooals mij, dan vindt ge deze ontboezeming wel fraai, maar het tevens een weinig vreemd om op deze wijze een boek te hooren besluiten hetwelk zich de kalme uiteenzetting van een vraagstuk en de koele aanwijzing van het geneesmiddel voor de kwalen des tijds heeft ten doel gesteld. Misschien zijn enkelen het hierin niet met mij eens, vragende waarom een warme godsdienstige toon niet gepaard zou kunnen gaan met echten wetenschappelijken zin. Natuurlijk is dit niet onmogelijk, en we hebben er den schrijver temeer lief om; maar het is hier meer dan de toon alleen, en ik meen dat waarlijk godsdienstige menschen zich schuldig maken aan een grove inconsequentie, wanneer zij aan de ééne zijde de bekeering, de wedergeboorte, het nieuwe leven met God als het uitgangspunt aanmerken van een beter en onzelfzuchtig streven, en aan den anderen kant ons verzekeren dat alle menschen elkander als broeders zullen liefhebben en dat de gouden eeuw aanstaande is wanneer de verdeeling van rijkdom slechts niet meer zoo ongelijk, wanneer de toestanden slechts beter, de omstandigheden gunstiger en wanneer Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap op hoog bevel zullen zijn ingevoerd. Grover materialisme is haast niet mogelijk dan ligt opgesloten in de uitspraak: de omstandigheden maken den mensch, de toestanden hervormen zijn wezen; het godsdienstig geloof daarentegen zegt: ‘God schept in ons een rein hart’ en vandaar uit gaan de krachten die de toestanden hervormen en de wetten doordringen. - Men moet Engelschman of Amerikaan zijn om aldus piëtisme en materialisme broederlijk te doen samenwonen in hetzelfde ruime hart! | ||||
[pagina 202]
| ||||
Als leek in het vak der staathuishoudkunde kan ik niet beoordeelen of het waar is wat Mr. VeegensGa naar voetnoot1) beweert, dat de waarde van George's werk zou verhoogd zijn geworden wanneer de schrijver kennis had kunnen of willen nemen van hetgeen de nieuwste Duitsche economisten hebben gepresteerd, maar wel durf ik zeggen dat in het klassieke werk van K. Marx, das Capital, de klip is vermeden waarop George is gestrand, doordat de eerste aan den materialistischen grondslag zijner methode is getrouw gebleven. Wees materialist en geloof dat de wetten van het leven niets anders zijn dan de uitdrukking door het menschelijk verstand van materiëele toestanden, die zich telkens wijzigen, dan gelooft ge aan iets en kunt die toestanden helpen wijzigen naar de gegevene omstandigheden en met de voorhanden zijnde middelen; of wees idealist en geloof in de zegevierende macht van de idee der gerechtigheid, maar wees niet nu eens het een en dan weêr het ander; zeg niet op de ééne plaatsGa naar voetnoot2): ‘ik geloof in een kracht die de zelfzucht in den mensch overwint en verdrijft, een kracht die de electriciteit der zedelijke wereld is, eene kracht bij welke vergeleken alle andere krachten zwak zijn,’ en op eene andereGa naar voetnoot3): ‘De wet der grondrente (door Ricardo ontdekt en door mij begrepen en toegepast) rust, tot het uiterste ontleed, op het grondleggend beginsel, 't welk voor de staathuishoudkunde is wat voor de natuurkunde de wet der zwaartekracht blijft, dat de menschen hunne behoeften en wenschen zoeken te bevredigen ten koste van de minste moeite en | ||||
[pagina 203]
| ||||
inspanning,’ want aldus sprekende, zoudt gij met twee maten meten. Om ons te doen gelooven dat de voortbrenging even krachtig en krachtiger nog door de menschen zou terhand genomen worden wanneer gij de concurrentie en den prikkel der behoefte hebt weggenomen, beroept ge u op de aangeboren edele eigenschappen van den menschGa naar voetnoot1) en gij schijnt ons toe te gelooven in God; maar wanneer gij het noodig acht de bestaande maatschappelijke toestanden te veranderen, dan zegt gij dat dit noodzakelijk is om het algemeen bekend egoïsme der menschen, die ‘immers altijd hunne behoeften zoeken te bevredigen ten koste van de minste moeite en inspanning.’ Strikt genomen zal dus in uwe gewijzigde maatschappij de zelfzucht even groot blijven; gij zult haar alleen de gelegenheid hebben benomen zich te openbaren. Ik noem dit, met uw verlof, een zeer ongeloovige menschenkennis en een weinig diepgaande moraal. Bezien we dit theoretisch deel van het boek eens wat van naderbij! Op bladzijde 490 vinden we een dier verhalen waarmede de groote belezenheid en het rijke geheugen van den schrijver ons telkens prikkelt en boeit. ‘Op de stampvolle stoombooten der eerste Californische stoomvaartlijnen vertoonde zich dikwijls een in het oogvallend onderscheid tusschen de manieren van het tusschendek en van de kajuit, hetwelk dit beginsel (nl. dat 's menschen gierige trek naar rijkdom terstond wijken zou voor een billijke verdeeling ervan) der menschelijke natuur in het licht stelt. Overvloed van spijzen was zoowel voor het tusschendek als voor de kajuit aanwezig, maar bij het eerste | ||||
[pagina 204]
| ||||
bestonden geene voorschriften en regels die eene goede bediening waarborgden, en daarom werden de maaltijden tot gevechten. In de kajuit daarentegen was aan ieder zijn plaats aangewezen en behoefde niemand te vreezen dat hij niet genoeg zou krijgen, en daarom was in de kajuit ook niet zulk een gekibbel en ging ook niet zooveel verloren als tusschendeks. Het verschil was niet gegrond in het karakter der menschen, maar eenvoudig in het genoemde feit. De kajuitspassagiers, naar het tusschendek verplaatst, zouden aan het hebzuchtig gedrang hebben deelgenomen, en de reiziger van het tusschendek, naar de kajuit overgebracht, zou aanstonds fatsoenlijk en beschaafd zich hebben gedragen. Hetzelfde verschil zou zich in de groote maatschappij openbaren, als de tegenwoordige onrechtvaardige verdeeling van rijkdom door eene rechtvaardige vervangen werd.’ Mochten we den schrijver hier op zijne woorden vatten, dan zouden we ons haasten te verklaren dat het ons eigenlijk bitter weinig schelen kan of, tengevolge eener door hem voorgestelde billijker verdeeling enz., de menschen wat beschaafder en fatsoenlijker manieren zouden verkrijgen, aangezien dit nog geenszins een waarborg wezen zou dat de maatschappij zich nu voortaan ook beveiligd zou kunnen achten tegen de dieper liggende zelfzucht en de ernstiger hartstochten hetzij van kajuits- of van tusschendekspassagiers. Rekent men bv. de jeunesse dorée der beschaafde Europeesche staten tot de kajuitspassagiers, dan zou men haast geneigd zijn van beschaafde en hoofsche manieren te zeggen: ‘Ik geef er geen duit voor!’ 't Zou inderdaad beter zijn dat ze onder elkander wat te kibbelen hadden om den bak en het oorlam, ten einde wat minder tijd te hebben | ||||
[pagina 205]
| ||||
voor 't smeden van allerlei booze plannen tegen de blanke veêren van onnoozele duiven en tegen de dikwijls vederlichte en onbeschermde onnoozelheid van blanke duiven onder onze zusteren! Maar we behoeven het boek slechts onpartijdig te lezen om te gevoelen dat Henry George oprechtelijk meent dat de menschen niet maar alleen betere manieren zullen aannemen maar ook waarlijk beter zullen worden wanneer de maatschappelijke toestanden verbeterd zijn. Dit nu heb ik een inconsequentie genoemd. Is het anders niet? Ik ken er wel die zeggen zouden: leve de inconsequentie! We weten genoeg van het doctrinarisme om te gevoelen dat het allerminst op zijn plaats is ter verklaring en regeling van een zoo levend, ingewikkeld, bewegelijk, vloedend en ebbend organisme als de menschelijke samenleving is. Op elk gebied, maar hier vooral, eindigt het met den zelfmoord van hetgeen het had willen redden. Wilt ge een treffend voorbeeld? Het doel van het socialisme is grootsch en edel; het beoogt de welvaart en de vrijheid van alle burgers van den staat. Deze beide worden belemmerd door de zelfzucht van het kapitaal, dat de loonen neêrdrukt. Op den weg der arbeiders ligt dus staking van het werk; de taak der volksleiders wordt organisatie van het leger der arbeiders, opdat de beweging eene internationale worde. Maar wie ziet niet dat, bij volstrekte toepassing dezer maatregelen, beide, welvaart en vrijheid, te gronde gaan? Tijdelijk en plaatselijk mogen inderdaad de loonen ietwat worden verhoogd: de aanvoer van goedkoopere werkkrachten, de kwijning van bepaalde industriën, en ten laatste vermindering der welvaart met al de treurige gevolgen van een maatschappelijken oorlog vloeien er onvermijdelijk uit voort, terwijl | ||||
[pagina 206]
| ||||
ieder werkman die zich laat inlijven in het leger der internationale, (hetwelk intusschen nimmer volkomen internationaal wezen kan) van zijne persoonlijke vrijheid voor goed afstand heeft gedaan. Wie van de Consequenzmacherci der Duitsche socialisten meer wil weten raadplege het geschrift van Dr. A. Schäffle, die Quintessenz des SocialismusGa naar voetnoot1). In plaats van tot verwijt kan het dus den Amerikaan tot lof strekken dat hij het doctrinarisme der Duitschers heeft vermeden; maar zijne inconsequentie is niet zoo onschuldig als die van u of mij, die verschillende maatregelen verlangen in verband met uiteenloopende toestanden; zijne inconsequentie is geen logische maar is er eene van het gemoed. En dit gaat niet aan. Men gelooft in den mensch of men gelooft niet in hem. Henry George doet nu het een en dan het ander. Dit is een zonde die niet mag vergeven worden. Liever dan hier van inconsequentie te spreken had ik dan ook misschien moeten zeggen dat zijn geheele boek, uitgenomen de laatste hoofdstukken, blijk geeft van dat ongeduld dat wel niet vereenigbaar is met een groot en machtig geloof, maar waardoor toch bij gewone en vooral bij praktische menschen een geloovige stemming vaak wordt afgewisseld. Ik houd het er zelfs voor dat echt praktische menschen zich van zulk een onvereenigbaarheid van geloof en ongeduld nimmer bewust worden. Hoe zult gij dit b.v., waarde lezer, ooit uwe wederhelft aan het, overigens zeer scherpzinnig, verstand brengen? Gij zijt op uw manier oeconcoom, gij zijt een warm voorstander van self-help, gij gelooft dat onderstand aan en voorthelpen van menschen die arbeiden kunnen luiheid en lichtzinnigheid in de hand werken; uwe vrouw | ||||
[pagina 207]
| ||||
is het volkomen met u eens, zij gelooft in de waarheid uwer meermalen met klem en nadruk voorgedragene stellingen, maar dit neemt niet weg dat zij (gij zijt rijk en dus hindert het u niet) hier en daar zoo hare ‘mensjes’ heeft, die, zoo deze spreken mochten, u konden overtuigen dat zij, met haren praktischen zin, door krachtige en tijdige hulp, meermalen ontrouw is geworden aan haar geloof. Is het zoo te verwonderen? Gij, in de sferen van uw stelsel, hebt geen oog voor deze dingen; practische menschen komen overal en zien van allerlei. Henry George is een practisch man; hij is zelf werkman geweest; hij laat ons het een en ander zien en vat zijne conclusie over hetgeen hij te zien heeft gegeven, o.a. aldus samenGa naar voetnoot1): ‘Als de zuidelijke slavenhouders een blik wierpen op den toestand der vrije arme arbeiders in de bloeiendste beschaafde landen, is het niet te verwonderen dat zij zoo vrijmoedig de slavernij als een goddelijke instelling beschouwden. Dat de veldarbeiders der Zuidelijke staten een klasse vormden die beter gevoed, beter gehuisvest en beter gekleed was; dat zij minder zorg en grooter aandeel hadden aan de genoegens en genietingen des levens dan de boerenarbeiders in Engeland, lijdt geen twijfel; en zelfs in noordelijke steden konden de slavenhouders dingen zien en hooren die onder hunne zoogenaamde organisatie van den arbeid onmogelijk waren. De meester die in de zuidelijke steden, tijdens het bestaan der slavernij, zijne slaven had willen dwingen om zoo te werken en te leven als groote scharen van vrije blanke mannen en vrouwen genoodzaakt zijn in vrije landen te werken en te leven, zou voor een schandelijk man | ||||
[pagina 208]
| ||||
gehouden zijn geworden, en zoo de openbare meening hem niet had teruggehouden, zou zijn eigen belang bij het behoud van gezondheid en sterkte zijner levende have dit hebben gedaan. Maar te Londen, New-York en Boston kan men onder menschen die goed en bloed veil hebben gehad en nog veil hebben voor de afschaffing der slavernij, waar men in het openbaar geen beest kan mishandelen zonder gevangenisstraf of boete te beloopen, kinderen, zelfs midden in den winter, op straat zien zwerven, barrevoets en in lompen gehuld; en op morsige zolderkamertjes en in vochtige kelders vrouwen haar leven zien verslijten met loonarbeid die haar niet eens van de noodige warmte en voedsel kan voorzien. Is het dan vreemd, dat de eisch van afschaffing der slavernij aan de zuidelijke slavenhouders in de ooren klonk als het gefemel der huichelarij?’ - Een vooral niet minder scherp opmerker, K. Marx, verhaalt in zijn daar straks genoemd boekGa naar voetnoot1): ‘In de laatste weken van Juni 1863 kon men in alle Londensche dagbladen eene kolom zien met het sensatiewekkend opschrift: Dood tengevolge van overmatigen arbeid. Er werd in gesproken van een modiste, Mary Anne Walkley, 20 jaar oud, bediende in een zeer respectabel hofmodenmagazijn, onder het bestuur eener dame die den vriendelijken naam Elise droeg. De oude, dikwijls verhaalde geschiedenis werd nu bevestigd, dat nl. deze meisjes, doorééngenomen, 16½ uur, maar gedurende het saizoen wel 30 uren aan een stuk doorwerken. Gedurende dien tijd wordt hare arbeidskracht, wanneer die het dreigt op te geven, aan den gang gehouden door het toedienen van port, sherry en koffie. Het | ||||
[pagina 209]
| ||||
was in 't drukst van het saizoen. De galatoilletten van adellijke dames, die het bal zouden bijwonen ter eere der zooeven geïmporteerde prinses van Wales, moesten in een ommezien in gereedheid worden gebracht. Mary Anne Walkley had, zonder verpoozing, 26½ uur aaneen gewerkt in gezelschap van 60 andere meisjes, 30 in iedere kamer, welke nauwlijks ⅓ van de vereischte kub. meter versche lucht bevatte, terwijl zij met haar beiden een bed deelden in een der benauwde vakken waarin een slaapvertrek door schotten verdeeld was. En dit was een van de beste modemagazijnen van Londen. Mary Anne Walkley werd Vrijdags ziek en stierf Zondags, zonder zelfs, tot groote verbazing en verontwaardiging van Mad. Elise, het toilet dat ze onder handen had, te hebben afgewerkt. De te laat aan het sterfbed geroepen arts, Dr. Keys, legde voor de jury deze verklaring af: ‘M.A. Walkley is gestorven aan de gevolgen van al te lange werkuren in een overvolle werkplaats en het verblijf in een veel te enge, slecht geventileerde slaapkamer.’ Wat dunkt u: wanneer we zulke dingen lezen (en dit is natuurlijk nog bij lange na het ergste niet van wat schrijvers als George, Marx, Lasalle en anderen ons verhalen) dan vergeten we licht alle theoriën en roepen: ‘help!’ zonder eerst te onderzoeken of ‘hulp!’ ook misschien grammaticaal juister zou zijn. Als er maar geholpen wordt, dat is het voornaamste! Het gaat niet aan om de Russische patriotten, die men Nihilisten noemt, eenvoudig te veroordeelen omdat zij om ‘grond en vrijheid’ roepen en naar Siberië gezonden worden; 't is niet onmogelijk dat zij, eer wij 25 jaar verder zijn, vandaar onder luid gejuich als echte vaderlanders worden teruggeroepen, wanneer zij niet door koude en ontbering | ||||
[pagina 210]
| ||||
zijn weggemaaid; wij komen er met een onnoozelen glimlach en enkele Chauvinistische artikelen in sommige bladen over de Iersche Boycotters niet af; zij behoort gelukkig tot het verledene, de meening dat men het socialistisch stelsel voldoende had weêrlegd door te spotten met de ruwe baarden en de breedgerande hoeden der volksleiders; wij kunnen ons slechts matig troosten met de verzekering dat ten ontzent de toestanden der arbeidende klassen in de stad en op het land bij lange na zoo treurig niet zijn als elders, en al behoeven we niet, gelijk, naar 't mij voorkomt, de socialisten gruwelijk overdrijven, te verzekeren dat 't nu zooveel erger is dan voorheen, zoo gevoelen we toch: geholpen moet er worden. Het is slechts de vraag hoe. Ja, dat is de vraag. Wanneer een Nederlander (hoe het hiermede in het buitenland gesteld is weet ik niet) in de buurt woont van kustversterkingen, waar men dagelijks proeven neemt met allerlei geschut en nieuw uitgevonden projectielen in gepantserde scheepshuiden drijft, dan heeft gezegde Nederlander gelegenheid te over om zich te verbazen en desnoods te vertoornen over den waarlijk oneerbiedigen toon waarop het volk over deze kostbare proefnemingen oordeelt, wanneer het zich niet ontziet om van ‘geld wegsmijten’ en schromelijke verspilling naast belachelijke zuinigheid te gewagen. Inderdaad: er worden er gevonden die van eene grootere spaarzaamheid in de regeeringGa naar voetnoot1) des lands eene verbetering verwachten in den toestand der arbeidende klassen. Doch of het aan den aard der nu en dan voorgestelde besparingen ligt, ik weet het niet, maar het volk waaraan ze ten goede zouden komen, is er altijd vrij onverschillig onder, als gevoelde het | ||||
[pagina 211]
| ||||
bij instinct dat ‘zij’ er niet van profiteeren zullen en het begroet daarentegen een kostbare hofhouding als die van Napoleon III met groote ingenomenheid, omdat er dan in Parijs (of elders) wat omgaat. Het spreekt van zelf dat spaarzaamheid in de regeering hoogst aanbevelingswaardig is, maar ik geloof toch dat men het volk niet kent wanneer men meent dat het nijdig is op hetgeen schittert en geniet, al zijn die genietingen ook wat kostbaar. Het is altijd weêr het oude ‘Panes et Circenses’; panes, brood natuurlijk; maar vooral ook Circenses, spelen, hetzij om meê te genieten, of om er naar te kijken. Het volk is niet jaloersch; er ligt zelfs een rijke voorraad van goedigheid en vroolijkheid op den bodem van het ruwe hart; ook het volk zegt: ‘de mensch kan van brood alleen niet leven’ en ik heb er in den Haag wel gekend, die, evenals de goden van den Olympus, schenen te leven van de geuren die daar opstegen van de offermaaltijden van ossenbradende Grieken. Aan de volharding en de opgewektheid waarmede vele bewoners der Hofstad, na een haastigen maaltijd, iederen Woensdagavond zaten of stonden om, en misschien ook wel, in de tent, zou men bijna gezegd hebben dat er voedende kracht uitging van Dunkler's fluiten en hobo's, welker bekostiging toch in het oog van sociaaldemocraten een wel minder schadelijke maar toch even onnutte geldverspilling moet zijn als het bouwen van forten en het gieten van kogels. Maar dit daargelaten: ik geloof dat Henry George, ten opzichte van dit redmiddel althans, gelijk heeft wanneer hij met instemming het woord van J. Stuart Mill aanhaalt: ‘Als het geldt den toestand van een volk duurzaam te verheffen, dan brengen kleine maatregelen niet slechts kleine gevolgen voort; zij dragen in 't geheel geen vrucht.’ | ||||
[pagina 212]
| ||||
Dit neemt evenwel niet weg dat het ook in mijn oog wenschelijk is wanneer werklieden, en in het algemeen zij die voor loon arbeiden, zich onderlingGa naar voetnoot1) en met de werkgevers vereenigen, hetzij om zoodoende nader tot elkander te komen, een betere belooning te bedingen of een goedkoopere consumtie te verkrijgen, hetzij om op coöperatieve wijze het gemeenschappelijk belang in den bloei der onderneming te bevorderen door elkander een evenredig aandeel in de winst te verzekeren. Mocht het eerste, de onderlinge vereeniging van werklieden, intusschen geschieden met een vijandelijk doel en tegenover onredelijke of door den druk der concurrentie zelven in het nauw gebrachte werkgevers, dan vergete men niet dat een coalitie van den arbeid het op den duur nimmer kan uithouden tegen een coalitie van het kapitaal, ook al weet ‘de arbeid’ ruime werkstakingskassen bijeen te brengen. Niettemin zou ik, wat mij betreft, veel meer dan George, behalve van vereeniging, heil verwachten van tuschenkomst en leiding der regeering, al zou ik daarnaast het particulier initiatief en vooral niet minder de vrijheid willen handhaven om zelf mij op mijne wijze bezig te houden en te vermakenGa naar voetnoot2). Maar dat de staat paal en perk zou stellen aan het grove egoïsme van enkele geldmakende maatschappijen en individuën, die het publiek exploiteeren; waarom | ||||
[pagina 213]
| ||||
niet? Met levendige kleuren teekent George de hier bedoelde roofzuchtGa naar voetnoot1). ‘Een spoorwegmaatschappij nadert een kleine stad, zooals een roover zijn slachtoffer besluipt. De bedreiging: “Als gij met onze voorwaarden geen genoegen neemt, zullen we uwe stad twee of drie mijlen links laten liggen,” heeft evenveel kracht als het: “de beurs of het leven,” ondersteund door een overgehaald pistool. Want de bedreiging der spoorwegmaatschappij bevat niet alleen dat de stad de voordeelen zal missen welke de spoorweg zou aanbrengen, maar dreigt haar in veel slechter toestand te zullen plaatsen dan wanneer er in het geheel geen spoorweg werd aangelegd. Wordt, waar gemeenschap te water bestaat, een boot als verzet in de vaart gebracht, dan worden de vrachten en kosten zoolang verlaagd totdat de bootvaart moet worden gestaakt; en dus is het publiek gedwongen de kosten der onderneming te betalen, evenals de Rohillas genoodzaakt werden de veertig lak ropijen te betalen waarmede Suja Dowlah van Warren Hastings eene engelsche legermacht huurde om hem bij de verwoesting van hun land en de vermoording hunner landlieden behulpzaam te zijn.’ Wie niet blind is voor de teekenen der tijden moet toegeven dat we ons, ter zelfverdediging tegen praktijken als de beschrevene, reeds een goed eind op den weg van het socialisme hebben begeven, nu de staat de exploitatie der posterijen, van den telegraaf, straks van den telefoon, weldra van alle spoor- en tramwegen heeft tot zich genomen. In deze socialistische richting bewegen we ons ontegenzeggelijk, en ik geloof dat we haar in menig opzicht kunnen toejuichen, | ||||
[pagina 214]
| ||||
terwijl we tevens blijven hopen dat men de grens der staatsbemoeiing zal kunnen aanwijzen en in acht nemen, opdat niet al wat ons nog aan persoonlijke vrijheid rest in de armen van den modernen staat worde doodgekneld. Het ongeduld waarvan ik sprak, doet naar al deze palliatieven grijpen wanneer we het grootst mogelijk geluk van het grootste aantal hartelijk wenschen, en het is dan zeker vooral met een groot geloof niet onbestaanbaar, wanneer wij aandringen op verbreiding van onderwijs en opvoeding en de bevordering van vlijt en spaarzaamheid. Henry George (en we zullen zien dat zijne onverschilligheid in deze moet worden toegeschreven aan zijn hooge ingenomenheid met het eenige door hemzelven aangeprezen geneesmiddel), H. George is er slechts zeer matig mede ingenomen, 't kan slechts weinig baten, meent hij. Het is al naar hetgeen men ervan verwacht. Meerdere kennis zal de loonen niet onmiddellijk doen stijgen. De gevangenissen zullen niet terstond verdwijnen. Zelfzucht wordt niet overwonnen door de kennis van wat Fransch en Engelsch. Er zullen altijd wel zulke voorbeelden aan te wijzen zijn als H. George op bladz. 322 verhaalt: ‘Ik herinner mij een klein meisje, dat heel aardig op de hoogte was van hare school-aardrijkskunde en sterrekunde, maar zeer verbaasd was toen het bevond dat de grond op moeders achterplaats werkelijk de oppervlakte was der aarde.’ Ook mogen we bij deze opmerking wel een oogenblik stilstaan: ‘De verspreiding van verstandelijke ontwikkeling kan (en zijne bedoeling is hier: moet) de menschen ontevreden maken met een staat van zaken die de voortbrengers veroordeelt tot een leven van arbeid en ontbering, terwijl niet-voorbrengers zich in weelde baden.’ Ontegenzeggelijk baart meerdere kennis allerlei behoeften en | ||||
[pagina 215]
| ||||
daarmede een zekere ontevredenheid, en is het, zou men geneigd zijn te vragen, wel verantwoord voor de menigte de bronnen te openen van allerlei genietingen, wanneer men tevens vooruit weet dat hun de toegang er heen voor altijd ontzegd is? In plaats van hierop terstond te antwoorden schrijf ik hier liever een karakteristieke plaats af uit Lasalle's Arbeiterlesebuch (Frankfurt a. M. 1863)Ga naar voetnoot1). ‘Ihr deutschen Arbeiter seid merkwürdige Leute! Vor französischen und englischen Arbeitern, da müsste man plaidiren wie man ihrer traurigen Lage abhelfen konnte, Euch aber muss man vorher erst beweisen, dass Ihr in einer traurigen Lage seid. So lange Ihr nur ein Stück schlechte Wurst habt und ein Glas Bier, merkt Ihr das gar nicht, und wisst nicht dass Euch etwas felht! Das kommt von Eurer verdammten Bedürfnisslosigkeit! Wie, werdet Ihr sagen, ist denn die Bedürfnisslosigkeit nicht eine Tugend? Ja, vor dem christlichen Moralprediger, da ist die Bedürfnisslosigkeit allerdings eine Tugend! Die Bedürfnisslosigkeit is die Tugend des indischen Säulenheiligen und des christlichen Mönches; aber vor dem Geschichtserforscher und vor dem Nationaloeconomen, da gilt eine andere Tugend. Fragen Sie alle Nationaloeconomen: welches ist das grösste Unglück für ein Volk? Wenn es keine Bedürfnisse hat. Denn diese sind der Stachel seiner Entwickelung und Cultur. Darum ist der neapolitanische Lazzarone so weit zurück in in der Cultur, weil er keine Bedürfnisse hat, weil er zufrieden sich ausstreckt und in der Sonne sich wärmt, wenn er eine Hand voll Macaroni erworben. Warum ist der russische | ||||
[pagina 216]
| ||||
Kosak so weit zurück in der Cultur? Weil er Talglichte frisst und froh ist, wenn er sich in slechten Fusel berauscht. Möglichst viel Bedürfnisse haben, aber sie auf ehrliche und anständige Weise befriedigen, das ist die Tugend der heutigen, der nationaloeconomischen Zeit! Und so lange Ihr das nicht begreift und befolgt, predige ich ganz vergeblich!’ Wanneer wij den Russischen kozak en den Drentschen boer niet benijden om zijn gemis aan behoeften van hoofd en hart, en we bovendien bedenken dat hij in zijn onnoozelheid licht de prooi wordt van ultramontaansche drijvers of van de angsten van kolenbrandersbijgeloof, dan moeten we het er, dunkt me, maar op wagen om de deuren van den tempel der kennis voor hem open te zetten, hem en zijne kinderen dwingen om in te gaan. Maar dan moeten we natuurlijk niet blijven zweren bij de treurige drieëenheid van schrijven, lezen en rekenen; dan moeten we onderwijs en opvoeding als een ware volkszaak ter harte nemen niet alleen, maar haar koesteren en kweeken met onvermoeide, aanhoudende zorg; dan moet het oordeel worden ontwikkeld; dan moeten we leeren zien en onderscheiden, onderscheiden bovenal wat tot de wezenlijke goederen en schatten van het leven dient gerekend en als zoodanig boven alles gezocht moet worden. Dit geneesmiddel voor de kwalen des tijds heeft, naar het mij voorkomt, één eigenschap, die het vóór alle andere bij ons aanbeveelt. Het wordt onmiddellijk toegepast op den denkenden en gevoelenden mensch, en ik voor mij kan maar altijd nog niet heenkomen over mijne verbazing dat schandere en welmeenende mannen en vrouwen, gelijk de meeste socialisten ongetwijfeld zijn, den mensch nauwelijks mede in rekening brengen bij het opsporen en blootleggen van de wetten van beweging, waardoor de menschelijke samenleving wordt beheerscht. | ||||
[pagina 217]
| ||||
Alsof niet, zonder den menschelijken geest, alle wetten zouden versteenen tot onbewegelijkheid en onveranderlijkheid, zoodat dan ook iedere poging om haar te wijzigen, dood geboren zou zijn. Alsof de menschelijke persoonlijkheid niets ware! Alsof we met CarlyleGa naar voetnoot1) zouden moeten klagen: ‘Zum Teufel ist der Genius, der Cultus ist geblieben!’ Alsof niet van het hart de uitgangen des levens, ook des maatschappelijken levens waren! | ||||
II.Daja. ‘O! das ist das Land der Wunder. Tempelherr. ‘Nun! des Wunderbaren. Kann Es auch wohl anders sein? Die ganze Welt Drängt sich ja hier zusammen.’ Gelden voor Amerika andere wetten van vooruitgang, voortbrenging en verdeeling van rijkdom dan voor andere en oudere landen? Ik meen van ja, en daarom zou het op zich zelf niet onmogelijk zijn dat verhooging van de grondbelasting in de Nieuwe wereld gunstig op de voortbrenging en op de bevolking zou kunnen werken. Maar dit is een vraagstuk van binnenlandsche Amerikaansche staatkunde, waaromtrent wij wel niet anders dan een zeer bescheiden oordeel zullen kunnen uitspreken. Dit is geheel iets anders dan met Henry George | ||||
[pagina 218]
| ||||
te verklaren: dat opheffing van alle bijzonder grondbezit, of (waarop het bij hem neêrkomt) afschaffing van alle belastingen behalve van die op den grond, het eenig radicale geneesmiddel zou zijn voor de kwalen der maatschappij, hetwelk hier, zoowel als overal elders, volkomen afdoend en tevens de natuurlijke gevolgtrekking zou zijn uit eene nieuw ontdekte, voor allen geldende wet. Bij den eigenaardig vlottenden en bewegelijken toestand der menschelijke samenleving kunnen de wetten die men voor hare beweging meent ontdekt te hebben, niet veel anders zijn dan een beschrijving van de phase van ontwikkeling die op het oogenblik zelf waarin de wetten worden ontdekt, bereikt is geworden. Wanneer dit zoo is, en ik geloof dat de nieuwere staathuishoudkundigen terecht van deze stelling uitgaan; dan moet het, zou men zoo zeggen, voorzichtiger zijn om, wanneer men dan toch een vaste wet wil ontdekken, volgens welke de bestaande toestanden zijn ontstaan en waarnaar ze nu ook verder moeten bestuurd worden, daarmede te wachten totdat de ontwikkeling van een volk of een land eene hoogte heeft bereikt die men voor eenigzins stationair mag houden. Anders loopt men gevaar om bij elke nieuw ingetreden phase een nieuwe wet te ontdekken en toe te passen, welke veranderlijkheid weinig stroken zoo met de gewone beteekenis van vastheid en onbewegelijkheid die er aan het woord wet wordt gehecht. Zoo zal men b.v., zonder vrees voor overijling, ten opzichte van ons land kunnen zeggen, dat vrijheid van handel en scherpe maar altijd eerlijke concurrentie de voorwaarden zijn van den bloei van landbouw en nijverheid. Ons land heeft, zonder grootspraak, een hooge sport op de ladder der | ||||
[pagina 219]
| ||||
beschaving bereikt. De vrijheid is er oud; de landbouw is er inheemsch; de ondernemingsgeest en de activiteit onzer kooplieden is (of was althans) spreekwoordelijk. Op België en Engeland na is het 't meest bevolkt. Bovendien is het niet te groot om de verschillende verhoudingen te kunnen overzien en kunnen de gebreken plaatselijk opgemerkt en verholpen worden. Ik behoef hier niet bij te voegen dat dit optimistisch oordeel niet onvoorwaardelijk kan zijn; ik merk alleen op dat wij in de landen der oude wereld op een eenigzins stationairen toestand der beschaving kunnen rekenen. Niet aldus in ‘het land der wonderen,’ in Amerika. Ook bij de meest verklaarbare ingenomenheid van den Amerikaan met zijn vaderland moet hij niet vergeten dat het een nieuw land is. Al is er de vrijheid officiëel afgekondigd, zij is er daarom nog niet volwassen, en 't is nog niet zoolang geleden dat er de slavernij nog moest worden afgeschaft; al is er de gelijkheid der burgers een geloofsartikel, de aard der telkens aanwassende bevolking roept voortdurend de grootste ongelijkheid in 't leven; (van de broederschap zullen we nu in het geheel maar niet spreken, of het moest, volgens de Amerikanen zelven, de broederschap der Goulds en Van der Bilts zijn). Maar wanneer helderziende en welmeenende schrijvers der Nieuwe wereld deze gebreken der jeugdige en overigens waarlijk bewonderenswaardige republiek en van haar aangrenzende landen opmerken, dan geeft hun dit nog geen grond om uit daar opgemerkte ellende en bestaande verhoudingen een wet op te maken, en een geheele omkeering der maatschappelijke orde te eischen. Wat is het geval? ‘Op hetzelfde oogenblik dat een vereeniging van menschen in den toestand begint te komen | ||||
[pagina 220]
| ||||
naar welken alle beschaafde maatschappijen streven en (zij) de ladder van stoffelijken vooruitgang bestijgt; op hetzelfde oogenblik dat talrijker nederzetting, dichter bevolking, nauwer gemeenschap met de buitenwereld en ruimer gebruik van arbeid besparende werktuigen grootere bezuiniging in producten en ruiling mogelijk maken, en dientengevolge de rijkdom toeneemt, niet enkel in het groot en in het geheel, maar in verhouding tot de bevolking, toont ook de armoede een somberder gelaat. Sommigen verschaffen zich een oneindig beter en gemakkelijker leven, maar naast hen zijn anderen, die ternauwernood in hun onderhoud kunnen voorzien. De “landlooper” komt met de locomotief, en tuchthuizen en gevangenissen zijn even stellig en zeker de merkteekenen van “stoffelijken vooruitgang” als dure woonhuizen, rijke magazijnen en prachtige kerken. In de straten, met gas verlicht en door politiedienaars in uniform bewaakt, loert de bedelaar op den voorbijganger, en in de schaduw van school, boekerij of museum verzamelen zich de afschuwelijke Hunnen en wilde Vandalen van welke Macaulay heeft, geprofeteerd.... In de Vereenigde Staten is het duidelijk, dat verarming en ellende en de ondeugden en de misdaden die uit beiden ontspruiten, overal toenemen naarmate het dorp aangroeit tot een stad en de gang der ontwikkeling de voordeelen der verbeterde wijzen van voortbrengen en ruilen medebrengt. In de oudere en rijkere deelen der Unie vertoonen zich armoede en gebrek onder den arbeidenden stand op de meest zichtbare wijze en in den droevigsten vorm. Zoo er minder diepe armoede te San Francisco dan te New-York wordt gevonden, is het niet omdat San Francisco nog bij New-York ten achter is in alles dat beide steden najagen? Als San-Francisco het punt | ||||
[pagina 221]
| ||||
bereikt waarop New-York thans staat, wie kan er aan twijfelen dat er alsdan ook in hare straten havelooze en barrevoetsgaande kinderen zullen zijnGa naar voetnoot1)?’ Wie zal de juistheid dezer waarnemingen ontkennen? Wie heeft niet vernomen van de Nabobs der Vereenigde Staten, wier jaarlijksch inkomen tot een millioen dollars stijgt, van hunne dochters die de oude wereld verbazen door hare toiletten, haar ongehoorden chic, hare losheid van manieren, die wij misschien ongemanierdheid zouden noemen, al zagen verarmde Fransche hertogen en markiezen uit het tweede keizerrijk er niet tegen op hun oud adellijk bloed te kruisen met dat van de dochters dezer Californische parvenus, die hunne millioenen verdiend hadden in een kroeg te midden van geldwinnende kolonisten of op een andere eerlijke of inhoneste manier. Wie heeft van dit alles niet vernomen, en niet tevens van het broodgebrek, de ellende door velen geleden, die, misleid door gewetenlooze landverhuizersmaatschappijen of in de oude wereld reeds op allerlei wijzen verliederlijkt of verarmd, in het ‘land der belofte’ de melk en honig niet vonden die ze hier niet konden verdienen? Is dit alles niet genoeg, dan herinnere men zich een opstel in de Revue des deux Mondes van Othenin d'Haussonville over de straatjongens van New-York, die nog geen twintig jaar geleden de straten dier stad ‘wo die ganze Welt sich ja zusammen drängt’ op klaarlichten dag onveilig maakten, en die den nacht doorbrachten in de ledige kisten op de kade der stoombooten of op de trappen en in de altijd geopende vestibulen der dagbladbureaux. Maar in plaats van zich te herinneren (mogen we vragen | ||||
[pagina 222]
| ||||
of misschien de Amerikaansche ‘Nationalstolz’Ga naar voetnoot1) hem dit verbiedt?) dat tot voor korten tijd Europa en China haar uitvaagsel naar de Vereenigde Staten zonden; dat ook Parijs en Londen en (zeker in minderen graad) Berlijn en Amsterdam hare dievenwijken en georganiseerde dievenbenden hadden en zelfs gedeeltelijk nog hebben; dat in plaats van de bedelaars en dieven op de straten in vroegere eeuwen de wegen in de oude wereld onveilig werden gemaakt door straatroovers, terwijl we hierbij nog zwijgen van de veel grovere onzedelijkheid der tijden van het leenstelsel, waarheen H. George met een zeker heimwee terugzietGa naar voetnoot2) of van de gansche risten bedelaars en landloopers die in de dagen van Hendrik VIII en van koningin Elizabeth langs de openbare wegen aan de boomen werden opgehangen, of van het Fransche landvolk vóór de dagen der revolutie, dat volk, ‘taillable et corvéable à merci;’ dat verder de republiek, gelukkig van aan enkele dezer jammerlijke toestanden te ontsnappen, toch onmogelijk den graad van beschaving der oude wereld kan bereiken wanneer zij ook niet eenige en de meest gewone van hare woekerplanten overneemt; dat voorts de snelle vorming van rijkdommen in nieuwe landen aan de eene zijde het dwaze prachtvertoon van parvenus en aan den anderen kant het schrille contrast van geldverlies en broodsgebrek in het leven roept, en dat, eindelijk, de ware beschaving meer tijd om zich in zulk een groot land een blijvend tehuis te bouwen noodig heeft dan aan de bewonderenswaardige republiek gegeven werd om zich te ontwikkelen; - in de plaats van dit alles, wat voor de hand ligt, uit deze zeer natuurlijke oorzaken te verklaren en van | ||||
[pagina 223]
| ||||
den tijd en de liefde te verwachten dat zij haar zullen lenigen, vernemen we dat de oorzaak waarom ‘toenemend gebrek’ (hetgeen nog de vraag is) bij ‘klimmenden rijkdom’ wordt aangetroffen, hierin moet worden gezocht dat al de voorhanden en dagelijks voortgebrachte rijkdom wordt opgeslokt door de steeds stijgende grondrente, terwijl al de rampen en ellenden als sneeuw voor de zon zullen verdwijnen wanneer de grond wederom, als in den natuurtoestand, algemeen eigendom zal geworden zijnGa naar voetnoot1) of, wat volgens George op hetzelfde neerkomt en zeker meer in overeenstemming is met de manieren van moderne staten, wanneer alle belastingen zullen zijn afgeschaft behalve die op grondwaardenGa naar voetnoot2). ‘De wijdverspreide maatschappelijke kwalen, die overal te midden eener vooruitstrevende beschaving op de menschen drukken, ontspringen uit een groot oorspronkelijk onrecht, namelijk toeeigening van den grond waarop en waarvan allen moeten leven, als uitsluitend eigendom door enkele menschen. Uit deze eerste ongerechtigheid vloeien alle overige voort, die de nieuwere ontwikkeling verminken en in gevaar brengen, die den voortbrenger van rijkdom tot armoede veroordeelen en den niet-voorbrenger in overdaad laten zwelgen, die de huurbarakken naast het paleis opbouwen, het bordeel achter de kerk stichten en ons noodzaken gevangenissen te bouwen naar gelang wij nieuwe scholen openenGa naar voetnoot3).’ Welke ongerechtigheid wordt hier bedoeld? Om het in duidelijke woorden te zeggen, deze: dat niet ieder die in de | ||||
[pagina 224]
| ||||
Vereenigde Staten tarwe wil zaaien of een fabriek oprichten, daartoe kosteloos een uitnemend geschikt stuk grond vinden en in gebruik nemen kan. En dit terwijl er nog zooveel grond ongebruikt ligt, terwijl de regeering alleen in Californie over 100.0000.000 acres land te beschikken heeft. Het is waar, men kan dit land voor een spotprijs koopen, hetzij van den staat zelf of van de spoorwegmaatschappijen waaraan het is weggeschonken; maar waar ligt dat land? Het ligt, zooals George zich zou uitdrukken, aan den zoom van den landbouw. Dat wil zeggen: alle grond in de nabijheid van steden, van spoorwegstations, van riviermonden, in één woord, alle grond waarop, nevens de vruchtvaarheid, ook de middelen van gemeenschap en ruiling gevonden worden, zijn reeds in particulier eigendom overgegaan en óf in het geheel niet te verkrijgen óf tegen zulken hoogen inkoopsprijs of zulke hooge grondrente, dat de landverhuizer, die zijn welvaart beoogt, er eerder arm dan rijk zou worden. Het gevolg is nu dat hij verder trekt, al deze voordeelen voorbij, ver van eenige stad of dorp of spoorwegstation. Is hij nu gelukkig, dan ontstaat er, met de snelheid waarmede dit alleen in Amerika geschiedt, ook bij zijne nederzetting een stad met hare voordeelen; maar nu krijgt ook zijn grond waarde, en, omdat de stad zich waarschijnlijk uitbreiden zal, hooge, en, wanneer de eigenaar geduld heeft om te wachten, verkrijgt deze grond buitensporig hooge, speculatieve waarde. De zoom der landbebouwing wordt dus telkens verplaatst; hij die nieuw aankomt moet steeds verder trekken en, wat het ergste is, terwijl hij mijlen ver moet reizen om grond te vinden die nog vrij is, trekt hij duizende acres voorbij die ongebruikt blijven liggen omdat de eigenaar ze op prijs houden wil. Is de eigenaar dan zoo rijk dat hij voor het | ||||
[pagina 225]
| ||||
oogenblik geen geld noodig heeft? Neen, hij behoort integendeel tot een eigenaardige soort van armen, die men ook alweer alleen in Amerika kent, tot de grondarmen, dat zijn menschen die, liever dan hun grond af te staan voor een billijken prijs, zich eenigen tijd behelpen, om later, wanneer men hun grond noodig zal hebben voor een spoorweglijn of een fabriek, er een fabelachtigen prijs voor te kunnen bedingen. Gaat het den lezer zooals mij, dan ziet hij hier het groote onrecht niet, hoeveel eerbied wij ook hebben mogen voor den ernst waarmede Henry George het tracht aan te wijzen. Wij vinden het natuurlijk lang niet aangenaam voor den landverhuizer om zoover te moeten reizen alvorens fortuin te kunnen maken; maar wij kunnen niet zien, waarom de man die scherpzinnig en ondernemend genoeg is geweest om zich ergers het eerst neder te zetten, die al de moeilijkheden aan de eenzaamheid en aan het initiatief verbonden, moedig heeft doorgestaan, het recht niet zou hebben voor zijn grond den prijs te bedingen welke deze grond hem zelven waard is. Hetzelfde geldt van zijne erfgenamen. De ervaring in ons land schijnt te leeren dat de eerste eigenaren van nieuwen grond in den regel niet rijk worden; langzamerhand krijgt de grond meerdere waarde en worden misschien hunne erfgenamen of opvolgers rijk. Is dit onrechtvaardig? Mij dunkt van neen. In het eerste geval heeft de vader gewerkt en ontbeerd, zeker niet zonder de hoop dat éénmaal althans zijn arbeid en ontbering vruchten zouden dragen; in het tweede geval hebben de latere eigenaars gewerkt. Het eenige wat vooralsnog mij toeschijnt uit de opmerkingen en stellingen van Henry George te volgen is, hetgeen ik reeds opmerkte, dat in Amerika, als een land dat grootendeels nog | ||||
[pagina 226]
| ||||
bewoonbaar gemaakt moet worden, het Departement van Landbouw en Nijverheid een zeer eigenaardige taak kan hebben. Misschien ligt het op zijnen weg om, door welke maatregelen dan ook, het ongebruikt laten liggen van voor landbouw geschikte gronden zooveel mogelijk tegen te gaan, en aan bekwame en werkzame mannen, die voor hunnen arbeid grond behoeven, dien op gemakkelijke voorwaarden af te staan. Ben ik goed ingelicht, dan geschiedt dit ook aldus in de Vereenigde Staten. Misschien zou het voorstel van Henry George om, in de plaats van alle andere belastingen, die op de grondwaarden in te voeren, in zoover kunnen worden aangenomen dat de belasting op ongebruikt liggende gronden aanmerkelijk werd verhoogd. Ongetwijfeld zal een boek als het zijne de aandacht van de regeering der Unie van nieuws aan vestigen op het feit dat in een zoo uitgestrekt gebied hier en daar nog met zooveel moeite geschikte grond voor den ondernemingsgeest te verkrijgen is. Doch hiermede zou hij geenszins tevreden zijn. Hem hinderen blijkbaar de ‘witte zonneschermen en de olifanten, waanzinnig van trotschheid.’ Al onderscheidt hij zich in menig opzicht van sociaaldemocraten en communisten, al houdt hij het er voor dat het vegetarianismeGa naar voetnoot1) het omgekeerde zou te weeg brengen van hetgeen zijne voorstanders, met eene zelfverloochening, een betere zaak waardig, daarvan verwachten; hierin staat hij, blijkens menige bladzijde van zijn dán welsprekend boek, aan hunne zijde, dat ook hij het contrast tusschen bezitten en ontberen breed uitmeet. Hij spreekt ons van den hertog van Westminster, aan wien voor een aanzienlijk deel de grond | ||||
[pagina 227]
| ||||
van Londen toebehoort, van de Astors van New-York (wij hebben de eer niet hen te kennen, maar zij zullen wel onmetelijk rijk zijn), en daartegenover van de in lompen gekleede vrouwen dierzelfde groote steden. Ook hij zegt ongeveer: het is onrechtvaardig dat eenige weinigen in overdaad zwelgen, terwijl velen niets hebben; onrechtvaardig dat rijke familiën 5-20 verwarmde vertrekken bewonen, terwijl ontelbare armen zich met één moeten behelpen of zelfs dat ééne niet hebben; onzedelijk dat iemand het recht heeft een gulden voor noodelooze weelde uit te geven zoolang er nog een enkele leeft die aan de allernoodzakelijkste levensbehoeften gebrek lijdtGa naar voetnoot1). En dan bedoelt hij geen Amerikaansche toestanden alleen, al spreekt hij voornamelijk van San Francisco en New-York, maar in het algemeen aardsche conditiën, die overal veroorzaakt worden door hetzelfde onrecht van het bijzonder grondbezit, en ook overal terstond, ‘op slag’ zou een Noordhollander zeggen, voor betere, ja, bijna volmaakte zouden plaats maken wanneer zijn geneesmiddel werd toegepast. Het is inderdaad, al laat het scherpzinnig betoog zich aangenaam lezen, haast niet mogelijk den ernst te bewaren, wanneer uit dit bijzonder grondbezit, en daaruit alleen, de ondergang van alle groote staten der oudheid wordt verklaard en die van de Unie wordt voorspeld. In Indië, verhaalt hijGa naar voetnoot2), was alle rijkdom in handen van vorsten of in het bezit hunner pachters of gunstelingen. ‘De olifanten van den Rajah schitterden van het kunstigst bewerkt goud, en de zonneschermen, die zijn koninklijk gezag afbeeldden, | ||||
[pagina 228]
| ||||
flonkerden van edelgesteenten; maar de ploeg van den boer was slechts een gescherpte stok. De vrouwen van des rajahs harem hulden zich in neteldoek zoo fijn dat het den naam van geweven wind verkreeg, maar het gereedschap des werkmans was van de armste en ruwste soort, en handel kon alleen ter sluiks worden gedreven.’ Men zou hier eerder aan de genotzucht der Indische grooten en aan het gemis van latere beschaving dan aan de gevolgen van bijzonder grondbezit denken. Zoo hebben wij tot nog toe altijd geleerd dat de weelde en de genotzucht der Romeinen, gevoegd bij de moeilijkheid om een rijk uit zooveel vreemde elementen samengesteld voldoende te besturen, de oorzaken zijn geweest van den val van het Romeinsche rijk; maar wij vernemen hier, tevens als dreigend orakel over het lot der moderne staten, het woord van Plinius: ‘Latifundia perdidere Italiam’Ga naar voetnoot1). Uit hetzelfde oogpunt worden wij gewezen op de gevallene grootheden van Egypte, Babel en Assyrië, terwijl, het spreekt van zelf, de beklagenswaardige toestand van het volk in Engelsch Indië, in China en in Ierland aan deze oorzaak wordt toegeschreven. Het is namelijk, volgens H. George, een vaste wet, dat het land uitgeput en zijne bewoners arm worden, ook al neemt de rijkdom met reuzenschreden toe, zoodra de bodem overgaat in bijzonder eigendom. Hoe tracht hij dit aannemelijk te maken? Men vergunne mij een korte uiteenzetting zijner theorie over de drie hoofdbestanddeelen der voortbrenging: arbeid, kapitaal en grond, en hare natuurlijke belooningen: loon, rente of interest, en grondrente. | ||||
[pagina 229]
| ||||
Goed bezien komt deze theorie, onder andere namen, neer op de bekende zoogenaamde plusmakerij van K. Marx in zijn reeds aangehaald werk: das Capital. Men weet wat deze ‘plusmakerij’ beteekent. Zij komt hierop neer. Werkte de arbeider alleen voor zich en zijn gezin, dan zou hij, stel zes uren daags moeten arbeiden. Nu werkt hij minstens twaalf uren daags, en ontvangt als loon toch niet meer dan hij zou ontvangen hebben wanneer hij zes uren lang voor zich had gewerkt. Maar in die zes overtollige uren werkt hij even hard en brengt dus evenveel rijkdom voort, in welken vorm dan ook. Deze meerdere rijkdom, dit plus aan arbeidswaarde, steekt derhalve de man voor wien hij werkt, de kapitalist ten laatste, in den zak. Heeft zulk een kapitalist nu 100 man aan het werk, dan wint hij dagelijks 100 × 6 uren arbeidswaarde of, wanneer we, met Marx, 6 uren arbeid op de waarde van een shilling stellen, dagelijks honderd shilling. Zijne winst zal evenwel nog grooter worden wanneer hij er in slaagt om het arbeidsloon nog beneden een shilling te drijven, b.v. den arbeider te betalen alsof hij slechts 4 uren gearbeid had, want dan wint hij dagelijks 8 uren of 6⅓ sh. Hiertoe zal hij zich spoedig geneigd gevoelen door de concurrentie, die de waarde zijner verkregen goederen, tijdelijk althans, verkleint, en hij zal er toe in staat worden gesteld door de arbeiders zelven, die in zulk een groot getal zich aanbieden dat zij zelven genoodzaakt zijn hun arbeid voor het minimum van levensonderhoud te verkoopen. Het gevolg van een en ander zal dus zijn dat de kapitalen, in enkele handen opgestapeld, steeds grooter, de loonen steeds kleiner wordenGa naar voetnoot1). | ||||
[pagina 230]
| ||||
Tot een zelfde resultaat komt Henry George door een andere, inderdaad zeer scherpzinnige redeneering. Wanneer, zoo leert hij, zooals in den oorspronkelijken toestand geschiedde, de menschen voor zichzelven arbeidden, dan was wat hun arbeid opbracht tegelijk de belooning van dien arbeid: het natuurlijk loon. Van daar dat men nog hier en daar hoort zeggen: ‘Ik heb zoo of zooveel gemaakt,’ waarmêe wordt bedoeld: ik heb zoo of zooveel verdiend, maar in welke uitdrukking de oorspronkelijke beteekenis van het woord ‘loon’ als opbrengst van verrichten arbeid nog teruggevonden wordt. Zoo noemden ook de eerste goudgravers in Californië het door hen gevondene of uitgegravene goud hun ‘loon,’ ofschoon in den primitieven toestand der goudvelden ieder voor zich, zonder betaling, een gedeelte mijngrond ter bearbeiding mocht kiezen, en hier dus werkgever en arbeider in één persoon vereenigd waren. Waaraan wordt nu de arbeid besteed? Oorspronkelijk aan grond. Grond, namelijk, is de naam voor alle natuurlijke voordeelen of krachten. Hetzij men zich met jacht of visscherij, met veeteelt of landbouw bezig hield, in elk geval maakte men door arbeid de natuurlijke krachten productief. En wat nu die arbeid produceerde was het loon van den arbeid. Dit bleef hetzelfde toen, bij de meest primitieve verdeeling van arbeid, b.v. één man jaagde of vischte terwijl alle anderen zich met landbouw bezig hielden. Men ruilde dan eenvoudig de producten van den landbouw tegen de producten der jacht, maar men behield toch, ook in anderen vorm, de geheele opbrengst van eigen arbeid, omdat men er niets van behoefde af te staan voor het gebruik van de natuurlijke voordeelen of van den ‘grond.’ Dit is zoo niet gebleven. Volgens de wet die, naar George's | ||||
[pagina 231]
| ||||
verzekering, voor de staathuishoudkunde evenzeer een axioma is als de wet der zwaartekracht het voor de natuurkunde is geworden, zoeken ‘de menschen altijd hunne wenschen en behoeften te bevredigen ten koste van de minst mogelijke inspanning.’ Zij besteedden derhalve hunnen arbeid aan dien grond die de meeste kansen aanbood om met de minste inspanning hun loon te verkrijgen. Maar deze eigenschap gaf ook juist aan dien grond in het oog van anderen ‘waarde.’ Wie hem het eerst bezat wilde hem niet afstaan dan tegen een zekere vergoeding: tienden, rente, huur, koopprijs of onderpand. Wilde men dus grond gebruiken die hierdoor niet werd bezwaard, dan moest er grond van mindere kwaliteit worden opgezocht. Dit geschiedde; de zoom van den landbouw werd verplaatst, meestal verlaagd, en telkens lag aan het eind van de reeks die grond waarop het loon van den arbeid kon worden verkregen zonder de betaling van grondrente. Naarmate gronden van mindere hoedanigheid in gebruik werden genomen, steeg voortdurend de waarde van betere gronden; de grondwaarde en grondrente werd steeds hooger, maar het loon bleef bepaald door den zoom van den landbouw, d.w.z. het loon werd nimmer hooger dan de waarde van hetgeen op den minsten grond, zonder betaling van grondrente, door eigen arbeid kon worden verkregen. Hooger loon behoefde men niet te geven; want meer kon iemand zonder betaling van grondrente toch niet verdienen; en minder behoefde men niet aan te nemen, want er was altijd nog wel grond waarop men, zonder betaling van grondrente, door eigen arbeid zooveel kon verkrijgen. Al het overige werd door de grondrente genomen; al de groote voordeelen door beteren grond, door het gebruik van kapitaal en van verbeterde werktuigen, verbeterde wijze van ruiling, enz. enz., kwamen | ||||
[pagina 232]
| ||||
dus aan de grondeigenaren, en ware er niet werkelijk een minimum hetwelk de arbeider noodig heeft om te leven en den lust te behouden zich voort te planten, dan zou ten laatste alle rijkdom door de grondeigenaren zijn opgeslokt geworden. Het gevolg van dit alles is nu, dat zij die den rijkdom voortbrengen, de arbeiders, telkens minder ontvangen naarmate er meer van wordt voortgebracht, terwijl eenige weinige niet-voorbrengers zich in buitensporige weelde baden. Zoo wordt derhalve het groote vraagstuk van onzen tijd verklaard, hoe het mogelijk is dat met den grooteren rijkdom die er ontegenzeggelijk in de laatste decenniën is voortgebracht, zulk een schromelijke armoede, als waarvan vooral de groote steden getuigen, kan samengaan. Tot hiertoe is er geen sprake geweest van kapitaal, en daarom is dit boek, hoe democratisch in zijn eischen, zoo geheel anders dan die socialistische geschriften, die het altijd over de eigenaardigheid hebben van het kapitaal om zichzelf ten koste van den arbeid te vermeerderen. De aard en de ruimte van dit tijdschrift laten niet toe om in al zijn onderdeelen Henry George's strijd met de oeconomen van naam over de beteekenis en den werkkring van het kapitaal te volgen. Genoeg zij het voor ons doel te vermelden dat kapitaal door hem genoemd wordt rijkdom op weg van ruiling, of rijkdom die bestemd is tot het voortbrengen van meer rijkdom. Al wat tot iemands eigen gebruik of genot dient, al wat geen werktuigen om arbeid te verrichten of te bespoedigen uitmaakt of vertegenwoordigt, is geen kapitaal. Hieruit volgt dus ook dat niet, gelijk men tot nog toe leerde, de loonen genomen worden van het kapitaal; en, al stemmen wij er niet mede in, hoogst lezens- | ||||
[pagina 233]
| ||||
waardig zijn de bladzijden waarin Henry George betoogt dat de loonen en het onderhoud van den arbeider genomen worden van den arbeid zelfGa naar voetnoot1). Vandaar nu ook zijn vredelievende gezindheid jegens kapitaal en interest. Gesteld dat iemand millionair is, dan kan het zeer goed zijn dat hij niets geen kapitaal bezit, wanneer hij nl. zijne millioenen besteedt tot eigen gebruik. Hij zal er den arbeid niet mede bevorderen, niet aan de voortbrenging medewerken. Om mede voort te brengen heeft zelfs de millionair kapitaal noodig. Zonder twijfel kan kapitaal, dat zijn machines enz., den arbeid bevorderen en vergemakkelijken, zelfs is de laatste tegenwoordig zonder de eerste niet denkbaar. Nu is het, volgens hem, billijk dat het gebruik van kapitaal worde vergoed, dat er dus aan het kapitaal interest worde betaald. Juist, zeggen de oudere staathuishoudkundigen, interest is de belooning voor onthouding. In plaats van kapitaal te gebruiken, stapel ik het op en stel anderen in staat er mede aan het werk te gaan; die onthouding van mijne zijde eischt belooning. Mis, zegt Henry George, onthouding is een passieve deugd, en wanneer ik mijn geld eenvoudig noch gebruik noch ook uitleen, onthoud ik mij evenzeer en zal toch nimmer interest verkrijgen. Laat dit waar zijn, zegt gij, dan is interest de vergoeding die ik verplicht ben te geven, wanneer ik eens anders kapitaal gebruik, voor het vermogen dat in een stuk gereedschap (kapitaal) ligt tot vermeerdering van de vruchtdragende kracht van den arbeid. Al wederom mis, zegt H. George; dat zou alleen waar wezen wanneer het maken van kapitaal een monopolie ware dat alleen aan enkelen gegeven was. Interest is niets anders dan | ||||
[pagina 234]
| ||||
de billijke vergoeding voor het element van tijd dat in het gebruik van kapitaal ligt opgesloten. Wanneer ik iemand een kalf leen, dan moet hij mij aan het eind van het jaar niet een kalf, maar een koe teruggeven, na aftrek natuurlijk van de kosten van onderhoud van het kalf. Deze eigenaardigheid van het kapitaal, om zich in den tijd te vermeerderen, is de oorzaak en de rechtvaardiging der rente, en in alle kapitaal ligt deze eigenschap van zich te vermeerderen, die, bij het gebruik ervan, door intrest moet worden vergoed. Wat dunkt u: klinkt dit niet een weinig mystiek? Zou men bovendien niet mogen vragen, waarom het minder onrechtvaardig is wanneer iemand zegt: dit is mijn kalf, mijn stoommachine, mijn schaafGa naar voetnoot1), dan wanneer hij verklaart: dit is mijn grond, mijn vischwater, mijn eigendom, voor welks gebruik ik grondrente, of hoe gij het dan ook noemen wilt, verlang? Is het laatste eigendom diefstalGa naar voetnoot2), waarom is het eerste het niet? Waarom dan niet herhaald: ‘La propriété c'est le vol!’ Eigenlijk komt het dan ook hierop neer, en ik kan niet anders zien of de onderscheiding tusschen grond en kapitaal, waarbij deze tweede factor der voortbrenging bijna geheel ter zijde gesteld wordt, geschiedt door George om zich de oplossing van het door hem gestelde vraagstuk gemakkelijker te maken. Zijn nl. alleen grond en arbeid de factoren der voortbrenging, en heeft hij aangetoond dat de grondrente uit den aard allereerst van het voortgebrachte, van den rijkdom wordt afgenomen, dan heeft hij aanleiding gevonden tot deze formuleering: | ||||
[pagina 235]
| ||||
of
Naarmate het aandeel der grondrente hooger wordt (en dit moet steeds stijgen, gelijk we gezien hebben) wordt het aandeel voor interest en loon steeds kleiner. O, die formules, wanneer men niet met mathematische grootheden te doen heeft! Volgens de regelen der vergelijking zou men immers evengoed kunnen neerschrijven:
H. George vergeet dat er dan voor de eigenlijke grondrente wel eens zeer weinig zou kunnen overschieten, gelijk zeker hier en daar wel degelijk het geval zal zijn. Zulke gevallen schijnt hij evenwel niet te kennen, en, aannemende dat de voortdurende stijging der grondrente in beschaafde staten aan hen die daarop de meeste aanspraak hebben, alle levensgenot en zelfs het noodige levensonderhoud ontsteelt, stelt hij voor haar verbeurd te verklaren ten behoeve van den staat, die immers de schepper is van de waarde van den grond. Schadeloosstelling aan de tegenwoordige bezitters is volstrekt overbodig; er behoeft niet aan gedacht te worden, evenmin als de wet er aan denkt om schadevergoeding toe te kennen aan hem die, ofschoon onwetend, toch onrechtmatig, gedurende eenigen tijd den grond die aan anderen toebehoorde in bezit en gebruik heeft gehad. En het algemeen eigendom van den grond is een natuurlijk, is het meest natuurlijke recht. Maar de verbeteringen dan die de tegenwoordige eigenaar er op heeft laten aanbrengen? Die mag hij behouden, zegt H. George, wij willen alleen den grond tot algemeen eigendom maken, of hem zoo zwaar belasten dat de grondeigenaar niet meer aan witte zonneschermen of olifanten, waanzinnig van trotsch- | ||||
[pagina 236]
| ||||
heid, denkt. En wanneer nu de waarde van den grond eens alleen in de verbeteringen ligt die er op aangebracht zijn? Dan zou, vrees ik, de staat der Nederlanden alleen onder beneficie van inventaris de moerassen willen aanvaarden waarop de stad Amsterdam; de regeering der Unie den dorren zandgrond waarop San Francisco is gebouwd. Alles te samen genomen herhaal ik, dat er aan de ééne zijde in dit boek misschien gegevens worden aan de hand gedaan om de opeenstapeling van onmetelijke fortuinen in Amerika te beperken, en er aan den anderen kant de fout is begaan om uit aldaar vigeerende toestanden eene algemeene wet voor alle landen op te stellen en te willen toepassen. Hoezeer dit uit een wetenschappelijk oogpunt moet worden afgekeurd, wij kunnen er den menschenvriend in Henry George niet anders dan om liefhebben. Al zijt gij het in de hoofdzaak niet met hem eens, gij moet hem liefhebben om zijn weldadig optimisme ten aanzien van de menschelijke natuur; gij vergeet dan onder het lezen gaarne de daar straks opgemerkte inconsequentie, en gij juicht hem toe waaneer hijGa naar voetnoot1) de kortzichtigheid hekelt van hen die de zelfzucht als de voornaamste drijfveer aller menschelijke handelingen noemen, die, wanneer ze in enkele gaarkeukens van Londen de messen en vorken met kettingen aan de tafels bevestigd zagen, daaruit de gevolgtrekking zouden maken dat in den mensch de natuurlijke en onuitroeibare neiging ligt om altijd de vork en het mes waarmede hij gegeten heeft, te stelen. ‘Niet de zelfzucht verrijkt de jaarboeken van elk volk met helden en heiligen. Niet de zelfzucht springt op elke | ||||
[pagina 237]
| ||||
bladzijde der wereldgeschiedenis te voorschijn met den luister van edele daden of het koesterend schijnsel van zegenbrengende levens. Geen zelfzucht bewoog Gautama om zijn koninklijk paleis den rug toe te keeren of drong de maagd van Orleans het zwaard van het altaar te nemen. Geen zelfzucht deed de driehonderd in den bergpas van Thermopylae stand houden of verzamelde de speerschachten in Winkelried's borst. Geen zelfzucht ketende Vincentius de Paula aan de galeibank of voerde, tijdens den indiaanschen hongersnood, kleine uitgehongerde kinderen al wankelend naar de stations van hulpverleening, met nog zwakkere verhongerden in hunne armen!’ Hij wordt warm wanneer hij er aan denkt welke bezwaren men tegen zijn voorstel te berde zal brengen. Men zal zeggen dat hij den voornaamsten prikkel tot inspanning opheft, door de zelfzucht weg te nemen, en met verontwaardiging vraagt hij of Michel Angelo schilderde voor huisvesting en kleeding, of Herbert Spencer een leêglooper is, en of Franklin geen bezigheid meer vond toen hij het drukkersbedrijf verliet met genoeg vermogen om van te leven. In zijnen ijver om te doen gelooven dat allen zich volgaarne zullen wijden aan den arbeid der beschaving, ook zonder dat de vrees voor gebrek hen drijft, vergeet hij dat hij hier de namen noemt van geniën, die zeker onder iedere mogelijke regeling van den maatschappelijken toestand zichzelf zouden zijn en hun dorst naar wetenschap zouden trachten te bevredigen. Maar hij laat u nog niet los; hij wijst er u op hoe de vrees voor armoede en gebrek (volgens Carlyle de eenige hel waarvoor de tegenwoordige Engelschman siddert), die bij de hedendaagsche ongelijkheid der verdeeling duizenden bedreigen, de bron is van die veelvuldige laagheden waarvoor | ||||
[pagina 238]
| ||||
mannen en vrouwen die anders goed en edelmoedig zouden zijn, zich nu niet schamen; hoe de vergoding van den Mammon, de belachelijke vereering van rijkdom, hoe dan ook verkregen, dien onedelen wedijver om zelve rijk te worden en elkander de loef af te steken, gaande houdt; hoeveel krachten, die anders tot edele doeleinden konden worden besteed, nu worden dienstbaar gemaakt aan de leuze: ‘maak dat gij geld krijgt, langs eerlijken weg als het kan, langs oneerlijken als het moet, maar maak in elk geval dat gij het krijgt!’ Wanneer niemand meer bevreesd zal behoeven te zijn armoede en gebrek te zien naderen voor zichzelven, voor vrouw en kind, omdat, bij den nieuwen staat van zaken, ieder die arbeiden wil daartoe kosteloos grond, d.i. natuurlijke voordeelen en krachten, zich zal aangeboden zien; wanneer niemand overmatig veel, maar ook niemand te weinig hebben zal; ‘wanneer aan alle klassen der maatschappij vrije tijd, welvaart, onafhankelijkheid, achtbaarheid, levensgenot, gelegenheid tot geestelijke en zedelijke ontwikkeling zal zijn verschaft; wel, 't zou zijn als bracht men water in een woestijn! De dorre vlakte zou zich in een groen gewaad hullen en de steenachtige plaatsen, vanwaar het leven scheen te zijn verbannen, zouden weldra met de schaduw van boomen zijn besprenkeld en weerklinken van het liefelijk gezang der vogels. Talenten, thans verborgen, deugden, thans niet eenmaal vermoed, zouden te voorschijn treden om het menschelijk leven rijker, voller, gelukkiger en edeler te maken. Want in deze ronde menschen die in driehoekige holen worden geduwd, en in die driehoekige menschen die in ronde holen worden geperst; in die menschen die hunne geestkracht verspillen in de worsteling om rijk te zijn, in | ||||
[pagina 239]
| ||||
die lieden die in de fabrieken tot machines worden veranderd of uit noodzakelijkheid aan werkbank of ploeg geketend; in die kinderen die in morsigheid opgroeien en van kindsbeen aan met ondeugd en onwetendheid vertrouwd raken, schuilen krachten van den hoogsten rang, talenten van het edelste gehalte!’ Is dit niet zeer edelmoedig gedacht en zeer schoon gezegd? Maar moeten we er niet wederom terstond aan toevoegen, dat alle verbeteringen in sociale toestanden met onvruchtbaarheid geslagen, zijn wanneer niet begonnen wordt met in hoogere en lagere rangen door opvoeding en onderricht, en voorbeeld bovenal, den mensch te doordringen van het bewustzijn zijner zedelijke waardigheid, van het besef zijner krachten en talenten. Dit boek, een teeken des tijds, een zonderling mengsel van praktische vroomheid en van zeer betwistbare oeconomische stellingen, eindigt met des menschen verbeelding te streelen met de voorspiegeling van een eldorado hier, door de opheffing van alle bijzonder eigendom, en ginds door de mogelijkheid eener bevrijding der ziel van haar stoffelijk omhulsel. Zou het niet beter zijn een poging aan te wenden om rijken en armen een beter inzicht te verschaffen in het wezenlijk karakter van het geluk en van het mensch-zijn? Geen toestanden, geen dwang van concurrentie kunnen iemand slecht maken, evenmin als zedelijk goed zijn onmiddellijk voortvloeit uit een onbezorgd leven. Goed zijn is iets anders en iets meer dan de passieve deugd van niet te begeeren. Aan de algemeene verachting worde de kapitalist of grondeigenaar overgegeven die, slavenhouder als hij is in zijn hart, de menschen zoozeer minacht dat hij de mannen als zijn machines, de vrouwen als de dienaressen | ||||
[pagina 240]
| ||||
zijner lusten beschouwt. Tegen hem zullen mannen en vrouwen opstaan wanneer het besef hunner waardigheid zal zijn ontwaakt, en het zal goed zijn wanneer dit geschiedt. Maar eerbied en navolging zij de vruchtbare belooning van ieder die, kapitalist of werkman, in zijn kring en roeiende met de riemen die hij heeft of die hij eerlijk bekomen kan, de oude beginselen van liefde en rechtvaardigheid hoog houdt en toepast! | ||||
III.Ik mag dit opstel niet besluiten zonder den schrijver geantwoord te hebben op het voornaamste, tevens het uitgangspunt van zijn geschrift: zijne ontevredenheid over hetgeen hij noemt ‘de ongelijkheid van verdeeling.’ Het verheugt mij daarin aanleiding te vinden tot de bescheidene ontwikkeling van enkele denkbeelden over sociale toestanden in verband met den gang der beschaving. Wanneer gij niet ingenomen zijt met de klachten en plannen der sociaal-democraten, zoo vroeg ik mij zelven af, zijt gij dan tevreden met en in deze wereld? Wat zal ik u zeggen? Tevreden en tevreden is twee. Ik houd ook niet van ‘witte zonneschermen’ als teeken van overdaad en aanmatiging, en ik haat die breedheid en verwaandheid die in de Indische spreuk zoo geestig wordt afgebeeld door ‘olifanten waanzinnig van hoogmoed’; ik hoor evenmin gaarne spreken van het onderscheid van standen, omdat, al bestaat feitelijk dit onderscheid, ik het toch voor | ||||
[pagina 241]
| ||||
geen prijs zou willen doen voorkomen alsof hierbij aan eene van godswege vastgestelde verordening viel te denken. En zoo iets schijnt mij toe te liggen in de vaak gehoorde verzekering: ‘standen moeten er zijn.’ Ik moet eerlijk bekennen niet recht te weten wat men eigenlijk met deze verzekering zegt. In een provincie-stad moge men door gestrenge ballotage het onderscheid handhaven tusschen de heeren- en de burgersocieteit; het onderscheid van standen schijnt mij toe onmiddelijk te verdwijnen wanneer een ploertig man uit den hoogeren in onmiddellijke aanraking komt met een edele figuur uit den zoogenaamden minderen stand. Zoo worden de kleine kringetjes die gij met welbehagen uit uw manilla laat kronkelen, opgenomen en onzichtbaar gemaakt wanneer de wind den dikken rook in uw venster blaast uit den schoorsteen der naburige gasfabriek. Ik kan voorts ook den man of de vrouw niet best zetten die het er voor schijnen te houden dat zij die in hun dienst zijn en loon van hen trekken, geen eigene denkbeelden mogen hebben, en die zich schijnen te ergeren wanneer de zoodanigen zoo gelukkig zijn zich op kleinere schaal een dergelijk levensgenot te kunnen verschaffen als hunne meesters. Ondanks alle eigenschappen die hen aangenaam maken in den omgang en beminnelijk in de conversatie, missen zij toch de eerste voorwaarde der ware beschaving, deze, dat men humaan zij. Voor het overige zou ik, ten opzichte van maatschappelijke verhoudingen en toestanden, wanneer mij dit gevraagd werd, zoo behoudend mogelijk zijn. Ik geef toe dat de zeer toevallige omstandigheid onzer woonplaats op deze gezindheid eenigen invloed kan hebben. 't Geval laat zich denken dat iemand die er niet aan denken zou in Nederland revolutie te maken, onder de eigen- | ||||
[pagina 242]
| ||||
aardige Russische toestanden het Nihilisme met woord en pen verdedigen en voorstaan zou; dat hij in Ierland doel zou uitmaken van de land-ligue, of in het congres der Vereenigde Staten op een ingrijpende wijziging der grondbelasting zou aandringen. Wanneer men het geluk heeft te wonen en te werken in een kring van menschen onder wie de nood zoo goed als onbekend is of, wáár die wordt aangetroffen, meestal onmiddellijk gelenigd wordt; waar het onderscheid van standen nauwelijks wordt gevoeld of door den hartelijken omgang van meerderen met minderen alle pijnlijkheid verliest, ja, zelfs hier en daar een hoogst wenschelijke bescherming in het leven roept, waar de prikkel om door vlijt en spaarzaamheid van arbeider eigenaar te worden, al is het ook van nog zulk een klein lapje bodem of nog zulk een klein kapitaaltje op de spaarbank of in de toekomst, gunstig werkt op de inspanning en de opgewektheid; daar valt het moeielijk zich de wenschelijkheid eener algeheele maatschappelijke omkeering te denken. Ik sta er niet voor in dat ik, levende in een fabriekdistrict of in een wereldstad zooals Londen of New-York, niet meer sympathien zou hebben voor sociaal-democratische stellingen en plannen dan nu, te midden eener welvarende landbouwende bevolking. Maar ik geloof het niet. Want, afgezien van alle plaatselijke verschilpuntenGa naar voetnoot1), heb ik het een en ander tegen het | ||||
[pagina 243]
| ||||
stelsel der sociaal-democratie in te brengen, 't welk zeker niet nieuw is maar toch, naar ik hoop, het hart van de kwestie raakt. Allereerst uit eerbied voor de geschiedenis. Er komen in het leven der volken (wie durft het ontkennen?) tijdperken waarin de oogenblikkelijke nood met het geschiedkundig leerstuk eener geleidelijke ontwikkeling van het betere uit het minder goede den spot drijft, zijne geloofsbrieven en perkamenten oorkonden verscheurt, tabula rasa maakt met eeuwenoude instellingen en gebruiken, den Koning van Gods genade op het schavot brengt of uit het land jaagt, een Pausselijke bul minachtend in het vuur werpt, in het aangezicht van het ancien régime de eeuwige rechten van den mensch afkondigt. Maar wie betreurt zulke ingrijpende veranderingen niet tegelijk als een noodzakelijk kwaad; wie ziet niet met weemoed de bloesems vallen die, tegelijk met het onkruid, door een ruwe hand (de revolutie is altijd ruw!) worden weggemaaid? Ik zal niet beweren dat uitsluitend onder de tegenwoordige inrichting der maatschappij het behoud van de hoogste goederen der menschheid: vrijheid, rechtvaardigheid en zedelijkheid, gewaarborgd is, maar ik wensch ook aan onze sociaal-democraten te vragen, of het gerechtvaardigd, of het verantwoord is om den hartstocht der omwenteling los te laten, om het volk aan te zetten tot ontevredenheid met en verzet tegen de bestaande verhoudingen wanneer de leiders zelve terugdeinzen voor de uiterste consequentiën van het stelsel der sociaal-democratie? Het is waar: ‘door het geloof is Abraham uitgegaan niet wetende waar hij komen zou’ en menige Abraham die het eigenlijk wel wist, heeft zich, tot rechtvaardiging van hetgeen de | ||||
[pagina 244]
| ||||
booze wereld zijne eerzucht noemde, op zijn voorbeeld beroepen maar wanneer men weten kan dat, gelijk ik hoop aan te toonen, het voorgespiegelde land buiten het gebied der nu bereikte en met moeite gewonnene beschaving ligt; wanneer men weet dat de waarheid zich alleen zachtkens van de gemoederen der menschen meester maakt, dan is er in geduld een machtiger geloof dan in oproer. ‘Gods molens draaien langzaam om,
Maar malen juist zoo fijn daarom!’
Voorts uit een zekere onverschilligheid tegenover maatschappelijke veranderingenGa naar voetnoot1). Onverschillig kan natuurlijk het rechte woord niet zijn, maar laat mij dan zeggen dat veranderingen door maatschappelijke hervormers voorgesteld, hoe belangrijk ook in theorie, mij koud laten om hunne geringe beteekenis voor de praktijk. Wie een aristocraat is in zijn hart zal dit ook zijn onder de meest democratische instellingen. Athene was ten tijde van Pericles een republiek, en ik heb nooit gehoord van een bijzonder ongelijkmatige verdeeling van grondbezit te Athene; maar het had toch evenzeer als Rome (quam latifundia pordiderunt)Ga naar voetnoot2) zijne Theodota's, zijne vrienden van Timon, zijn Socrates, evengoed als New-York zijne Astors met hunne tafelschuimers alsook zijn Lincoln en zijn Garfield. De menschelijke natuur is wel niet onveranderlijk, natuurlijk niet, maar 't gaat toch niet gemakkelijk, en andere dieper gaande krachten zijn er voor noodig dan die in de omgeving alleen gelegen zijn. De Christelijke liefde, of hoe gij dit beginsel noemt dat lijnrecht tegenover het zoeken van onszelven staat, moet in het hart | ||||
[pagina 245]
| ||||
dringen evenals de ploegschaar den bodem omkeert, het blootleggen, ons leeren zien wat we zijn, om te leeren verlangen naar hetgeen we moeten zijn. Ook zal men het bewijs nog moeten leveren dat men de menschen in het algemeen ijveriger, tevredener of ook zelfs opgeruimder maakt wanneer men hun de welvaart en het levensgenot voor 't grijpen geeft. Maar het wordt tijd dat we de sociaal-democratie bestrijden op haar eigen gebied, het gebied der ontwikkeling van het maatschappelijk menschelijk leven. Het doel dezer nu reeds eeuwen voortgaande ontwikkeling kan ook volgens hare aanhangers niet anders zijn dan toenemende beschaving, een steeds meer volledige overwinning over het dierlijke in den mensch en in zijne onderlinge verhoudingen. Niet terug, maar voorwaarts! is ook hunne leus. Doch hoe komen we op dien weg waarlijk verder? Kunnen we zeggen dat de menschheid in massa, gelijkelijk, geleidelijk voorwaarts schrijdt? Neen, de massa komt steeds langzaam achteraan. Enkelen gaan vóór. Sommigen, dichters, kunstenaars, uitvinders door de drijfkracht van hun genie; anderen ook daardoor, maar tevens tengevolge van de concurrentie, den wedijver om door grootere inspanning ook meerder levensrijkdom, grooter en reiner levensgenot zich te verschaffen. Wanneer nu echter de sociaal-democratie, bij monde van Henry George, de natuurlijke voordeelen, den grond of, bij monde van anderen, het kapitaal tot gemeenschappelijk eigendom maken en aan ieder, onverschillig of hij traag dan wel ijverig, met of zonder veel aanleg van verstand en hart moge zijn, zijn noodzakelijk levensonderhoud waarborgen wil, wanneer ieder dit althans bij zijne intrede in de maatschappij | ||||
[pagina 246]
| ||||
gereed liggen vindt, hoe weinigen zullen zichzelven dan nog een meer langdurige studie, een grootere inspanning en eene moeielijke onthouding van genot opleggen teneinde een hoogeren graad van kennis en vooral van nuttigheid voor de maatschappij te verkrijgen. Er is toch nimmer eenige kans om tot een begunstigde minderheid te gaan behooren; voor de eerste levensbehoeften althans is voor allen reeds gezorgd; waartoe zou men zich derhalve inspannen? de menschen zijn immers (volgens H. George) ten ‘allen tijde geneigd om hunne wenschen en behoeften te bevredigen ten koste van de minst mogelijke inspanning.’ Maar gesteld dat men zich toch inspande, ten einde zich te onderscheiden en nuttig te zijn, dan zou de menigte, die van gelijkheid houdt, spoedig deze pogingen onderdrukken en de meer uitstekenden trachten terug te brengen tot haar peil. Maar een weinig nadenkens is nu ook voldoende om te gevoelen hoe jammerlijk laag dit peil weldra zinken zou, wanneer het niet langer omhoog gedreven werd door de grootere inspanning der ijverigsten en meer uitnemenden op ieder gebied. Men zou zich van lieverlede weêr gaan bepalen tot de vervaardiging van het allernoodzakelijkste; de ploeg van den landbouwer zou weder een stok worden met een ijzeren punt; wij zouden de paalwoningen weder gaan opzoeken, en wanneer dan de staat volgens het ideaal der sociaal-democratie eindelijk gereed was, dan zou er geen bouwmeester meer te vinden zijn om het paleis op te richten en te versieren waarin het bestuur van zulk een staat zijn intrek nemen moestGa naar voetnoot1). Wij zouden het moeitevolle en prachtige werk der eeuwen ongedaan hebben gemaakt; achterwaarts in plaats van vooruit | ||||
[pagina 247]
| ||||
zijn gegaan, en eindelijk zou de tijd genaderd zijn waarop de volkomene gelijkheid ware bereikt, maar tevens de tijd waarop men zou kunnen zeggen, evenals in de dagen van den holenbeer en den Mammouth: ‘er is slechts ééne schrede tusschen den mensch en het dier!’ Het is er verre van af dat zij zulks zouden wenschen of bedoelen; met anderen wijzen ook zij ons op het zeer vele dat er voortdurend in het belang der beschaving te doen valt; maar zij bedriegen zichzelven, of hen die zich laten leiden, met de verzekering dat de gelijkheid het ideaal is waarop men afgaat; zij kunnen weten dat ongelijkheid, misschien wel een steeds grootere ongelijkheid, de voorwaarde is van den voortgang der beschaving; dat men òf deze moet aanvaarden, òf de gelijkheid willen, maar dan met J.J. Rousseau aannemen dat de beschaving, de bevordering van kunsten en wetenschappen de groote vijandin is van het geluk, en dat we terug moeten keeren naar de steppen en de maagdelijke wouden. Inderdaad: wanneer men geluk neemt in den zin van rust te hebben en te genieten van zijne vrijheid, dan is de beschaving niet bevorderlijk aan het geluk; en wanneer de sociaal-democratie in deze beteekenis hare leus verstaat ‘het grootst mogelijk geluk van het grootst mogelijke aantal,’ dan bedriegt zij wederom of zichzelve of hare aanhangers. De loontrekkende arbeiders van onzen tijd zijn niet vrij, verklaart zij, zij zijn de moderne slaven, slaven van de zelfzucht van het kapitaal; want ook de zoogenaamde vrijheid om zich te verplaatsen klinkt als een bespotting, waar zij, niets anders geleerd hebbende dan hun vak, gebonden zijn aan den grond waarop zij arbeiden, aan de werkbank waartoe zij dagelijks terugkeeren. | ||||
[pagina 248]
| ||||
Maar hoe nu, wanneer de wensch van den socialist zou vervuld zijn; wanneer het kapitaal in handen zal zijn van den staat, hoe zou het dan met de vrijheid zijn gesteld? Zie het aan de groote maatschappijen, die ons het best gelijkend afbeeldsel kunnen geven van den staat naar het ideaal der socialisten; zie het aan hunne ambtenaren; zijn zij vrij? Of wordt er niet, en terecht, geklaagd dat het dienstdoend personeel der spoorwegen overwerkt wordt? Zij worden misschien iets beter betaald dan zij die arbeiden voor een kapitalist in een fabriek of op het land, maar hoe worden ze gejaagd, hoe weinig tijd schiet er over voor hun huisselijk leven, hoe wordt hun de Zondag ontnomen, hoe gestreng wordt elk verzuim, iedere vergissing gestraft! Ik heb reeds gezegd dat de vorming van maatschappijen, ook naar mijne meening, in de toekomst ligt; maar meer dan ooit moge ons dan de krachtige steun van mannen met een hart te hulp komen om een tegenwicht te verschaffen aan de zelfzucht van het aldus overmachtig geworden kapitaal, 't welk, om hooge winsten te kunnen uitkeeren, het onmenschelijke van zijne dienaren zou kunnen vorderen. Hebt ge met éen man te doen: gij kunt hem nog ter verantwoording roepen wanneer hij het onmogelijke eischt van zijne arbeiders; maar tegenover een maatschappij, wien zult ge aanspreken? hoe zult ge haar doen boeten? Stelt u nu voor dat de geheele staat zulk een maatschappij van voortbrenging en van vertering wordt, dat allen zonder onderscheid ambtenaren zijn van den staat, en dat bovendien voor ieders levensonderhoud, naar het oordeel van den staat, overeenkomstig zijne werkkracht wordt gezorgd; denkt u zulk een toestand voor eenige oogenblikken in; de prikkels der zelfzucht, van den roem, van de eer, van het medelijden | ||||
[pagina 249]
| ||||
zelfs (want de staat zorgt voor allen) zijn geweken; welk een toezicht! welk een contrôle! en waar zou de vrijheid zijn? Dáár waar de broederschap zou zijn heengeweken. Want het zou niet lang duren of men zou elkander den hoogeren ambtenaarsrang en den schijn van meerdere vrijheid daaraan verbonden, gaan benijden, terwijl het niet zou kunnen uitblijven dat zich een stelsel van omkooping en willekeur ging ontwikkelen waarbij dat van de Russische ambtenaarswereld nog slechts kinderspel is. Bovendien: waar de staatszorg zich voldoende over allen uitstrekte en ook eigenlijk iedere bijzondere bemoeiing verboden zou zijn, hoe zouden daar de teedere aandoeningen van het hart: medelijden en broederliefde, bij gebrek aan arbeidsveld en werkkring, kwijnen en verdwijnen! Heb ik in het bovenstaande een parodie geteekend van het ideaal der socialisten? Ik geloof het niet en heb het zeer zeker niet bedoeld. Of ik dan tevreden ben met den hedendaagschen maatschappelijken toestand? Neen; maar vooral omdat wij niet tevreden kunnen zijn over onszelven. Of dan niet zeer velen ongelukkig zijn? Ongetwijfeld. Maar de praktische Engelschen hebben, naar ik meen, een spreekwoord, dat luidt: ‘Charity begins at home!’ Laten we in onzen kring de nooden en behoeften trachten te lenigen die wij in naam der beschaving, door mededeeling van kennis hebben opgewekt, en dat met te meer oplettendheid en zorg naarmate de zich steeds uitbreidende beschaving meerdere nooden en behoeften schept. Of dan niet toch ten laatste het beginsel der sociaal- | ||||
[pagina 250]
| ||||
democratie: het grootst mogelijk geluk van het grootst mogelijke aantal, het doel en het beginsel tevens wezen moet van ons leven en sterven? Boven heb ik gezegd wat ik meen dat, uit dit oogpunt, vooral kan en moet worden gedaan. Maar, hoe aannemelijk het beginsel ook klinken moge, dat het het hoogste zou zijn kan ik niet gelooven. Het hoofddoel voor het maatschappelijk leven moet blijven: beschaving; natuurlijk niet die beschaving die, al wordt ze ook in het Westen aangetroffen, in werkelijkheid Oostersch is in haar wezen, en haar uitdrukking vindt in ‘reusachtige zonneschermen, blinkende van edelgesteenten, en in olifanten waanzinnig van hoogmoed;’ maar die beschaving die den mensch bevrijdt van het dier in hem, die hem veredelt en hem zich doet uitstrekken naar den arbeid en de genietingen van een helderen geest en een rein hart. Of aan dit werk der eeuwen duizenden werden en worden opgeofferd? Ik wensch op het leven der maatschappij geen enkel stelsel toe te passen; maar wanneer de meer en meer veldwinnende Darwinische theorie omtrent de overwinning van het hoogere over het lagere ons dit aannemelijk maakt, wanneer de natuur met hare betrekkelijke onverschilligheid voor de individuen in dienst van het behoud der soorten ons dit in beeld schijnt te brengen; wanneer de oorlog, hefboom der beschaving, met al zijn gruwelen ons daarvan spreekt, - troosten we ons dan over de hardheid dezer leer door de overweging, dat de leer der ontwikkeling aan het edele over het onedele, aan den geest en het hart de overwinning verzekert over de stof en het brutaal geweld! | ||||
[pagina 251]
| ||||
Voor de maatschappij beschaving, ook ten koste van eigen rust en gemak! Voor onszelven waardigheid van karakter en zedelijke vrijheid! Het vraagstuk is ten slotte individueel!
Barsingerhorn, Augustus 1882. J.W. Van der Linden. |
|