Los en vast. Jaargang 1882
(1882)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
‘De humanist.’Ik had een vriend die dweepte met zonnewarmte, met zuidenwindjes en bloemengeur. In verzen en in proza bezong hij het voorwerp zijner innige vereering. Wij, zijne kennissen, ontvingen geen brief van zijne hand of er kwam eene tirade in voor over het natuurgenot dat hij gesmaakt had of nog hoopte te smaken; en had hij het in den brief zelven verzuimd, dan kon men rekenen op een post-scriptum. Het was alsof de mode zich zijner ontfermd had, toen zij, eenige jaren geleden, het gebruik invoerde van postpapier waarop een zwaluw was afgebeeld die, gelijk Noach's duive haar olijftak, een netjes gesloten couvert in den snavel droeg; sints dien tijd heeft hij nooit op ander papier geschreven. Zelf was hij zulk een zwaluw. Soms, wanneer de sneeuw nog pas begon te smelten en de thermometer niet wist of hij het wagen zou voor goed de hoogte in te gaan, terwijl nog geen enkele half verkleumde ooievaar bibberend in het oude nest was neergestreken, ontmoetten wij elkaar op de sociëteit met den uitroep: ‘Het wordt lente, een opgewekte brief van Floris!’ Ook voor het publiek schreef hij gaarne; over zaken van | |
[pagina 140]
| |
zeer verschillenden aard voerde hij met goed geluk de pen; en daar hij veel wist en veel had nagedacht, zoo was zijn werk soms uitmuntend. Maar altijd vond men in zijn artikel een paragraaf, een volzin (bij uitzondering stelde hij zich met een tusschenzin tevreden) waarin zijn hartstocht voor zonnewarmte en zonnegloed, voor het groene woud en den kleurigen hof zijne sporen had achtergelaten. Meestal glimlachte de redactie en nam zij den volzin mee in den koop. Maar soms liet een een frommelende vuist, ter wille van dit ‘hors d'oeuvre’, het gansche stuk in de opgesperde kaken van den prullemand verdwijnen. Daar de schrijver dit lot met de besten deelen moest, zoo viel het hem licht zich daarover te troosten. Bovendien zorgde hij dat er van al wat zijne pen voortbracht een afschrift in zijne portefeuille bleef berusten. Want hij had werkelijk een ‘portefeuille’. Dit meubel, dat bij de meeste letterkundigen niet meer is dan een mythe, was bij hem een tastbaar voorwerp van rood marokko-leder. Eens kwam de lust bij hem op om al wat over het bijzonder voorwerp zijner liefde daarin verspreid lag te verzamelen. De kleine snippers en de groote bladen werden zorgvuldig nagezien en gerangschikt. Toen verdeelde hij de geheele collectie in twee pakjes; het eerste bevatte al wat in zijn brein was opgekomen van October tot Mei; in het tweede lag alles bijeen wat zijn pen had voortgebracht tusschen Mei en September. Daarna schreef hij boven het eerste pakje: De Lentebode, boren het tweede: De Bloemist. Met een paar vrienden vond ik eens gelegenheid in dit pakje te snuffelen. Eerst openden wij De Lentebode. Een frissche geest woei ons te gemoet uit menige dichterlijke ontboezeming, uit menige wijsgeerige gedachte. Aan echt gevoel, aan waarheidszin, aan vertrouwen in de toekomst | |
[pagina 141]
| |
haperde het nergens. Maar nu en dan sloegen we van verbazing de handen ineen of schaterden wij het uit, verrast door den zonderlingen inhoud van sommige blaadjes. Wie zou ooit in een verzameling die De Lentebode ten titel voerde stukken gezocht hebben als deze: een heftige kritiek van de bestaande politiebepalingen betreffende het wegruimen van de sneeuw; een nijdig pamphlet tegen de leerlingen eener school die hem met sneeuwballen hadden geworpen; een bijtende satire op den thermometer van zijn buurman, die een paar graden te laag stond; een acte van beschuldiging tegen den schoorsteenveger, omdat de Maartsche stormen de rook in zijn kamer hadden doen neerslaan; nota's zonder tal tegen allerlei personen die zich met een prettig gezicht de handen hadden gewreven juist toen zij, in een felle koude, de vensters van zijn studeerkamer waren voorbijgewandeld; zelfs vonden wij de minute van het banvonnis dat hij over een zijner vrienden had uitgesproken, die in de mist had geloopen zonder een verkoudheid op te doen. Ontstemd over die ontdekking - want wij betreurden het, dat een man van geest en gemoed zoo kleingeestig en zoo kinderachtig hatelijk kon wezen, - legden wij het eerste pakje ter zijde en wendden wij ons tot Den Bloemist. Nu zou het toch wel gedaan zijn met die gemelijke uitvallen. Onze vriend had immers zijn zin gekregen. Flora had haar rijk gevestigd; de lente was gekomen, de zomer was gevolgd, de zon had gezegevierd. Iederen dag had hij met open venster kunnen werken; de opwekkende geuren van meidoorn en lenteroos, van sering en reseda waren zijn kamer binnengedrongen, en de helft van den tijd had hij 's avonds kunnen thee drinken in zijn priëel. En toch, helaas! ook in dezen bundel ademde niet alles lentelucht en zonnegloed. | |
[pagina 142]
| |
Reeds in de eerste blaadjes vonden wij een paar uitvallen tegen vreemdelingen die in Mei nog met een pels hadden geloopen; eene verhandeling over den termijn binnen welken het een mensch geoorloofd is zich met een demi-saison te wapenen; een verdachtmaking van de wieders, die een handvol onkruid juist tegenover zijn venster hadden laten staan; zelfs een bijtend versje tegen de doorn die hem, terwijl hij zijn rozen verzorgde, gestoken had. Wij lazen dien dag niet verder, en legden de beide bundeltjes weer op hun plaats in de roodlederen portefeuille.
Aan dezen vriend doet Dr. J. Van Vloten mij denken. Ook deze geleerde heeft - behalve zijn taalkundige en wijsgeerige studies - zijn zonnegloed, zijn bloemengeur, zijn lentelucht en zonneglans waarmee hij dweept. En onder al wat er verkwikkelijks en koesterends in de wereld is, koos hij waarlijk niet het minste. Op het gebied van het geestelijk leven der menschheid ligt zijn ideaal; een tijdperk van zuiver menschelijke beschaving en veredeling is het jaargetijde naar welks triumf hij verlangend uitziet, voor welks zege hij zelf het harnas heeft aangegord. Ook hem heeft zijn ideaal allerlei gedachten, indrukken, ontboezemingen in het hoofd en in de pen gegeven; en wat hij daarover schreef onthoudt hij niet gaarne aan zijne vrienden, nog minder gaarne aan zijne vijanden. Een volgend geslacht zal in twee bundels het daarover geschrevene bijeenvinden; want ook Dr. Van Vloten verdeelde daartoe zijn leven in twee tijdperken. Wat hij schreef van 1869 tot 1882 noemde hij de Levensbode; | |
[pagina 143]
| |
van 1882 tot een nog onbekenden termijn verschijnt De HumanistGa naar voetnoot1). Indien Dr. Van Vloten niet zoo bang was voor het woord geloof; indien de titel van zijn tijdschrift ons niet zoo bepaald verzekerde dat hij voor ‘geloofsvrije’ beschaving ijvert, dan zou ik lust hebben die naamsverandering een geloofsdaad te noemen. Wanneer de Levensbode zijn mandaat nederlegt en De Humanist het predikambt overneemt, dan kan dit toch niets anders beteekenen dan dat de tijd der aankondiging verstreken is en die van de vervulling der belofte is aangebroken. Mij dunkt, de redacteur van het laatste tijdschrift moet dien van het eerste zoowat beschouwen als zijn Johannes den Dooper; en zoo de Humanist tot motto gekozen had: ‘de tijden zijn vervuld, het koningrijk is gekomen, gelooft in het evangelie!’ er zou geen reden geweest zijn om zich daarover te verbazen. Maar hoe kwam Dr. Van Vloten er toe om juist in 1882 zijn tijdschrift dien beteekenisvollen herdoop te doen ondergaan? Voor mijn vriend Floris was het gemakkelijk zijn Lentebode van zijn Bloemist te scheiden. Hij had den kalender slechts op te slaan. Wat deerde het hem of de Maartsche buiën in Mei nog niet van de lucht waren, of de jonge bloesems ineenkrompen onder den killen adem der nachtvorsten? Al wat na primo Mei geschreven werd, behoorde in het tweede pakje t'huis. Maar wanneer een denker het oogenblik vaststelt waarop de profetie in vervulling treedt, waarop de beloofde dag is | |
[pagina 144]
| |
aangebroken, waarop de lange rij der ‘Kristeneeuwen’ door die der ‘Menscheneeuwen’ wordt vervangen, - dan ligt in zulke eene verklaring, zoo zij geen daad van willekeur is, een goede dosis geloof verborgen. Men vertrouwt dat het nu wel gaan zal, dat de door enkelen ingeslagen weg steeds meerderen zal lokken, dat de wolken van het vooroordeel, die nog dreigend in de lucht hangen, tot een aftrekkende bui behooren en geen nieuwe onweders voorspellen. Doch om dit alles in het jaar onzes Heeren 1882 te gelooven, daartoe is moed noodig. ‘Geen Jood, noch Kristen - maar Mensch!’ roept men uit met Lessing; en op hetzelfde oogenblik is in twee ontzaggelijk groote landen een strijd ontbrand tusschen Kristen en Jood die aan den den haat der Middeneeuwen herinnert. Men achte dien strijd niet gering! Van het barbarenland aan de oostelijke grens van Europa moge het lot der ‘Menschheid’ voor het oogenblik niet veel te duchten hebben, is men zoo zeker dat Duitschland zijn overwicht niet ook nog eens op dit punt misbruiken zal? Fel waait er de wind uit den hoek der reactie. Met klimmend sukses sticht de Academische jeugd er zijn antisemitische bonden, en door den bloem der studeerende jongelingschap, niet minder dan door duizenden werklieden wordt de hofprediker-agitator toegejuicht, die nog onlangs openlijk met de diepste minachtig spreken dorst van de inzamelingen ten behoeve der vervolgde Joden, en deze philantropie als een ongelukkig ziekteverschijnsel dorst brandmerken. Het is waar, de Nederlandsche toestanden geven op dit éene punt meer moed. De stem van den edelen Harting, die hulp vroeg voor de verjaagden eenvoudig omdat zij menschen zijn, vond weerklank bij geloovigen en ongeloovigen beide. Maar dat ook in ons lieve vaderland de onverdraagzaamheid nog tieren | |
[pagina 145]
| |
en razen kan, bewijzen, om niet meer te noemen, ‘de Rotterdamsche stoutigheden’, die ook aan den redacteur van Den Humanist niet ontgaan zijnGa naar voetnoot1). En wie waarborgt ons dat, bij de invoering van het algemeen stemrecht - een eisch van het democratisch beginsel die op den duur toch bevredigd zal moeten worden - of zelfs bij zeer gevoelige censusverlaging, onverdraagzaamheid en bekrompenheid niet nog eens iets van het oude gezag zullen herwinnen? Weet men in Nederland niet reeds de titularissen aan te wijzen voor een aanstaand ministerie van theocraten of clericalen? En deze machthebbers zullen toch waarlijk van Vloten's motto niet vooraan plaatsen in hun nieuwe Grondwet! Zoo is er dan waarlijk nog wel wat geloof, en niet weinig zelfs, noodig om nu reeds te durven verklaren: de era van het Humanisme is begonnen! Toch durft Van Vloten die verklaring contrasigneeren. En wij zullen niet zeggen dat hij ongelijk heeft. Integendeel. Er is werkelijk grond om te vertrouwen dat het hardnekkigste en jammerlijkste van alle vooroordeelen, het theologische, zijn langsten tijd heeft gehad. Want voor ééne macht moet het onherroepelijk zwichten, en juist die macht is de glorie onzer eeuw: de macht van kennis en nadenken. Wat eenmaal door de wetenschap veroverd is, blijft der menschheid onvervreemdbaar eigendom. Wie langs wetenschappelijken weg er toe gekomen is zijne vroegere opvattingen te vooroordeelen, dien is het voor goed onmogelijk geworden dat vonnis te herroepen. De oude voorstellingen mogen nog een poos lang hare bekoring voor hem behouden, zijn vertrouwen hebben ze voor goed verbeurd. Een mensch kan veranderen | |
[pagina 146]
| |
van smaak, van sympathie, van levensopvatting, van godsdienst zonder dat hij eigenlijk weet te zeggen waarom. Maar een wetenschappelijk resultaat verruilt hij niet tegen een ander, tenzij de gronden welke tot dien ruil hem nopen, klaar en helder hem voor oogen liggen. Hier heerscht niet de indruk, maar het inzicht. En wat iemand gezien heeft, met open oogen gezien, van alle zijden bekeken, is geheel iets anders dan hetgeen hij alleen heeft gevoeld. De voorstelling die hij er van behouden heeft bepaalt voor goed de richting van zijn denken en doen. Om te keeren op den ingeslagen weg is hem niet meer mogelijk, - tenzij het oog des ongelukkigen door waanzin worde beneveld, of tenzij een vervloekt eigenbelang hem er toe verleide, met moedwillige zelfverblinding zich het gezicht te benemen. En daarom zal de wetenschap het altijd meer moeten winnen van mythe, legende, dogme en illusie. Daarom zal de mensch die in zijne kinderjaren met warme liefde hing aan het ongeziene, het onkenbare, het bovennatuurlijke, het mysterie, zich, man geworden, bij voorkeur wenden tot het kleine veld dat met scherpe omtrekken open ligt voor zijn blik. Natuurlijk kan de volksgeest, met lichtschuwheid geslagen, nog langen tijd de macht onthouden aan haar die het recht tot heerschen bezit; natuurlijk zal de ‘hoogere politiek’ zulk een volkskwaal volgaarne dienstbaar maken aan hare fijne berekeningen. Maar ten slotte ligt er toch te veel genot voor een menschenoog in het opvangen van een zonnestraal, dan dat men aan het genezen dier kwaal zou behoeven te wanhopen. Dit feit rechtvaardigt het zelfvertrouwen van den moedigen Humanist. Wij nemen het dus aan; de ‘geloofsvrije Menscheneeuwen’ zijn begonnen. Maar zijn we nu waar we wezen moeten? Is | |
[pagina 147]
| |
er nu eene aannemelijke oplossing gevonden voor alle vragen die in vroeger tijd door een machtwoord werden beslist? Ligt er althans een antwoord gereed op de gewichtigste van alle, op die welke voor de praktijk van het leven de hoogste waarde hebben? Ach, een kind weet zooveel meer dan een man, omdat het zooveel meent te weten; het is zooveel moediger en voortvarender, omdat het de bezwaren niet telt, de gevaren niet ziet. Dr. Van Vloten beschikt in dit opzicht over een optimisme dat men hem zou kunnen benijden, indien men niet huiverde voor de naïveteit die er in verscholen ligt. Ik vrees dat hij nog niet alles ‘heeft te niet gedaan wat eens kinds is.’ Het is waarlijk alsof de taak van den Humanist in dezen niet moeielijker is dan die van den Bloemist van mijn vriend Floris. Wanneer deze aan het publiek de lommerrijkste plekjes had aangewezen, de wandelpaadjes had opgenoemd waarlangs de meeste bloemen geurden, dan kon men onbevreesd zijne aanwijzingen volgen. Men zou altijd tevreden t'huis komen van de gemaakte wandeling. Maar de zaak wordt toch wel wat ingewikkelder, wanneer een ‘geloofsvrij’ mensch een tocht moet ondernemen langs de tallooze kronkelpaden van het leven. Het eerste stuk van het nieuwe tijdschrift bevat een voordracht over ‘den grondslag der humanistische zedewet’, waarin voortreffelijke bedoelingen, edele gevoelens, ware gedachten bij menigte te vinden zijn, maar waardoor de quaesties van levensdoel, van plicht en recht toch waarlijk niet voor goed van de baan geschoven worden. Het klinkt zoo eenvoudig, als men zegt: ‘Ieder welberaden mensch kan voor zijn zedelijk leven een steunpunt erlangen hechter dan eenig geloofsbegrip, en dat hem voor goed een vasten grond onder de voeten geeft. | |
[pagina 148]
| |
Hij heeft zich eenvoudig af te vragen wat de mensch van aard en aanleg is. Daarop geeft de natuur hem een afdoend antwoord. Van alle natuurgewrochten onderscheidt zich de mensch door zijn hoogeren aanleg. Gelijk de bloem van nature tot bloeien bestemd is, zoo is de mensch geroepen tot verstandelijke en zedelijke ontwikkeling en beschaving. Voldoet hij daaraan, dan voldoet hij aan de taak hem door de natuur opgedragen, gelijk de bloem wanneer zij gaat bloeien. En meer heeft hij inderdaad volstrekt niet noodig om te weten wat hem in het leven te doen staat. Zijn plicht ligt hem daarin voor oogen. Of zal hij zich om dien plicht niet bekommeren, bewerend dat hij recht heeft om het in de wereld naar zijn genoegen te hebben? Een maatschappelijke drogreden! En bovendien; bestaat het grootste genoegen voor iemand die zich mensch weet en gevoelt, niet juist hierin dat hij, met achterstelling van stoffelijken welstand, zich als mensch ontwikkelt, beschaaft en veredelt? Zoo is in hetgeen de natuur zelve onwillekeurig als plicht voorschrijft, ten slotte ook het hoogste geluk te vinden. Het beginsel waarvan men in het nieuwe tijdvak der wereldgeschiedenis zal hebben uit te gaan, is dus, kort en klaar: het eenvoudig maar volhardend op volgen van zijn menschelijke roeping door de natuur zelve aangegeven’Ga naar voetnoot1). Niemand zal ontkennen dat dit een voortreffelijk thema is voor een humanistische preek. Maar een skepticus onder de toehoorders zal licht nog ongeveer evenveel te vragen hebben als toen hij vroeger naar ‘moderne’ preken ging luisteren. Of is het zoo uitgemaakt wat de mensch van | |
[pagina 149]
| |
aard en aanleg is? Is de mensch eigenlijk wel iets meer dan eene abstractie? Ieder onzer is nog iets anders dan mensch; of, wil men, hij is mensch op een bijzondere manier, in een bijzonderen kring, onder bijzondere omstandigheden. En dat bijzondere, waaraan hij al zijn aandacht moet schenken, zoo hij niet een onpraktische droomer wil zijn, stelt het algemeen menschelijke soms allerwonderlijkst in de schaduw. Een goed Spartaan werd eertijds een dief; een goed Semiet werd in vroeger dagen een Farizeër of een heidenverachter; een goed Romein verging van nationalen trots; een goed soldaat wordt in Duitschland nog altijd een ‘willenlose’ machine; een goed veldheer acht het medelijden een even slechten raadgever als de vrees; een goed geleerde onttrekt zich aan sociale bemoeiingen, die hem hinderen zouden bij de beoefening van zijn studievak. Bovendien, zegt de skepticus, zou het niet eenmaal wenschelijk zijn dat alle menschen, naar het bekende versje, ‘wijs waren’ en ‘wel deden’; het zou een vervelend paradijs wezen; leegloopers hebben we noodig; een wijze heeft er aanspraak op dat er een dozijn domooren schuilen onder zijn toehoorders, en hier en daar zijn een paar boeven niet misplaatst; wat zou er van de wereld worden indien het naäpen uit de mode kwam? ‘Es muss auch solche Käuze geben!’ De skeptikus heeft nog lang niet uitgepraat. Plichten die de natuur voorschrijft? zegt hij. Ik heb er nooit van gehoord. De heer Van Vloten zegt dan ook wijselijk, dat zij die wetgevende macht ‘onwillekeurig’ uitoefent. Maar zulk een plicht, die mij ‘onwillekeurig’ voor de voeten valt, boezemt mij al even weinig eerbied in als de donderslag die onwillekeurig mijn huis doet dreunen. Inderdaad, de natuur is voor plichtsvervulling en plichtsverzuim vrij onverschillig. | |
[pagina 150]
| |
Zoo zij er prijs op stelde dat ieder mensch den aanleg ontwikkelde waarmee zij hem ter wereld doet komen, zou zij ook wel wat omzichtiger zijn in het behandelen harer creaturen. Maar, zoo zij de bloem ‘bestemd heeft tot bloeien,’ dan vindt ze er soms een ontzettend vermaak in dat bloeien te beletten of, erger nog, zij vervangt die zoogenaamde bloeitaak door een minder aangename opdracht: ontsieren, steken, vergiftigen. Tegenover de menschen is zij al even hardhandig en zonderling; soms fatsoeneert zij al zeer onbeholpen schedels, en met tronies komt zij voor den dag waarop zij als dagtaak duidelijk heeft geschreven: zoo min mogelijk denken, zooveel mogelijk eten en slapen. En, wat dat hoogste geluk betreft dat in plichtsvervulling gelegen is, gelooft gij niet dat er luidjes in overvloed zijn die van de aarde zullen heengaan zonder het een enkel oogenblik betreurd te hebben dat ze geen Spinoza, geen Coornhert, geen Paulus, geen Willem de Zwijger waren? Ik wil den skepticus niet langer aan het woord laten, want ik vind hem even onuitstaanbaar als Dr. Van Vloten hem vindt. Maar ik neem niet aan om hem door de lectuur der twaalf bladzijden uit het nieuwe evangelie te overtuigen dat hij niets anders is dan een ellendige sofist. Zulk eene ‘Abfertiging’ durf ik niet voor mijne rekening nemen. En of Dr. Van Vloten het er op den duur bij laten wil, zal de tijd moeten leeren. Misschien kan zijn vriend Dr. Betz, die uit de Levensbode mede overstapte in den Humanist, hem hierbij van dienst zijn. Want, merkwaardiger wijze, is deze denker vrij wat minder optimistisch en acht hij de zedelijke quaestie vrij wat minder eenvoudig dan zijn vriend de hoofdredacteur. In ditzelfde nummer van het nieuwe tijdschrift, een paar bladzijden vroeger, leest men: ‘Op zich | |
[pagina 151]
| |
zelve openbaart de rede ons niet wat zedelijk is, wat onzedelijk... Doch indien haar wetenschappelijke gegevens ten dienste staan? Ja, dan toont zij altijd ontwijfelbaar aan wat behoort gedaan te worden; wel te weten door hem voor wien die gegevens wetenschappelijk waar zijn’Ga naar voetnoot1). ‘Iemand met volmaakte wetenschappelijke gegevens en van alle hartstochten vrij, zou nooit aarzelen; een menschdom uit zulke menschen bestaande, zou onveranderlijke en onverbeterlijke zedelijkheidsbegrippen hebben’Ga naar voetnoot2). Maar wie zal in het eerste jaar van de eerste der ‘Menscheneeuwen’ zulk een mensch gaan zoeken! Dr. Betz gaf dan ook die persoon slechts als een hypothetisch wezen, als een fantasieproduct ten behoeve zijner argumentatie voortgebracht, als een ‘hominem ad argumentum.’ Deze schrijver geeft verder nog eenige zeer behartigingswaardige wenken over het verschil tusschen weten wat gedaan moet worden en doen wat men weet dat alzoo behoort te geschieden. ‘De handelingen, zegt hij, worden niet uitsluitend bepaald door de kennis van hetgeen behoort te geschieden; maar ook andere drangredenen, onze hartstochten, bijvoorbeeld, zijn daar van invloed op. Welke drangreden den doorslag geven zal, is, wegens de onvolkomenheid onzer menschenen zelfkennis, van te voren niet te beslissen. Op welken grondslag onze plichtenkennis ook moge steunen,’ (het humanistische standpunt heeft daarin, volgens Dr. Betz, dus niets voor boven het geloovige), ‘die kennis is en blijft slechts eene van de vele drangredenen welke bij de bepaling onzer handelingen in het spel komen, en van wier onderlingen | |
[pagina 152]
| |
strijd de uitslag niet te berekenen valt zoolang wij niet alwetend zijn’Ga naar voetnoot1). Nu, dit laatste, dat weten en doen twee zijn, zal de hoofdredacteur zijnen medewerker wel toegeven. Liet hij zelf, de humanist bij uitnemendheid, de vurige apostel van het liefdesevangelie, zich niet dikwijls verleiden tot een liefdeloos en onbillijk oordeel over menschen wier gemoedsleven voor hem een geheim was, naar wier motieven hij slechts raden kon? Maar ook de eerste opmerking, over het moeielijke om den inhoud onzer plichten te bepalen, (van den plicht in het algemeen wil Dr. Betz zelfs niets weten) kan hem bij gelegenheid te stade komen. In de medewerking van den medicus-wijsgeer ligt dus een correctief dat voor den Humanist werkelijk veel goeds belooft. Maar ik meen dat men den skeptikus, die aarzelt om de nieuwe boodschap van het humanisme zoo maar voetstoots te aanvaarden als het eeuwige evangelie, nog meer kan toegeven. Hoezeer men ook zelf ingenomen moge zijn met de emancipatie van zijn geest, welk een prijs men ook stellen moge op den titel van ‘geloofsvrij mensch’, en hoe onmogelijk het ons ook geworden zij om het oude juk ooit weer op de schouders te laden, - toch valt het niet te ontkennen, dat de geloovige boven den ‘geloofsvrije’ althans één ding voor heeft. Hij bezit een dogme, dat wil zeggen, hij meent te weten van dingen die voor een ander verborgen zijn; en ingebeelde wetenschap bewijst denzelfden dienst als echte zoolang men hare valschheid niet heeft ingezien. Dit dogme betreft niet onverschillige zaken; het behelst eene metafysica. Het doet uitspraak over het wezen en het doel der wereld, | |
[pagina 153]
| |
het wijst den mensch een zeer bepaald levenseinde en levensdoel aan in het verschiet. Zoodoende geeft het een kleurigen, scherp omlijnden achtergrond aan zijn gansche bestaan. Op dit dogme berust, bij den geloovige, zijne overtuiging dat hij plichten te vervullen heeft, en zijne wetenschap welke die plichten zijn; aan de voorstellingen waarmee het zijne verbeelding voedt, ontleent hij een sterken prikkel om te doen wat hem is opgelegd. Maar wij, die met het dogme, onder welken vorm ook, gebroken hebben, omdat wij niet anders konden, - wat weten wij af van een wereldplan, van eene idee die verwezenlijkt moet worden, van een scherp omschreven doel waarnaar wij te streven hebben? Het bovenzinnelijke ontsnapt ons aan alle zijden, en de werkelijkheid geeft meer stof tot vragen dan tot antwoorden. Wij hebben geen decoratief om voor den ouden achtergrond in de plaats te stellen. Dit is zeker geen reden om het scherm te laten vallen, om onze rol op te geven, of met die van figurant ons te behelpen; geen reden vooral om de aanwijzingen te wantrouwen die wij bezitten en die, daar zij op onderzoek en nadenken berusten, niet, zooals de vroegere, door een changement à vue (of beter, de vues) voor onze oogen kunnen worden weggetooverd. Maar wie zich geen illusie maakt omtrent zijne verzekerdheid in geestelijke dingen, die zal, vooreerst, zijne taak niet te licht tellen en zich niet te spoedig voldaan verklaren over de nieuwste oplossing der zedelijke levensquaestie; en, ten andere, zal hij niet minachtend nederzien op hen die het steunpunt van het dogme nog niet kunnen missen, en zal hij huiverig zijn om met woesten ijver propaganda te maken voor zijn ‘geloofsvrij humanisme.’ | |
[pagina 154]
| |
In dat dogme bezit de geloovige nog iets anders dan ver zekerdheid: hij bezit gezag; en hoeveel menschen zijn er die het gezag niet kunnen ontberen! Wij zelve ondervinden nog den steun van het gezag, wanneer de invloed onzer omgeving, de opinie onzer vrienden en bekenden onze handelwijze in sommige opzichten bepaalt, wanneer zij ons terughoudt van daden die door andere motieven ons niet krachtig genoeg kunnen belet worden. Van autoriteit kan niemand zich geheel losmaken, en dat hij dit niet kan, is een zegen, ook al blijkt het juk der autoriteit in duizende gevallen een vloek te zijn. Het is niet waar, wat Dr. Van Vloten zegt, dat allen die voor hun zedelijk leven nog waarde hechten aan een kerkgeloof, daarin ‘voortsleuren.’ Velen leven eerst waarlijk, met die opgewektheid, die onbezorgdheid die een dubbele behoefte voor hen is naarmate het stoffelijk leven hen meer met zorgen overstelpt, als zij zich gedekt en bewaakt achten door de heilige tucht hunner kerk. Men moge dit bejammeren, maar het is zoo. Daarom kan men voor zichzelf uit volle overtuiging een ‘geloofsvrij’ humanist wezen, men kan ijveren voor echt menschelijke beschaving en veredeling, en er zich toch oprecht in verheugen, dat een instituut als de katholieke kerk voor velen nog de heilsinrichting is die zij behoeven, die de deuren harer bedehuizen opent als zij zich een oogenblik willen verheffen boven den bangen nood of het verbijsterend gewoel van het leven, die vrede brengt waar gestreden wordt, vergiffenis waar gezondigd is, leiding waar men worstelt, hoop waar men in smart en wanhoop dreigt onder te gaan. Zeker, dit is slechts eene enkele zijde van de werkelijkheid, niet meer misschien dan een klein zonnig hoekje van | |
[pagina 155]
| |
het kille gebouw, waar zooveel geest gedood, zooveel gemoedsleven verstikt, zooveel menschelijks vervalscht en vergiftigd wordt. Maar een onbeneveld menschenoog ziet dit plekje niet voorbij, en, gelijk vader Abraham, zou hij om dit handjevol zegen kunnen pleiten voor het behoud van Sodom.
Met volle sympathie begroeten wij dus den Humanist, ter wille van het beginsel waarvan hij uitgaat en van de taak die hij zich stelt. Dat beginsel moge steeds meer worden gehuldigd, die taak door steeds meerderen ter hand genomen. Maar tegen geringschatting van den eisch dien deze taak den denker, den voorlichter, den publicist stelt, wenschen wij op onze hoede te zijn. Het aantal vragen is groot, de oplossing is moeielijk. ‘Geloofsvrij’ te zijn is uitnemend. Maar de nieuwe band, die dadelijk voor de hand ligt waar het zuivere wetenschap geldt, is niet zoo spoedig gevonden waar de groote vraagstukken der praktijk aan de orde komen. Wie eenvoudig zegt: ‘geen geloof maar wetenschap,’ hij heeft nog maar voor ééne zijner geestelijke behoeften de nieuwe bevrediging gevonden. En wie er bijvoegt: ‘geen geloof maar liefde,’ hij heeft een vriendelijk woord gesproken, maar de diepte der behoefte waaraan het geloof voldeed, nog niet gepeild. Nog één wensch willen we den Humanist medegeven. Ik denk weer aan de schrifturen van mijn vriend Floris. Och, het was toch zoo ergerlijk, in den Lentebode, en helaas! ook in den Bloemist, allerlei kleine, meestal pertoonlijke polemiekjes te vinden, die met het aantrekkelijk onderwerp al heel weinig gemeen hadden. Die ergernis heeft de Levensbode zijn lezers nooit gespaard. Onbillijke, | |
[pagina 156]
| |
harde, dwaze, onbetamelijke uitvallen zelfs tegen personen, wier goede trouw zonder reden verdacht gemaakt, wier ernstige arbeid geridiculiseerd werd, - ze waren er in menigte te vinden. Wij hoopten dat met den ouden naam de oude hebbelijkheid zou verdwenen zijn. Doch heel bemoedigend ziet het er in dit opzicht niet uit. Ach, lieve hemel, wat kan het aan de ‘geloofsvrije’, menschheid verschelen of er ergens in Nederland eenige heeren zijn die gaarne baron willen heeten en die meenen recht te hebben op dien titel. Misschien hadden zij er in hunnen omgang dagelijks last van, dat ze nog maar jonkers waren. Misschien ook was het eenvoudig om recht te krijgen dat zij aanklopten en aanhielden bij den Hoogen Raad van Adel. Nu zijn ze gelukkiger, kalmer, hebben meer vrede met zichzelven. Het zij zoo. Maar Dr. Van Vloten achte zijne lezers toch te hoog om met een strafpredikatie over dit voorval voor den dag te komen, en spare Pegasus toch de vernedering van met een vrij gehavend tuig te worden behangen, en, ter eere der nieuwe baronnen, hinkend en hinnekend heen en weer te draven. Ook behoort de kritiek van een Haarlemschen gemeenteraad in een locaal blaadje thuis, maar niet in een tijdschrift dat, blijkens zijn titel, de belangen der geheele menschheid bepleiten wil. Tegen de moderne predikanten vonden we ditmaal niets. Gelukkig. Het zal Dr. Van Vloten misschien ook moeielijk vallen om aan de schimpnamen die de Levensbode voor deze heeren heeft uitgedacht, nieuwe toe te voegen. En zoo zal de Humanist misschien tegenover hen wat kalmer zijn dan zijn voorganger geweest is; want dezelfde liedjes te herhalen, zou vervelend worden. Hiermee is volstrekt niet aan Dr. Van Vloten de raad | |
[pagina 157]
| |
gegeven om het standpunt der ‘modernen’ voortaan buiten kritiek te laten. Integendeel. Ook dezen hebben immers een poging gewaagd om buiten het dogma om, met alle verwerping van het bovennatuurlijke, zonder eenig ander hulpmiddel dan ‘de natuur en den aanleg des menschen,’ volgens eene methode die niet anders dan wetenschappelijk wilde zijn, ‘die schöne Welt’ weer op te bouwen met wier bouwvallen ook hun mokerslagen den grond hadden bedekt. Dat zij het daarbij nog niet zoo heel ver gebracht hebben - al heeft hunne studie de grootste diensten bewezen aan de theologische wetenschap - dat erkende nog onlangs een hunner bekwaamste en wakkerste aanvoerders, toen hij, niet zonder ironie, zeide ‘dat de moderne partij nog altijd in een staat van worden zich bevindt’, en toen hij verklaarde dat het ‘Mächtigste der Erdensöhne’ hem bijna als een bespotting in de ooren klonkGa naar voetnoot1). Wanneer zij zelve dit getuigen, dan behoeven vrijdenkers die sinds lang eene andere richting kozen dan de hunne, niet toegevender te zijn; en voor hen die vroeger hun medestanders waren, is er zeker meer reden om van vervlogen illusiën te spreken, dan om te vreezen dat zij ongelukkig juist even te vroeg de gelederen verlieten om hunne partij te kunnen meezingen in het lang verwachte triumflied. Maar dat de modernen nog altijd niet hun laatste woord gesproken hebben, is toch geen reden om ondankbaar te wezen voor de vele goede woorden die zij intusschen ten gehoore brachten. Bovenal is het geen reden om hen te verdenken, zooals Dr. Van Vloten deed, als zouden zij er intusschen maar wat op lospraten, om de goê gemeente te behagen, en | |
[pagina 158]
| |
omdat hun stem zoo goed klinkt onder het klankbord van den preekstoel. Dergelijke verdachtmaking is onteerender voor den man van wien ze uitgaat dan voor hen die ze meent te treffen. Omdat Dr. Van Vloten een ‘goochelaar’ wezen zou, zoo hij ooit sprak als een modern predikant, behoeft een modern predikant die niet spreekt als Dr. Van Vloten, daarom nog geen leugenaar te zijn. Misschien heeft de man zelf - ook al weer een scheve appreciatie - eenvoudig het gevoel dat hij iets anders is dan een schreeuwer. ‘Les coeurs sont de divers metal’ zong reeds een oud Fransch dichter, en het ligt alleen aan onze ooren wanneer wij, op den klank af, een blikken klok voor een vervalschten en gebarsten klok van zilver houden. Wie de moderne gelederen heeft verlaten, die verbaast zich soms achteraf over de goede trouw waarmee hij zijn radicale denkbeelden eer als een prikkel dan als een belemmering beschouwde in het uitoefenen zijner kerkelijke bediening. Hij spreekt nu van een zonderlinge zelfverblinding, waaraan hij destijds leed. Maar dat die goede trouw eene realiteit was, daarvoor staat zijne herinnering hem borg. En eerder zou hij nog aan eigen eerlijkheid twijfelen, dan aan de oprechtheid van die allen wier trouw, wier eenvoud, wier zelfverloochening, wier gemoedelijkheid, hem dikwijls met bewondering, maar nooit met twijfel aan hun karakter heeft vervuld. Ik wil gaarne bekennen dat ook de onaangename vormen van Dr. Van Vloten's kritiek er bij menig moderne toe hebben bijgedragen om hem te nopen zich zelven nauwkeurig te herzien en de balans zijner overtuigingen op te maken. Mij zijn er bekend die, bij het ontvangen van de leelijke steenworpen, ongeveer spraken zooals de vluchtende David toen hij Simeï's verguizing moest ondergaan. Maar ik durf | |
[pagina 159]
| |
Dr. Van Vloten ook wel verzekeren dat zijne kritiek veel meer waarde zal hebben als hij er toe kan besluiten dat kwâjongenswapen ter zijde te leggen. Hij beware slinger en steenen voor een strijd tegen Goliath! En nu, waarde Humanist, heb het goed in de wereld der letteren en der gedachten, en breng veel goeds aan hen die, aan alle dogme en kerkverband ontgroeid, waarheid zoeken en liefde najagen. Spreek ons veel van interessante verschijnselen als het Humanisme in de fabriekswereldGa naar voetnoot1); leid ons nu en dan rond op het gebied der kunst; wij zijn het nog niet vergeten, dat uw redacteur de schrijver is eener aesthetica; behandel met de uitvoerigheid en de kalmte die ze verdienen alle wijsgeerige quaesties die de vraag naar geloofsvrije zedelijkheid aan alle kanten omgeven; - en vergeet niet dat er vele skeptici schuilen onder uwe lezers. En dan, zoo uw naam een leus is, blijf haar altijd zelf getrouw. Noblesse oblige. Wat veredelen wil zij edel! Wat humaniseeren wil zij humaan!
A.G. Van Hamel. |
|