Los en vast. Jaargang 1882
(1882)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
Carmen Sylva.Ze zaten onder de bloeiende haag bij elkander. Met groote oogen zagen ze elkander aan, en druk en levendig knikten ze elkaar toe. ‘Ja,’ zei de knaap, ‘grootmoeder weet het heel goed. Ze zegt, dat mijne moeder een groote zondares is geweest, en ik moet mijn leven lang bidden, opdat zij niet in de hel, maar uit het vagevuur in den hemel kome.’ ‘En 't zal heerlijk zijn, Raoul, als ge geestelijke wordt; dan houd ik de kaars voor u vast, en moeder maakt mij een witte jurk, en in den dom zal het koor zingen; overheerlijk!’ De oogen van het kind werden hoe langer hoe grooter. De knaap staarde nadenkend voor zich uit. ‘Maar dan kan ik niet met u trouwen, Editha!’ ‘O, dat is niets; dan word ik non; want ik wil de vrouw van niemand anders zijn.’ ‘En ik, ik kom bij u wonen, en doe uwe huishouding,’ klonk over de haag de stem van een meisje, dat wat grooter was. ‘Gij, Berthalda? Grootmoeder zegt, dat gij non moet worden, even goed als ik geestelijke.’ | |
[pagina 161]
| |
‘Och, kom! Dat eeuwige zingen en bidden, dat is niets voor mij! Ik heb in 't geheel geen stem en mijne knieën houden er niet van zich te buigen....’ ‘Maar de zuster van den pastoor,’ meende Editha; en zij knikte weder, zoodat hare blonde lokken haar over oogen en wangen vielen; ‘de zuster van den pastoor moet ernstig en eerbaar zijn.’ Raoul zag haar in 't gelaat. ‘Wat zijt ge lief, Editha!’ En hij kuste haar. Berthalda's lippen krulden zich minachtend om; zij plukte de meidorens en rook er aan. ‘Bah, ze stinken!’ riep ze; zij trok den neus op en wierp ze over de haag. ‘Och, die arme bloemen!’ zeide Editha; zij raapte ze op en stak ze in haar keurslijf. Berthalda lachte; uit haar bruin gelaat kwamen de witte schitterende tanden dreigend te voorschijn, en hare oogen schenen zoo zwart als braambessen, van een blauwachtig wit omgeven. Ze had kroes en pikzwart haar, terwijl Raoul bruine oogen had, met een gouden gloed, en hetzelfde haar; zijne huid was lichter getint dan die zijner zuster. Alleen bij Editha gezien, was hij donker. Hare oogen waren lichtblauw, met lange, gouden wimpers en fijngetrokken wenkbrauwen; hare lokken blond als vlas en zacht als zijde. Haar gelaatskleur was zóó teer, dat men, vooral aan de slapen, de blauwe adertjes zag; en als haar koraalroode lippen zich openden kwam onder het bekoorlijk boogje der bovenlip een rij tanden als parelen te voorschijn en klonk haar stemmetje als zilver; Berthalda's stem had een diep geluid, en die van Raoul den metalen klank, die iederen zondag door de bogen der domkerk trilde en alle vrouwen verrukte.... ‘Wat heeft uwe moeder toch gedaan?’ vroeg Editha, terwijl zij groote oogen opzette. | |
[pagina 162]
| |
Raoul's gelaat kleurde zich donkerder: ‘Ik heb het nooit gevraagd,’ zeide hij. Editha bloosde zóó, dat de tranen haar in de oogen kwamen. ‘Ik weet het,’ zeide Berthalda, ‘maar ik zeg het niet.’ ‘En toch wilt ge geen non worden?’ vroeg Editha. ‘Ik doe wat ik wil; waarvoor dient het vagevuur, als men heel zijn leven lang voor zijne ouders moet boeten?’ ‘Ge zijt goddeloos, Berthalda; kom, Editha, laat ons naar huis gaan.’ Zij gingen hand aan hand over het ongelijke plaveisel der kleine stad met haar hooge gevels en rijk versierde borstweringen aan vensters en stoepen; zij droegen sierlijk geplooide halskragen en lange kleederen, en de zwarte barret stond Raoul goed op het donkere haar. De droefgeestige trek op zijn gelaat deed menig voorbijganger naar hem omzien. Zij gingen met hun drieën zoo rustig en deftig voort, als groote menschen; want zij waren vol van groote gedachten: Raoul zag zichzelven reeds als geestelijke; Editha voelde zich bijkans een jonge non, en Berthalda zag zichzelve in een draagstoel door haar eigen bedienden gedragen, in een kleed van goudbrocaat, met een kostbare halsketting, en ringen aan iederen vinger. Zij spraken ook niet meer, zoozeer waren zij bezig met wat hunne verbeelding hun voortooverde.
In dezer voege begint de novelle van Carmen Sylva: Ein GebetGa naar voetnoot1). Deze bladzijden brengen, ons in kennis met de drie hoofdpersonen van het verhaal. Als alle kinderen hadden zij hunne droomen van de toekomst; als alle menschen, wachtte ook hen de ontgoocheling. Carmen Sylva zal u ver- | |
[pagina 163]
| |
halen, hoe die ontgoocheling kwam; hoe daarbij het noodlot zijn werk volbracht en tevens de wet der gerechtigheid in vervulling trad. Grijpen deze twee niet overal in elkander? Beider verschillend aandeel in de geschiedenis eens menschen kunt gij niet scheiden: ze zijn één; toch zijn ze niet dezelfden. Het noodlot heeft èn voor Raoul èn voor Berthalda èn voor Editha den weg afgeteekend, dien ze gaan zullen. Het heeft Editha tot een offer gekozen; zoowel Raoul's liefde als Berthalda's haat zal zij ten offer vallen. Ge gevoelt dat het zoo moet zijn. En als, wat gij verwachttet, gekomen is, weet gij, dat het niet anders komen kon, maar ook, dat het niet anders komen mocht. Daarin bestaat immers het karakter van het eigenlijke tragische? Tragisch in den waren zin des woords is deze vertelling. Hierdoor onderscheidt zij zich reeds dadelijk van eene menigte verhalen, die de pers verlaten, om den honger eener leesgrage wereld te bevredigen. Wer pfuscht nicht heutzutage etwas in die Literatur? Ge zijt lichtelijk geneigd met den schrijver van ‘die Memoiren des Satan’ deze vraag te doen, wanneer u de eene of andere pennevrucht van het legio schrijvers, onder eigen of verdichten naam, in handen komt. Misschien kendet gij Carmen Sylva nog niet en hadt ge nog geen enkele reden om van haar betere gedachten te koesteren. Maar als ge ein Gebet gelezen hebt, bemerkt ge dat de auteur dezer vertelling boven het gewone peil zich verheft. Het verhaal roert u. Doch het is eene ontroering van gansch eigenaardige soort. Het is niet maar eene droevige, allerdroevigste gebeurtenis, die uwe tranen doet vloeien. Hier is nog iets anders dan eene opeenhooping van noodlottigheden, dan een samenraapsel van noodlottige toevalligheden. Carmen Sylva stelt er zich niet mede tevreden, daardoor een beroep te doen op | |
[pagina 164]
| |
uw medegevoel. Voor haar wordt het menschelijk leven door wetten beheerscht; door natuurwetten, waaraan, als aan het noodlot, geen ontkomen is; maar ook door wetten van andere soort, wetten van zedelijken aard. Zij zal de laatste niet loochenen, als waren de eerste alleen van kracht; zij zal deze niet buiten rekening laten, al laat zij aan de andere volkomen recht wedervaren. In haar verhaal grijpen beide in elkaar, zooals zij in het leven plegen te doen. En zoo is deze novelle, die de lotgevallen van een drietal personen vertelt, in dat opzicht de spiegel geworden van het menschelijk leven in 't algemeen. Wanneer ge er u toe zet, uzelven rekenschap te geven van den indruk dien de lectuur van ‘ein Gebet’ bij u achterlaat, dan zult ge daarbij veel kunnen opsommen, wat getuigenis aflegt van Carmen Sylva's merkwaardig talent. Daar is in hare wijze van vertellen eene navïeteit, die u aan het ‘Märchen’ doet denken. Daar ligt een romantische tint over het geheel; daar is aanschouwelijkheid in de teekening; er schittert een gloed van kleuren, er tintelt het vuur van den hartstocht in; dit alles bekoort en boeit u; in dit alles ligt zeker reeds eene groote verdienste. Maar de omstandigheid, dat het den stempel van het in hoogeren zin tragische draagt, verleent aan het verhaal eene eigenaardige distinctie en wijdt het tot een kunststuk in de ongemeene beteekenis van het woord. Misschien echter had ge reeds vroeger met Carmen Sylva kennis gemaakt. In het vorige jaar zag onder haar naam reeds een viertal dichterlijke verhalen het licht, onder den titel: ‘Stürme’Ga naar voetnoot1) tot één bundel vereenigd. Misschien noopte de kennismaking met een en ander u reeds naar een latere | |
[pagina 165]
| |
lettervrucht van haar talent de hand uit te strekken. Na ein Gebet verliet een episch gedicht van dezelfde schrijfster: ‘Jehovah’Ga naar voetnoot1) de pers. Indien de sluier van den pseudoniem voor u nog niet werd opgelicht - een paar duitsche tijdschriften hadden hun publiek het geheim reeds meegedeeld - dan was uwe vraag alleszins natuurlijk, wie Carmen Sylva toch wel mocht zijn? Men kon u ten antwoord naar de eerste aflevering voor '82 van ‘Nord und Süd’ verwijzen, waarin volledige opheldering werd gegeven. Dit tijdschrift bracht de beeltenis van Elisabeth, koningin van Rumenië: zij is het portret van Carmen Sylva. Mite Kremnitz, uit BucharestGa naar voetnoot2), verhaalt ons in dezelfde aflevering van genoemd tijdschrift haar leven; beschrijft ons, wie zij, is en doet ons met eene belangwekkende vrouw kennis maken. Ten overvloede ontvingen wij nog eene nadere kenschetsing van haar persoon, in een verzameling van aphorismen, in de fransche taal: ‘Les pensées d'une reine,’ door Louis Ulbach met eene inleiding in ‘la Nouvelle Revue’ en sedert afzonderlijk uitgegevenGa naar voetnoot3).
Elisabeth, koningin van Rumenië, is eene geborene prinses Van Wied, de eenige schoonzuster van prinses Marie, de dochter van wijlen onzen prins Frederik. Den 29 Dec. 1843 werd zij in het slot te Neuwied geboren; omtrent het middaguur, ‘terwijl de groote klokken luidden.’ Elisabeth's moeder beweerde later meermalen, dat het gelui der klokken, waarmee de jonggeborene verwelkomd werd, door heel haar | |
[pagina 166]
| |
leven heeft geklonken en er wijding aan heeft gegeven; het was symbolisch voor het kind, welks welluidende taal later zoovelen verkwikken en vertroosten zou. Aldus Mite Kremnitz. Men moet den Rijn kennen en den eigenaardig melodieusen klank der klokken verstaan hebben, wanneer hare galmen langs de romantische oevers van den ouden stroom zweven, om Elisabeth's moeder te begrijpen en Kremnitz' mededeeling te waardeeren. Den winter bracht de vorstelijke familie te Nieuwied door; den zomer op Monrepos, een jachtslot diep in het woud gelegen. Toen de jonge Karel van Hohenzollern, de vorst van Rumenië, in 1869 de jeugdige prinses als zijne gade naar het verre oosten voerde, nam zij de herinnering aan haar geboortegrond mede, en de dichterlijke indrukken, daar ontvangen, bleven haar bij in het eenigszins sombere paleis te Bucharest, aan alle kanten door huizen omgeven, met een kleinen bloemhof aan de eene zijde. Die herinneringen spelen overal door hare gedichten heen. Hoe duidelijk ziet zij den Rijn nog voor zich, bij winterdag, als de ijsschollen in alle stilte, in rustige vaart, binnen zijne oevers voortdrijven. ‘Aber Kind! wo warst du wieder?’ vraagt de oude graaf, de bewoner van Hammerstein, in Carmen Sylva's gedicht van dien naam, aan zijne dochter Else, als zij binnentreedt, na den mantel afgedaan te hebben en de sneeuw uit hare lokken schuddende. ‘Aber Kind! wo warst du wieder?’ ‘Im Walde, Vater,’ klonk het antwoord: ‘Im Walde Vater,
Auf den Hirsch- und Hasenfährten
Kreuz und quer; es knirschte köstlich
Unter'm Fusz mir und die Flocken
Wirbelten mir fein und spitz in's
Angesicht. Zum Rheine rannt' ich
| |
[pagina 167]
| |
Auch, dort zogen ohne Laut die
Schollen hin, wie Heereschaaren,
Lichtgrün von der Lahn und stahlgrau
Von der Mosel; mitten inne
Schneebedeckt des Rheines Greise,
Die schon manchen Kampf bestanden.’
Men ziet, hoe nauwkeurig haar de ijsschotsen, in haar verschillende kleurschakeeringen, nog voor den geest staan. En het woud, het woud van Monrepos! Het zullen wel haar eigen indrukken en herinneringen zijn, die zij in het schoone lied heeft weergegeven, dat dezelfde Else uit Hammerstein onder begeleiding van het harpspel zingt: ‘Durch den Wald, durch den Wald kam ein fröhlich Lied
Auf lustigen Schwingen gezogen.
Wie der Westwind säuselnd durch Buchwald zicht
1st 's um die Harfe geflogen;
Die singt es weiter, dem grünen Rhein;
Drum wissen's die Bäume, die Vögelein,
Die ewig flüsternden Wogen.’
‘Durch den Wald, durch den Wald zog die Liebe hin,
Das war ein Knospen, ein Schwellen!
Es weckte die Vöglein die Sängerin,
Sie küszte die Blumen, die Quellen,
Die sangen nnd sagten's dem grünen Rhein -
Drum wissen's die Bäume, der Sonnenschein,
Die heimlich flüsternden Wellen.’
‘Durch den Wald, durch den Wald kam der Sturm daher,
Hat Lied und Liebe gefangen;
Er trug sie fort auf das weite Meer:
Im Hain ist's Blühen vergangen.
Nun wartet träumend der tiefe Rhein;
Es harren die Harfe, die Vögelein,
Und flüstern von Sehnen, Verlangen.’
| |
[pagina 168]
| |
Het woud en de Rijn waren hare eerste en liefste vrienden. ‘Waldröschen’, zooals zij door hare omgeving werd genoemd - wanneer zij zich in de herinneringen harer jeugd verdiept, ziet zij zichzelve als ‘das wilde Waldeskind’ - was een bewegelijk, levenslustig kind, door en door gezond en krachtig. ‘Wild war, unbändig, unzähmbar als Kind ich, und wollte
Nimmer den Nacken vor Anderen beugen, trotzig,
Stark wie ein Knabe.’
Aldus laat Carmen Sylva haar Sappho verhalen. 't Wil mij voorkomen, dat zij daarmede zichzelve geteekend heeft; althans naar wat zij had kunnen worden, indien niet, bij de strenge tucht die in het ouderlijk gezin heerschte, ook al de warmte en teederheid der ouderlijke liefde haar waren te gemoet getreden en droevige gebeurtenissen in den huiselijken kring niet reeds vroeg het vermogen der sympathie, haar van nature in hooge mate eigen, hadden wakker geroepen en tot ontwikkeling gebracht. Koningin Elisabeth schijnt eene gelukkige mengeling te vertoonen van fierheid en zachtheid. Zij behoort tot de absolute karakters, in wie wij de vrouwelijke lieftalligheid dubbel waardeeren. Wederom met haar Sappho kan zij zeggen: ‘ich habe den Sturm ja gesucht von Kind auf;’ haar lijfspreuk: ‘ganz oder gar nicht,’ teekent hare persoonlijkheid; ‘ich suche die Wahrheit und ich fürchte mich vor Nichts, denn ich fühle mich stark,’ kan zij naar waarheid van zich zelve getuigen; maar daarbij bezit zij al de eigenschappen die wij bij voorkeur als vrouwelijke liefhebben en vereeren; die zij in Editha uit ‘ein Gebet,’ in Lais uit haar ‘Sappho,’ in Agnes uit ‘Hammerstein,’ in Ada uit ‘Ueber den Wassern’ met zooveel talent en liefde geteekend heeft. | |
[pagina 169]
| |
Zij bezit gevoel zonder sentimentaliteit; een gemoed, dat met groote trouw en aanhankelijkheid de herinnering aan het verleden bewaart, maar zich daarbij laat leiden door het inzicht, dat de rouw over het verleden niet onbillijk mag maken tegenover de genietingen van het heden: ‘sonst tragen wir träumend, noch traurig, Lasten, die lange versunken.’ Een helder verstand, een warm gemoed, een krachtige wil, eene rijke verbeelding - worden ze in harmonische ontwikkeling niet zeldzaam aangetroffen? Moeten ze te zamen eene koningin niet tot eene buitengewone verschijning stempelen in de wereld der vorsten? Deze allen in schoone vereeniging schijnen Elisabeth van Rumenië te tooien, en reeds toen zij nog een kind was, moest alles samenwerken om haar tot zulk eene begaafde vrouw te vormen.
De beoefening van kunsten en wetenschappen was van oudsher geen vreemdelinge in het vorstenhuis zu Wied. Meerdere dichteressen, een reiziger en natuuronderzoeker, een schilder telt onze schrijfster onder de laatste geslachten harer voorouders. Haar vader, vorst Hermann zu Wied, schreef philosophische werken. Letterkundigen en kunstenaars van naam waren welkome gasten onder het ouderlijk dak. Zij bewaarde de herinnering aan Vader Arndt, op wiens knieën zij zat gedurende het tijdelijk verblijf der familie te Bonn. Met zorg werd over hare ontwikkeling gewaakt. Fräulein Lavater, hare gouvernante, kende al de sprookjes en vertellingen van buiten waaraan het duitsche volk zoo rijk is, en die in den duitschen grond niet maar als een verborgen schat zijn begraven. Zij vormden de wereld waarin het kind het liefst zich bewoog. Ternauwernood behoefde zij voor haar geopend te worden, of zij vond in haar eigen verbeelding | |
[pagina 170]
| |
stof genoeg om zich een eigen wereld te scheppen. Zij was beroemd onder hare speelnooten, om de fantastische spelen die zij wist uit te denken; en niet zonder bezorgdheid zagen hare ouders het aan, hoezeer hare kameraadjes, het mochten dorpskinderen of vorstentelgen zijn, de tooverstaf, die zij voerde, als een veldheerstaf eerbiedigden. Hare fantasie was levendig genoeg, dan dat zij romanlectuur behoefde om haar te voeden; veeleer werd haar die om paedagogische redenen stelselmatig onthouden. Trouwens - van de eigenlijke leeswoede was zij niet bezeten: haar verbeelding dwaalde telkens af, om zich in haar eigen voorstellingen te vermeien, en rusteloos spon zij voort aan de verhalen van eigen vinding; het veertienjarig kind begon reeds drama's en zette een roman op touw. Van der jeugd af was, naast de duitsche, de fransche taal haar eigen; doch alleen Béranger en Molière en de oude fransche kronieken vonden, karakteristiek genoeg, genade in de oogen van het opgroeiend meisje. Vroeg reeds leerde zij gedurende een verblijf op het eiland Wight het engelsch zoo goed als haar eigen moedertaal; Shakespeare, Scott en Dickens boeiden haar bovenal. Toen zij aan het hof van Zweden een tijdlang vertoefde, maakte zij de noorsche talen zich eigen; de classieke beoefende zij, en in 't algemeen was zij elk idioom spoedig meester: de gratie waarmede zij het rumeensch spreekt, is eene der aantrekkelijkheden die haar persoon uitoefent op het volk welks koningin zij thans is. Met haar vader werkte zij, en zij deelde in zijn philosophischen arbeid. Het leven der natuur heeft zij bespied, en zij kent de namen der planten en bloemen en haar geschiedenis. Voeg bij dit alles, dat zij muziek en zang beoefend heeft - gedurende een verblijf aan het Russische hof was | |
[pagina 171]
| |
zij de leerlinge van Clara Schumann en Rubinstein - dat hare aquarellen kleine meesterstukken zijn; dat zij met een enkelen trek portretten weet te teekenen; dat zij eene kunstenares in vrouwelijke handwerken is en in dit alles een genialen aanleg verraadt - en gij stemt toe, dat zelden voor veelzijdiger talent de toegang werd ontsloten tot wat de wereld der gedachte en der schoone kunsten een vorstenkind schoons en uitnemends kan opleveren. Intusschen: noch het veelzijdig talent, noch de gelegenheid om het te kweeken en te oefenen maken den dichter, in 't algemeen den kunstenaar bij uitnemenheid. Daarmede zijn nog maar de voorwaarden aanwezig voor de kunstvaardige hand, de welgekozen taal, de geoefende smaak, voor wat den vorm zal scheppen die de conceptie zal aannemen; - iets anders is noodig voor de conceptie zelve. Of is kunst voor u ook niet de openbaring van leven, van het leven des kunstenaars? Is niet hij uw uitverkoren dichter, die tevens eene persoonlijkheid is; een die denkt en voelt; die zijn eigen weg gaat, overeenkomstig de levensbeschouwing die hij zich gevormd heeft? Gij eischt van hem, dat hij uit de stof, door waarneming en ervaring hem saamgebracht, zijn eigen wereld scheppe; eene wereld, die u belangwekkend genoeg voorkomt, om haar voor een wijle tot uwe wereld te maken. Daartoe u te dwingen - het is ten allen tijde de macht aller echt dichterlijke naturen geweest. Zij eischen op hun beurt, dat gij u aan hen gewonnen geeft; dat gij, als gij met hen verkeert, afstand doet van u zelven, om te zien met hun oog, te hooren met hun oor, te gevoelen met hun hart, en hun leven te leven. Laat gij u door hen hun wereld binnenvoeren, straks staan zij u toe, vorderen ze zelfs van u, dat ge weder uzelf wordt; doch dan | |
[pagina 172]
| |
is uw wereld ruimer geworden: dan is uw blik verscherpt, uw gevoel verfijnd, uwe verbeelding verrijkt; dan heeft uw leven gewonnen aan intensiteit, ook hier de vrucht van sympathie, van eene die zij u wisten af te dwingen. Le soleil - zegt Carmen Sylva in een harer aphorismen, le soleil ne voit le monde que plein de chaleur et de lumière. Soyez d'abord soleil - voegt zij er bij - et ensuite regardez le monde. Is in dat woord niet op uitnemende wijze de taak ook des dichters geteekend? Van den dichter die in elken kunstenaar moet steken, en dien wij in onzen dichter eischen, zoo hij ons leeren zal, dichters op onze beurt, van zijn dichterlijke hoogte de wereld en het leven aan te zien; het leven en de wereld, badende in het licht en de warmte die van onszelven uitstralen. Daar zijn problemen, die de dichtende en denkende menschheid alle eeuwen door worden voorgelegd. Wij allen, elk voor zich, dichter en denker op onze manier, beproeven er eene oplossing van. Hoeveler abstentionisme zou, op de keper bezien, blijken eene mystificatie te wezen, waarvan zij zelven allereerst de slachtoffers zijn? In die problemen heeft Carmen Sylva's muze zich wel is waar, één gedicht: ‘Jehova’ uitgezonderd, tot nu toe niet verdiept. Evenmin heeft zij de groote wereldgebeurtenissen bezongen: de geschiedenis trekt haar niet aan; zij wordt er te veel door herinnerd aan de politiek. Dit moge ons eene averechtsche opvatting schijnen: behoeft zij ons al te zeer te bevreemden in een vorstenkind van duitschen stam? Bovendien: zij leeft in een door politieke partijen verscheurd land en behoort daar het onpartijdig standpunt eener koningin in te nemen. Overigens blijkt genoeg uit hare voorliefde voor volksverhalen en volksliederen; uit de zorg waarmede zij de taal, de kleeding, de zeden en ge- | |
[pagina 173]
| |
woonten van haar tegenwoordig vaderland in eere houdt, welk een warm hart zij al wat op het volksleven betrekking heeft, toedraagt. Maar al beweegt hare muze zich dus bij voorkeur op het gebied der eenvoudige vertelling en der lyrische ontboezeming, - ook zonder dat men zich in de goddelijke raadsbesluiten verdiept of met de raadslagen der koningen zich bezighoudt, levert het menschen-lot en leven, de wereld van innerlijke aandoeningen en gewaarwordingen, voor een dichterlijk gemoed als het hare stof in overvloed voor dichterlijke bewerking. En de muze, die ‘aan den haard van 't hart zit en zijn vlam voedt’, kan zich ook in die bescheiden houding eene dochter des hemels toonen; zij behoeft niet te vreezen, dat wij haar eene Asschepoetster zullen smalen, evenmin als het bij haar zal opkomen er zichzelve voor te houden. Het gemoedsleven der jeugdige Elisabeth werd in het ouderlijk huis zorgvuldig gekweekt. Zonder dat zij den invloed van een ziekelijk piëtisme ondervond, waarvan bij Carmen Sylva geen spoor aanwezig is, lag over hare huiselijke omgeving het waas eener dichterlijk-vrome richting, dat aan het familieleven van sommige duitsche kringen nog steeds eene eigenaardige bekoorlijkheid leent. Elisabeth's moeder was achttien jaren oud, toen zij aan hare dochter het leven schonk, maar schijnt ondanks haar jeugdigen leeftijd het geheim te hebben bezeten, om met liefderijke doch vaste hand, zoowel aan den smaak als aan het gevoel van het levenslustige, bewegelijke kind de juiste richting te geven. Het tijdperk echter van Elisabeth's eerste ontwikkeling valt gedurende elf jaren samen met de lijdensgeschiedenis van haar broertje, wiens leven, met kleine tusschenpoozen van verademing, één voortdurend lijden was. Het leven der | |
[pagina 174]
| |
vorstelijke familie bewoog zich om dit ziekelijke knaapje, dat de bijzondere zorg der moeder genoot en welks geestelijk leven, gelijk meer met dergelijke jeugdige lijders het geval pleegt te zijn, in hooge mate ontwikkeld was - totdat het onder de boomen van Monrepos ter ruste werd gelegd. Deze episode uit haar jonge leven heeft op de ontwikkeling van Carmen Sylva blijkbaar grooten invloed uitgeoefend. Ook de dood haars vaders, waarvan de jonge prinses in Petersburg de tijding ontving, trof haar zeer. Van nabij, in eigen kring, van der vroegste jeugd af met het lijden vertrouwd, leerde zij er behagen in scheppen in haar omgeving het lijden op te zoeken en te lenigen, waar zij kon. Als eene zuster van barmhartigheid, eene heilige Elisabeth, deed zij de nooddruftigen en bedroefden wel, toen zij nog aan de oevers van den Rijn vertoefde; als koningin wordt zij door hare onderdanen op de handen gedragen, zoozeer heeft zij, door haar persoonlijk optreden en door allerlei stichtingen in het leven te roepen, getoond in het lijden haars volks te deelen, het te willen voorkomen en verzachten. Sedert den oorlog, waarin Rumenië in de jaren '77 en '78 gewikkeld was, wordt zij om haar zorg voor de gekwetsten, vooral door het leger, als ‘de moeder der gewonden’ vereerd; de vrouwen der officieren hebben haar ter eere een standbeeld opgericht, dat haar in dit karakter voorstelt. Ne vous plaignez pas de souffrir, car vous apprenez à secourir - zij heeft geleerd het als haar eigen levenservaring uit te spreken. Maar bitterder droefheid nog zou haar in staat stellen de diepte der smart te peilen en uit nog treuriger levenservaring zou het veelszins gezegend vorstenkind op Rumeniëns troon den ernst van het leven leeren verstaan. Le métier de souveraine n'exige que trois qualités - heeft zij ge- | |
[pagina 175]
| |
schreven - la beauté, la bonté, la fécondité. Er spreekt diepe weemoed uit dat woord. Beauté; bonté - een blik op haar portret verzekert ons, en Mite Kremnitz bevestigt het ons van haar koninklijke gebiedster, dat zij van de eerste dier schatten verre van misdeeld is; dat zij de tweede bezit, getuigt de vereering die men haar toedraagt. Doch de derde eisch door haarzelve aan eene koningin gesteld? In '70 werd haar een kind geboren. Hoe levendig zal zij al de weelde der moederliefde hebben gevoeld; l'amour maternel est un instinct; mais il y ades instincts qui ont un souffle de divinité. Het kon der koningin niet onverschillig zijn, dat zij in haar kind een erfgenaam van den troon bezat, zoodat haar land met den vorst een vorstenhuis verzekerd was. Maar bovendien: met welk een diep gevoel, met welk een kieschheid tevens, heeft zij het uitgesproken, welk eene beproeving voor eene vrouw het gemis van kinderen is: On ne devient pas mère; on l'est de naissance. La famille nombreuse satisfait la vocation; elle ne la donne pas. Een viertal jaren maar mocht zij de moederweelde smaken en vond haar vrouwelijk instinct bevrediging. In 1874 stierf het kind. Toen schreef zij het schoone, diep-weemoedige woord: Une maison sans enfants est comme une cloche sans battant. Le son qui dort serait bien beau, s'il y avait quelque chose pour le réveiller! Men ziet, van buitengewone rampen is hier geen sprake. Smarten als Carmen Sylva gekend heeft worden iederen dag geleden. Talloos velen zijn er wie ze treffen, en die met eene elasticiteit, waarom men hun benijden of hen beklagen kan, al naar het standpunt waarop men zich plaatst, straks | |
[pagina 176]
| |
zich weer opheffen uit den tijdelijken druk, om - te blijven, die ze waren. Anderen zijn er die soortgelijke levenservaringen niet van zich laten gaan, zonder er de elementen uit op te nemen, welke hunner karaktervorming en levensopvatting kunnen ten goede komen. Tot de laatsten behoort Carmen Sylva. Uit vele harer aphorismen blijkt, dat zij er behoefte aan heeft gevoeld hare smartelijke gewaarwordingen en de gevoelens die daarmee gepaard gingen, te ontleden en te zuiveren. Le malheur peut rendre fier; la souffrance rend humble, heet het hier. La souffrance est une lourde charrue, - lezen we elders - conduite par une main de fer. Plus le sol est ingrat et rebelle, plus elle le dechire; plus il est riche et facile plus elle's enfonse. Elk aphorisme van die welke door Louis Ulbach onder de rubriek Le Malheuren La Souffrance vereenigd zijn, bewijst, hoezeer zij is binnengedrongen in de geheimen eener smart, die niet alleen maar over de oppervlakte van het leven strijkt. Zij moet diep geleden hebben, die schreef: dans la grande souffrance vous vous fermez comme l'huitre. Si on vous ouvrait le coeur de force, ou vous tuerait. Zij moet om de overwinning wel heftig geworsteld hebben, die ondervond: La douleur se venge de notre courage; elle's augmente. Iemand, met zoo krachtig gevoel en zoo levendige fantasie begaafd, moet wel smartelijke ontgoochelingen hebben getroffen, die 't haar als hare ervaring deden uitspreken: Le bonheur quand il est devant nous parait si grand, qu'il touche ou ciel. Pour passer sous notre porte, il se rapetisse tant, que bien souvent nous ne l'apercevons plus. Welk een afkeer heeft zij van al wat naar tentoonstelling van droefheid zweemt, en hoe gevoelt | |
[pagina 177]
| |
zij, dat waarachtige smart daarvoor te heilig is: Une bête qui souffre cherche la solitude. Il n'y a que l'homme qui aime à faire parade même de sa souffrance. Welk een afkeer ook van alle ziekelijk verzinken in het lijden: Il y a des hommes qui se nourrissent de leur douleur, au point qu'ils s'en engraissent. Doch hoezeer getuigt ook menig woord van hervonden levenslust; van vertroostingen, die eener zoo rijk begaafde natuur en iemand met haar karakter niet konden ontbreken: c'est assez de bonheur que de faire une bonne action. Il n'y a qu'un bonheur: le devoir; il n'y qu'une consolation: le travail; il n'y a qu'une jouissance: le beau. Carmen Sylva behoort tot die dichterlijke naturen, wie een onverklaarde en onweerstaanbare behoefte drijft, om aan hunne gevoelens en gewaarwordingen de eene of andere uitdrukking te geven. In ‘les pensées d'une reine,’ is natuurlijk niet elke gedachte treffend door nieuwheid of diepzinnigheid; doch bijna alle dragen zij het kenmerk van een oorspronkelijken geest. De puntige dictie; het schilderachtig beeld; de humor hier en daar; het satyrieke ginds geven er zekere frischheid aan. Maar vooral in lyrische gedichten, sommige van ongemeene schoonheid, heeft zij uitgestort, wat haar hart vervulde. Mite Kremnitz heeft inzage gehad van de albums, waarin Carmen Sylva sedert eenige jaren gewoon is, wat haar bezielt te vertolken. In het meer gemelde opstel heeft zij eenige proeven van deze liederen en gedichten medegedeeld. Ik mag er wel een enkele van afschrijven? Als bruid dichtte zij op den ring, dien zij van haar verloofde ontving: | |
[pagina 178]
| |
Der Opal.
Wie meines Liebsten Herz so rein,
So rein bist Du.
Ich drück Dich fest an 's Herze mein
Voll Fried' und Ruh!
Ich halt' Dich still in meiner Hand,
Du klarer Stein,
In deine Tiefen unverwandt,
Schau ich hinein.
Dich halt' ich dreist in 's Sonnenlicht,
Ob 's Dich verzehrt?
Dein Farbenspiel erbleichet nicht:
Du bist bewährt!
Hoe fijn gedacht en keurig uitgedrukt is het volgende versje: Im Blätterdach
Laubschwerer Gipfel,
Grüngoldner Wipfel
Die Sonne lag.
Sie athmet warm
Und legt sich schmeichelnd
Mit Wonne streichelnd
In Baumes Arm.
Doch wie er faszt
Und hält die Seine
Enteilt die Reine,
Die goldne Last.
Er steht betrübt.
Wo bleibt der Schimmer,
Der Abends immer
Sein Hanpt umgiebt?
| |
[pagina 179]
| |
De herinnering aan hare moederweelde toovert haar het beeld van haar kind voor den geest, zooals het in al zijn schoonheid en aanvalligheid in de zonnestralen zich baadde: - O, wie oft hast Du, Kleine!
Lächelnd im Glanze gelegen -
en dan perst zich de roerende klacht van hare lippen: Ich habe Dich zweimal geboren,
Mein Kind - mein Kind! -
Und doch als wärst Du verloren
Die Thräne rinnt.
Zweimal risz neues Leben
Dich von mir los,
Mein Kind, Du musztest entschweben
Dem Mutterschoosz.
Und Beide muszten wir klagen
In Schmerzens pein
Drum bist Du - ich darf es sagen -
Nun zweimal mein!
Und doch als wärst Du verloren
Die Thräne rinnt -
Und habe Dich zweimal geboren,
Mein Kind - mein Kind!
Zangerig in hooge mate; bevallig en eenvoudig; warm en innig van gevoel, behoeft waarlijk Carmen Sylva's muze er geen verschooning voor te vragen, dat zij zich binnen een bescheiden kring beweegt en meer persoonlijke gevoelens en gewaarwordingen, dan de groote ideën, de machtige problemen, de gebeurtenissen van ‘welthistorische’ beteekenis tot stof harer zangen kiest. Hetzelfde meesterschap over den vorm kenmerkt hare dichterlijke vertellingen. De verzen, waarin | |
[pagina 180]
| |
‘Sappho’ geschreven is, getuigen van een bewonderenswaardig talent; hun inhoud van eene geheel oorspronkelijke opvatting. ‘Hammerstein’ bezit ongemeene frischheid. ‘Ueber den Wassern’ is aandoenlijk in de hoogste mate, bijna week. Uit den titel van het vierde gedicht: ‘Schiffbruch’, zou men niet opmaken dat dit eene vertelling bevat, waartoe aan de nicotine-vergiftiging, die voor eenige jaren in België plaats had, de stof schijnt ontleend te zijn; eene niet alledaagsche kunstvaardigheid heeft er eene ballade van gemaakt van huiveringwekkende kracht. Over ‘Sappho’ ligt een classieke kleur; over de andere verhalen een romantisch waas; allen zijn ze, ondanks het spelend vernuft, dat hier en daar een vroolijke lichtstraal laat vallen, eenigszins droefgeestig getint. Een nieuwe bundel verhalen is ter perse, en in den loop dezes jaars zal bij Duncker in Berlijn een boekdeel verschijnen, dat voor elke maand een ballade, voor elken dag een gedicht of eene spreuk van de hand onzer schrijfster zal bevatten, onder den titel: ‘Meine Ruh!’ Reeds die titel wijst zoowel op den oorsprong als op de bestemming van het boek. Een goed deel van den dag en menige avond roept de koningin van Rumenië tot hare plichten. In den vroegen morgen; nadat zij met eigen hand de lamp heeft ontstoken, die een rustig licht in haar werkkamer verspreidt, welks gezellige en artistique stoffaadje, zoowel haar huiselijken zin als haar kunstsmaak verraadt; vindt Carmen Sylva zichzelve terug; leeft zij haar eigen leven en leent zij vleesch en bloed aan wat haar hoofd en hart vervult. Te midden van dien arbeid vindt zij haar rust; de uren die zij aldus doorbrengt zijn hare ‘Stunden der Andacht’: zij mogen ten goede komen aan zoovelen die, als zij, er behoefte aan gevoelen in hun veelbewogen leven - en wiens leven is in onzen tijd | |
[pagina 181]
| |
niet veelbewogen? - nu en dan een rustig plekje te vinden. Een rustig plekje; van waar zij in staat worden gesteld hun leven, dat te midden van het allerlei en velerlei, waardoor het wordt verdeeld, in even zoovele stukken dreigt uit één te vallen, onder een hooger licht als een geheel kunnen overzien. Carmen Sylva is zich, zou ik bijkans zeggen, in dat opzicht van eene profetische roeping bewust. Zij gevoelt hare kracht en wenscht hare zusters krachtig als zij zelve is. Zij heeft de heldenmoed der vrouw en denkt zich dien gaarne in hare zusters. La femme doit subir l'amour, souffrir pour enfanter, partager vos soucis, conduire votre maison, élever votre familie, être jolie et aimable par dessus le marché. Que disiez-vous dont de sa faiblesse tout à l'heure? Volgens haar zal de vrouw hare sterkte niet moeten zoeken in verloochening harer vrouwelijke natuur. Het ideaal, naar welks vervulling zij streeft en dat zij zich ten doel stelt der vrouw in 't algemeen voor te houden, teekende zij in de schoone verzen, waarmede haar dichtbundel ‘Stürme’ geopend wordt: Euch die zum Dulden habt Muth und Kraft,
Im Feuer geglühte Seelen,
Euch, die die Flammen der Leidenschaft
Nur heiligen, festen und stählen,
Euch, die im Sturme habt Muth genug,
Das Haupt noch frei zu erheben,
Euch die mit ernstem Gedankenflug,
Beherrscht das erdrückende Leben,
Euch, die als athmender Sonnenstrahl,
Nur Helle und Wärme versendet,
Und zartlich der Erde, die kalt und kahl,
Erst Freude and Lieblichkeit spendet,
| |
[pagina 182]
| |
Euch die mit lächelndem Munde schon
Habt Berge von Lasten getragen,
Die ohne Posaunen und Rausch und Lohn
Schon sieghafte Schlachten geschlagen,
Wo Lorbeer nicht blühet, nicht hallt der Ruhm,
Nur heimliche Thräuen thauen,
Dem Ungesehenen Heldenthum -
Ich weihe dies Büchlein den Frauen.
Tot dat ‘ungesehene Heldenthum’ wenscht zij, dat de vrouw behoore. Zeker treedt het in den vrouwelijken levenskring in eigenaardige gestalte op en vindt het daarbinnen zijn eigen werkkring. Doch mogen wij er overigens niet op toepassen: hier is noch vrouw noch man? Het is een der schoonste bloesems van de menschelijke natuur in 't algemeen. Het is het ‘Ewigweibliche;’ het trekt ons aan en verheft ons. Bovendien: la patience n'est pas passive; au contraire, elle est active; elle est la force concentrée. Doch deze heldenkracht en heldenmoed wordt slechts dan gekweekt, wanneer het leven een plaatsje ons laat; of anders wanneer wij het ons weten te veroveren; waarvan wij zeggen kunnen: ‘Meine Ruh. En het is verkwikkelijk daar met eene als Carmen Sylva te verkeeren. Reeds omdat zij behoort tot hen wier dichterlijk lied ontspanning en verlichting aanbrengt, als het aan onze smart woorden leent en tranen tevens; gelijk de zinrijke legende verhaalt van het oude lied “Stabat mater Dolorosa”, dat, toen het op de tonen der herdersfluit door het loover ruischte, het steenen beeld van de Moeder des Heeren aan den voet van het kruis weenen en daardoor de strakstaande trekken zich ontspannen deed. Want, indien er tranen zijn die week en krachteloos maken - le decouragement est comme une éponge: il | |
[pagina 183]
| |
grossit par les larmes; er zijn ook tranen, die verlichting brengen en de veerkracht herstellen; immers: La douleur est comme une source chaude: plus on la comprime plus elle bout.
Toen prinses Elisabeth twintig jaar oud was, had zij reeds menige novelle opgezet; doch zij liet ze onvoltooid. Zij gevoelde dat zij nog te weinig van het leven kende. Zij was “maar een prinses” placht zij te zeggen; zij was er zich van bewust, dat uit den aard der zaak, in menig opzicht althans, maar ééne zijde der wereld naar haar was toegekeerd. Allengs echter breidde haar gezichtskring zich uit. Haar opmerkingsgave, geholpen door het divinatie-vermogen, dat menige vrouw in zoo hooge mate bezit en waardoor zij als bij intuïtie verstaat, wat anders eerst langs den omweg van zorgvuldige waarneming en langdurig nadenken ter onzer kennis komt, deed haar in wereldkennis toenemen. In dezelfde mate ook zag zij den voorraad van materialen verrijkt, waarover haar kunstvaardige hand te beschikken had. Kunstenaresse geboren, heeft het geruimen tijd geduurd eer Carmen Sylva, dichtende en schrijvende, zich er van bewust was, dat zij eene kunst beoefende. Eerst de laatste jaren; nu zij, wanneer zij den blik laat weiden langs de rijzende muren van het groote slot, dat haar gemaal te Sinaïa laat bouwen, reden heeft om te zuchten: “Wozu das grosze Schlosz, wir sind nur Zwei?” schijnt zij de beoefening der letteren als haar levenstaak te beschouwen. Hebben wij in haar auteursleven nog eene andere periode te wachten? Zal hare muze zich op den duur niet tevreden kunnen stellen met den, in zeker opzicht ten minste, beperkten kring, waarin zij zich tot hiertoe bewoog? Wat van | |
[pagina 184]
| |
haar het licht zag, schijnt, met eene enkele uitzondering, de oogst van vroegere jaren te zijn. Naar 't mij voorkomt hebben wij van haar nog de “Laatste der Eerste” te wachten; dan zal zij de tweede periode in haar schrijversleven beginnen. Wie “les idées d'une reine” aandachtig leest, vindt daarin reeds menige aanleiding, om van Carmen Sylva nog geheel iets anders te gemoet te zien, dan zij tot nu toe gaf. Reeds arbeidde zij voor het tooneel. Behoorde Molière niet reeds vroeg tot hare lievelingsschrijvers? Hare aphorismen bewijzen nu en dan eene menschenkennis, die aan La Bruyère doet denken. Door menige satyrieke opmerking wordt ge verrast. Ik verzeker u, zij heeft haar wereld bestudeerd, en wat zij er van heeft leeren kennen doorziet zij; wat er kleins is in het hofleven, in de “hooge” politiek, ontgaat haar niet. Zij heeft een oog voor de ellenden der schitterende wereld, waarin zij verkeert. Misschien hadt gij niet verwacht van haar een woord te lezen, als dit: les enfants de l'amour sont généralement beaux et intelligents. Quelle critique de nos ménages modèles? En, indien gij u haar het liefst had voorgesteld met een weemoedige plooi om de lippen, de fijne glimlach en de ondeugende oogopslag zal u niet ontgaan, als ge haar ziet nederschrijven: Quand deux femmes intelligentes ne parviennent pas à tirer quelque chose d'un homme, soyez sur qu'il n'y a rien,’ of: Les hommes étudient la femme, comme ils étudient le baromètre; mais ils ne comprennent jamais que le lendemain. En wat dunkt u van een woord als dit: Le jeune rend apôtre; la bonne chère rend diplomate? Nauwelijks meent gij in een en ander stof voor de comédie gevonden te hebben, voor het hekeldicht althans, dat met een | |
[pagina 185]
| |
vroolijken lach of met de snerpende geeselroede het kleine en belachelijke zal treffen, of reeds heeft menig aphorisme u aan eene novelle, een roman, een drama doen denken, spelende in de moderne wereld. ‘Quel douloureux spectacle de voir l'enfant servir de refuge et de protection à la mère!’ Is het niet als ziet ge het droevige huiselijke drama voor u afspelen? Brengt ge er misschien dat andere woord mee in verband: Les défauts de votre mari ou de votre femme ne sont insupportables que tant que vous insistez pour les corriger. Prenez en votre parti, comme de l'odeur de votre chien que vous supportez, parce que vous l'aimez? Daar is genoeg wat de verwachting wettigt, dat Carmen Sylva's veelzijdig talent en ontwikkeld gemoedsleven, bij den scherpzinnigen blik die haar eigen is, nog wel op andere wegen dan die zij tot nu toe insloeg, voor de scheppingsdrift die haar beheerscht, bevrediging zal zoeken. Gaf zij naar 't mij voorkomt tot nu toe ‘Laatste der Eerste,’ reeds leverde zij het bewijs, dat zij eene nieuwe periode van haar auteursleven is ingetreden. Hare muze verdiept zich nog niet in de velerlei problemen, die het hedendaagsch geslacht van nieuws worden voorgelegd en het nopen eene nieuwe oplossing van het wereldraadsel te beproeven - doch ik maakte reeds eene uitzondering. In het gedicht ‘Jehovah’ ontmoeten wij een geheel ander genre, dan waarin wij tot nu toe Carmen Sylva leerden kennen. Wat mag de schrijfster bewogen hebben dit gedicht, eerst onder den titel ‘Ahasverus’ uitgegeven, om te doopen in ‘Jehovah’? Ahasverus wordt er in opgevoerd, die uitgaat om zijnen God, om Jehovah te zoeken. Als men hem den | |
[pagina 186]
| |
god toont, die het Al heeft geschapen; wiens macht de zon langs haar baan leidt; die zich openbaart in den stormwind de boomen wegmaaiend als gras, dan zal hij hem aanbidden. Den lijdenden Christus heeft men ‘God’ genoemd. Een God die versmacht; die uit zijne wonden bloedt; die stervend ondergaat...? Zijn God kan het niet zijn. Is hij gedoemd eeuwig te leven om deze lastering? Welnu, hij zal leven - leven ook als alles om hem heen een prooi der vergankelijkheid wordt; leven, tot Jehovah hem verschijnt - dan zal hij aanbidden en sterven. Mijmerend voor de Memnonszuilen in de heete zandwoestijnen van Egypte; als een heilig asceet aan de oevers van den Ganges; straks onder de saraceensche heirscharen ten strijde trekkende, zoekt hij zijn god. Nergens vindt hij hem. In den strijd niet; maar daarna ook niet in het Lied, dat hem de bewondering en de toejuiching der menschen, den roem des zangers doet oogsten. De zinnelijke Liefde wiegt hem in den roes van den wellust; maar als hem een zoon wordt geboren heet het: Wärst Du, Jehovah,
Nicht hätt' ich ein Sohn, nicht Samen, der
Mit Zweifelsucht die Welt in Flammen setzte.
Dich laut verneinend!
Hij rukt zich den wellust uit de armen; zal hij, indien hij zijn gouddorst stilt, bevredigd zijn? Eens toeft hij in zijne onderaardsche kelders, waar het goud ligt opgetast. Daar siddert de aarde; de deuren vallen in het slot; dof dreunt het boven zijn hoofd; hij is levend begraven. De fakkel werpt nog een rossen gloed over den goudstroom, die uit de gebersten geldbuidels breekt; dan | |
[pagina 187]
| |
dooft zij uit. Ahasverus ligt op den goudhoop neder; in den eeuwigen nacht; den honger ten prooi. Doch hij kan niet sterven, al maakt de wanhoop zich van hem meester. Na honderd jaren verrijzen op de verwoeste plek, waar hij levend een graf vond, kathedralen, kloosters en kapellen. Men woelt in den grond, waar het huis van Ahasverus stond. De kelders, die men ontdekt, blijken als folterkamers der inquisitie bij uitnemendheid geschikt. Daar stuit men op Ahasverus. - Wie zijt gij? - ‘Ik ben de Twijfel!’ - En hij wordt tot het rad veroordeeld; hij moet sterven! Sterven? - ‘Ik ben eeuwig, ben Ahasverus!’ - En ontzetting bevangt de schare, als hadden zij Satan zelf aanschouwd. Dan barst hij in een spotlach uit: Ihr elendes Gewürm mit Eurer Frommheit,
Erst habt Ihr Ihn gemartet, und nun martert
Ihr mich, in Seinem Namen, Ihm zu Ehre!
Es ist kein Gott, sonst hätt' 'er Dich zertreten!
En hij ontvliedt: ‘Es ist kein Gott! es ist kein Gott!’ We zien Ahasverus aan het hoofd van hen, die zich in de Nieuwe Wereld vestigen. Zijne wijsheid regeert over een gelukkig volk, dat in vrede, in schoonheid, in rijkdom mag roemen. Maar als hij het geluk van den een kan bewerken, doodt hij dat van den ander. Het geheel moge gelukkig zijn, doch de deelen!.... De menschen, elk voor zich!.... ‘Könnten
Nur glücklich, glücklich sein die Menschen! Ach!
... Ist das
Dein Werk, - zerstör 'es wieder, Jehovah!’
En als zich, ondanks zijn beste pogen, de ontevredenheid | |
[pagina 188]
| |
verheft en zich morrend tegen hem verzet, neemt hij andermaal de reisstaf op. Hij trekt door de eindelooze sneeuwvlakten. Slechts één, Matotope, zijn dienstknecht, die hem is trouw gebleven, vergezelt hem en gaat met hem scheep. Als de storm het schip verbrijzelt, voelt hij, op het punt van weg te zinken in de diepte, door Matotope zich aangegrepen. Beide klemmen zij zich aan een stuk wrakhout vast. De reddingsplank kan hen beiden niet torschen; de trouwe knecht red hem het leven door het zijne te offeren: hij laat zich in de golven glijden en vindt daar den dood zonder een klacht te slaken. Kon Ahasverus niet behouden worden dan ten koste van dat leven? - Van dorst versmachtend, met gebroken hart, drijft hij rond op den Oceaan, tot een schip hem opneemt, Und wie ein Wunder das erlosch'ne Leben
Von Neuem aufflammt mit der alten Frage:
‘Wozu die Welt und wo ist Jehovah?’
In Florence, te midden eener wereld van schoonheid, vinden wij Ahasverus, als kunstenaar, terug, bezig met telkens eene nieuwe wereld van schoonheid te scheppen. Hij is zijn God op het spoor! Zijn eigen geest omvat het heelal. Zijn eigen scheppingskracht roept eene wereld in het leven: ‘Welt! ich will Dich fassen,
Ich will erkennen Dich und Dich enthüllen,
Ich selbst, ich bin der Gott!’
Terwijl al de weelde der bewuste scheppingskracht hem doortintelt treedt hij buiten zijne werkplaats. Daar, in de schemering van het kerkportaal, valt een breede zonnestraal op eene schoone jonge vrouw, wier gelaat zich naar het kind wendt, dat de handjes kozend uitstrekt naar de moeder- | |
[pagina 189]
| |
borst. De begoocheling is verdwenen. Hij - God? Dwaas die hij is! Als een waanzinnige zoekt hij zijne kunstwerken op en vernielt ze met eigen hand. Aan gene zijde der Alpen ligt hij stenend en onder heete tranen op het grasperk in het woud. 't Is lentetijd. Bloemen en insecten vieren hun bruidstijd. De vogelen bouwen hun nest. De ree breekt met hare jongen door het struikgewas, en een jongeling geleidt onder fluisterend minnekozen zijne bruid in de schemering van het woud. Toen sprong Ahasverus op, en een bovenaardsche glans straalde van zijn voorhoofd. Hij heeft zijn God gevonden! Overal zocht hij hem - overal te vergeefs. ‘Doch nun schauen meine Augen: Im Werden da ist Gott,
Gott ist ewig Werden!
Was bin ich denn, dass ich Wohlthat begehre? Ich will nur anbeten
Gott; denn Er ist gut!’
Nu kan hij sterven. Hij zal het zoete proeven van den dood. Jehovah zij geloofd! Und sank in duft'ge Blumen, wie ein Reis,
Das hin der Wind geschüttelt und verschied.
Ziedaar de hoofdinhoud van ‘Jehovah’ kortelijk weergegeven. De gloed en de kracht der verzen; de rijkdom der verbeelding en de soberheid in den vorm, maken het tot een verheven dichtstuk. Er zijn verwonderlijk schoone détails in. Ik zal het mijne lezers echter niet euvel duiden, wanneer het geheel, afgescheiden nog van de wereldbeschouwing die het predikt, hen niet bevredigt. Er is zekere onevenredigheid in de onderdeelen en hun onderling verband is niet altijd te doorzien; hier en daar ook vind ik geen bevredigend antwoord op de vraag: in welk verband zij wel staan met de hoofdgedachte. | |
[pagina 190]
| |
Welke is de hoofdgedachte? Heeft Carmen Sylva het willen uitspreken, dat zij alleen in het ‘worden’; of liever in den ‘onbewusten wil’, den natuurdrang, die onder allerlei begoochelingen, ondanks de telkens en altijd meer opgedane ervaring, dat ook het beste in de menschheid zijn keerzij heeft en dat ook de hoogste lust tot onlust overslaat, dwingt tot instandhouding van het veelszins jammerlijke leven; dat zij alleen in dien ‘onbewusten wil’ haar God erkent? Voelt Ahasverus zich, op het eigen oogenblik, dat hij zich schepper weet eener ideëele wereld, onderworpen aan, machteloos tegenover dat eeuwige ‘worden’? Heeft Carmen Sylva ten slotte voor zich op die wijze eene keuze gedaan uit het dilemna, dat zijzelve stelde: Il faut être ou très pieux, ou très philosophe; il faut dire: Seigneur, que ta volonté soit faite! - ou: Nature, j'admets tes lois, même lorsqu 'elles m'écrasent? Meent zij, dat deze tegenstelling absoluut is? Ik laat het gaarne aan mijne lezers over, deze vragen te vermeerderen en er het antwoord op te zoeken. Men ziet zoo dikwijls eene feitelijk ideale levensopvatting met materialistische theoriën vereenigd; en het pessimisme heeft in zijn laatste phase ons getoond, dat het eene theorie wil zijn, die de ideale goederen der menschheid het best meent te kunnen dienen. Indien hierin naar onze overtuiging misschien eene tegenstrijdigheid schuilt en de theorie niet past op de practijk, dan blijkt hieruit te meer, dat ons geslacht, bezig eene nieuwe wereldbeschouwing te vormen, nog zijn laatste woord niet sprak. Hebben we in ‘Jehovah’ een nieuwe periode in Carmen Sylva's auteursleven zien aanbreken, ook zij sprak haar laatste woord nog niet. Het zou kunnen zijn, dat zij, worstelende met zichzelve; ontgroeid aan tradi- | |
[pagina 191]
| |
tioneele denkbeelden en voorstellingen; hakende naar eene bevredigende wereldbeschouwing; kind van haren tijd in eén woord, er behoefte aan gevoelde om de verschillende theoriën, die zij op haren weg ontmoet, ter toetse te brengen. Misschien dat de betrekkelijke waarheid, die ze er in uitgesproken vindt, zich van haar meester maakt en dat de kunstenares, die in haar leeft, haar dringt er vorm en gestalte aan te geven. Klinkt het u misschien materialistisch wanneer zij schrijft: Il vaut mieux avoir pour confesseur un médecin qu'un prêtre. Vous dites au prêtre, que vous detestez les hommes; il vous répond que vous n'êtes pas chrétien. Le médecin vous donne de la rhubarbe et voilà que vous aimez votre semblable. Vous dites au prêtre que vous êtes fatigué de la vie; il vous répond que le suicide est un crîme. Le médicin vous donne un stimulant, et voilà que vous trouvez la vie supportable? Of meent ge het zelfs te bespeuren in de uitspraak: Etudiez le corps humain; l'ame n'est pas loin? Plaats dan daarnaast; indien gij wilt, daartegenover: Pour mesurer l'esprit nous mesurons les crânes. C'est comme si l'on mangeait des peaux de raisin pour trouver le bouquet de vin - en erken, dat terwijl de vaste theorie haar ontbreekt en zij zich aan geen dogmatisme gevangen geeft, haar scherpziende blik zoowel aan den eenen als aan den anderen kant de betrekkelijke waarheid ontdekt. Wat; indien gij van haar leest: le petit succombe sous le grand; c'est une loi de la nature; et le grand, n'est pas généreux; c'est une loi humaine - wat meent ge? Schrijft zij dit neder als een feit, dat zij meent | |
[pagina 192]
| |
waar te nemen, doch waarmede geheel haar leven in tegenspraak is; of als de uitspraak van haar beleedigd gevoel, dat met het bittere woord zelf alreeds ontkent, dat voor de menschheid zulk eene wet zou bestaan? Ook Carmen Sylva bedreigt zeker het gevaar, dat wij allen in meerdere of mindere mate loopen, indien wij in onze dagen naar de formule zoeken, die ons het wereldraadsel zal verklaren; het gevaar, dat de bekoorlijkheid van een afgesloten systeem ons zal verleiden de halve waarheid voor de geheele te nemen, en zoo onmiddellijk tot een leugen te maken. Wat mij betreft, ik zie met gerustheid te gemoet, wat haar tweede periode verder ons brengen zal. Woorden als het reeds genoemde: c'est assez de bonheur que de pouvoir faire une bonne action; in verband met een ander uit ‘les idées d'une reine’: le devoir ne fronce les sourcils que tant que vous le fuyez; suivez-le, il vous sourit; woorden, die door al haar leven en dichten en denken bewezen worden de grondtoon harer persoonlijkheid uit te drukken, schijnen mij, hoe eenvoudig zij klinken mogen, levenservaringen weer te geven, waarmede èn het materialisme èn het pessimisme op den duur onbestaanbaar is. Ik weet, dat niet allen er zoo over denken; maar 't zou mij verwonderen, indien het bleek, dat Carmen Sylva het niet deed.
J. van Loenen Martinet. |
|