| |
| |
| |
Olympia's verleden.
(Een paar bladzijden uit het leven der oude Grieken)
Wij vragen verlof ons een oogenblik neder te zetten onder het troepje Duitschers welks ijver, altijd weer aangewakkerd door het enthusiasme der wetenschap, nog steeds voortgaat de kunstschatten op te delven die de vlakte van Olympia in haren schoot verborgen houdt.
Vroolijk en gastvrij is het niet in dit onverkwikkelijk oord. Tot een plezierreisje lokken de ruwe bergpaden en de slechte herbergen van Morea den vreemdeling niet uit. Bruggen en wegen zijn er nog in denzelfden jammerlijken toestand waarin het Turksche wanbeheer ze heeft achtergelaten. Maar gelukkig leeft er in het moderne koninkrijk Griekenland, ook in de regeeringskringen, belangstelling genoeg voor wetenschap en onderwijs, om er de vrije hand te laten aan de ernstige vreemdelingen die de opgraving der puinhoopen, en daarmede de ontdekking van een geheel andere wereld, zich tot levenstaak hebben hebben gesteld.
Merkwaardig is het contrast tusschen den eerbied waarmede in onze dagen het meest geschonden overblijfsel van
| |
| |
de kunstwerken der oude Grieken wordt behandeld, en de onverschilligheid, de minachting, de verdelgingswoede, waarvan de oude goden en heroën het voorwerp en het slachtoffer zijn geweest, toen ze, in nog bijna ongehavende schoonheid, te vergeefs bewondering afvroegen aan het oog van den bezoeker; toen Alaric's plunderzieke scharen, geholpen door den onheiligen godsdienstijver der dweepzieke monniken die hun tot gids verstrekten, juichend alles vernielden wat hier te vernielen viel.
Gelukkig had een andere macht, al scheen ook deze, in hare onverstoorbare onverschilligheid, slechts te willen vernielen, reeds de beschermende hand uitgestrekt over die schatten der oudheid. Het was de macht der natuur. De verzakkingen van den bodem, de ongebreidelde stroomen, die onder zand en slib de steenen gebouwen en beelden begroeven, hadden langzamerhand over al die kunstschatten een beschermend dek uitgespreid, dat ze voor algeheelen ondergang heeft behoed.
Toch was de tijd der waardeering toen nog verre. Eerst moest zich nog een kleine schare van christenen te Olympia vestigen, die, zonder gemoedsbezwaar, maar ook zonder haat, hare armoedige woningen en haar stil bedehuis opbouwde uit de overal verspreid liggende brokstukken van omgestooten zuilen en omgevallen muren. Wat deerde hun, die het eene noodige hadden gevonden, die oude wereld der schoonheid? Men mocht hen zelfs roemen om hun vrijgevigheid, die geen aanstoot nam aan het samenvoegen van de marmeren blokken der afgodstempels tot een heiligdom voor den waren God.
Na deze Christengemeente volgde, naar het schijnt, in de vlakten van Elis, een troepje Slaven, met even weinig eer- | |
| |
bied bezield yoor Grieksche kunst en Grieksche godsvereering als de Frankische ridders die, gedurende een honderdtal jaren, hunne burchten bouwden in den Peloponnesus. Toen kwamen de Turksche benden, die het oude vernielingswerk van harte gaarne zouden hebben voortgezet, zoo niet de oude riviergoden reeds voor goed hun onttroonde broeders in een eervol graf tegen verdere schennis hadden beveiligd.
Eeuwen lang hebben ze in dat graf gerust, die goden en heiligen van den Olympischen eeredienst, voor goed verweerd en verjaard, zoo men meenen kon, in die onbewoonde, schaars bezochte vlakte, maar eigenlijk bewaard voor een eervolle opstanding, terwijl de natuur om hen heen, langzaam verstervend, die vlakte in een woestenij herschiep.
Sedert de zesde eeuw n. Chr. zwierf slechts nu en dan een herder met zijn kudde rond op de plek waar zich eenmaal een feestelijk uitgedoste menigte verdrongen had, die de keurbende van jonge, krachtige mannen wilde zien kampen om den eereprijs. Daar waar eeuwen geleden fiere rossen en sierlijke wagens door de renbaan vlogen, tusschen liefelijke boschjes, bevallige beelden en ontzagwekkende tempels, was welhaast geen leven meer te ontdekken. Geen huizen, geen boomen zelfs, niets dan armoedige struiken, die hun drooge wortels met moeite vasthechtten in het dorre zand.
Maar de tijd van het ontwaken is gekomen. De rust der slapende goden en helden is gestoord. En nu ze zijn opgewekt uit het graf der vergetelheid, schoon verminkt en gehavend, nu weten ze te verhalen van het rijke leven der oudheid. Niet slechts als getuige van één enkelen godsdienst treden ze voor ons op. Neen, een lange rij van goden en idealen laten ze voor onze oogen voorbijgaan, die op den bodem van het oude Griekenland elkaar hebben bestreden,
| |
| |
verwonnen, verdrongen, en die, de een na den ander, den geest van dat volk hebben beheerscht en zijn leven bezield.
Laat ons vluchtig de bladzijden doorlezen die in het ontbloote godengraf van Olympia geopend voor ons liggen, en de verschillende phasen van Griekenlands geestesleven nagaan waarvan de jongste opgravingen de welsprekende getuigen voor ons doen optreden.
Toen Phidias zijn Zeusbeeld voor Olympia ontwierp, gaf hij uitdrukking aan de volledige ontwikkeling van het Grieksche ideaal, zoodat zijn werk de samenvatting is van alles wat voor hem door Hellas als groot en verheven was gedacht en verheerlijkt. Hij had het voorrecht te leven in een tijd toen het zieleleven der Hellenen geleek op een breeden stroom, die tal van kleinere rivieren in zich had opgenomen.
Het is voorwaar geen gemakkelijke taak, die vertakkingen tot haren oorsprong te volgen; maar hij die zich de Olympische Zeusvereering als hoofdbron denkt, kan tot zijne rechtvaardiging aanvoeren, dat, terwijl andere bijmengsels veel aanbieden wat met de overige godsdiensten overeenkomt, van daar vooral datgene uitging wat aan Hellas zijne eigenaardige plaats onder de kultuurvolken verleende.
Immers, welke waren de heiligen aan wie het te beurt viel hun beeltenis te plaatsen in de nabijheid van den god die te Olympia gediend werd? - Geen martelaars of dwepers, geen door boetedoening bezweken monniken, geen diepzinnig peinzende Brahmanen, weldoende Buddhapriesters
| |
| |
of geheimzinnige Isisdienaars. Het waren veeleer gezonde mannen met gespierde armen, rappe voeten, schoon van bouw, behendig, beraden, kloek en wakker. - Wat zij den god als meest welkomene gave brachten, was de wedstrijd, waardoor zij het bewijs leverden hoe zorgvuldig hun lichaam verzorgd en geoefend was. Toen zich later hieraan de kunst paarde, was de eeredienst volledig. Schoonheid van vormen en klanken, moed en kracht, maar meer nog geoefendheid en volharding, vormden het ideaal van den Griek, zooals het zich te Olympia vooral voordoet.
Zulk een man is Odysseus; zulk een halfgod Herakles, die de onsterfelijkheid verwerft door de kracht van zijn gespierde armen. Slechts ééns in elk viertal jaren leverde het kleine Olympia dien schoonen aanblik van eene schaar uitgelezen Hellenen; maar dag aan dag werd de dienst van het lichaam door de jongere mannen waargenomen in de palaestra. Niet om den vijand te verslaan, of om zijn vaderland te verdedigen, alleen om aan het lichaam harmonische en gezonde ontwikkeling te verschaffen, getroostte zich ieder jongeling dat inspannend werk, en rondom de strijdende knapen verzamelden zich de oudere mannen, met warme belangstelling gadeslaande, hoe het lichaam der jongeren zich ontwikkelde, hoe de schoonheid van het Helleensche ras bewaard bleef.
De kunst die onder zulk een lichaam-dienend volk, onder zulk een aanhoudend gadeslaan der schoone vormen in alle houdingen, een geschikten bodem voor hare ontwikkeling vond, was natuurlijk de plastiek. Zij is dan ook de andere helft van den Zeusdienst.
Nooit zijn zoo gunstige omstandigheden voor die kunst teruggekeerd; nooit ook is naderhand de zuiverheid bereikt
| |
| |
waarmede de Hellenen het naakte lichaam afbeelden. Het menschelijk lichaam was dan ook in hun oog het heerlijkste van al het geschapene, en schoon genoeg om zelfs hun goden tot omhulsel te dienen.
Maar dat lichaam is alleen schoon als het gezond is. Hij die ziek is of gebrekkig, kan den dienst der goden niet behoorlijk waarnemen, want hij verkeert niet in den staat van heiligheid, d.i. gezondheid en levenskracht.
Daarentegen is schoon en goed één woord, één begrip. De Helleen immers eerde niet de grootst mogelijke mate van aangeboren sterkte of de hoogste spierkracht en krijgswoede, maar veeleer de langdurige inspanning en volharding waarmede die kracht verworven wordt.
De edele houding welke door die oefening tot stand komt, vooral het bedaard overleg bij den kampstrijd, en de harmonische ontwikkeling der vormen, de vereeniging van verdedigingsmiddelen waarvan de natuur aan het dier slechts één enkel schonk, dat alles was het waarvan te Olympia de bewijzen moesten geleverd worden. Bovendien ontging den Grieken niet de belangrijke invloed van dat alles op het karakter. Een zoo gevormd man was een vriend op wien in nood te rekenen viel, die zijn doel bereikte, en rustig bleef te midden van moeielijkheden en gevaren.
Maar andere tijden brachten andere aspiratiën. Na de Achaeërs treden de Doriërs het meest op den voorgrond, en met hen hun god Apollo. Het overbekende opschrift van den tempel te Delphi wijst er op, dat de Helleensche godsdienst meer eene zaak van verstand en hart geworden is. Bovendien mengt zich een stroom van zwaarmoedigheid door de vroolijke opgewektheid van vroegere geslachten. Dat men eenmaal het leven zou derven, was eene pijnlijke
| |
| |
gedachte voor die oude Homerische helden, maar volgens den Solon van Herodotus zijn de waarachtig gelukkigen alleen zij die reeds het einde huns levens gezien hebben.
Daarnaast doet zich eene andere godheid gelden, vrij wat machtiger dan de weemoedige Apollo. Dionysus-Bacchus brengt een geheel nieuw element in het Hellenismus. Opwinding, geestvervoering, godsdienstwaanzin dreigen de rust en kalmte te rooven aan het Grieksch gemoed. Dat inmengsel was ongrieksch, een geschenk misschien der Klein-Aziaten, bij wie dit het wezenlijke van den godsdienst was. Door alle arische volken echter is het slechts tijdelijk en plaatselijk opgenomen, en, al verlokte het ook hier en daar in later tijden tot betreurenswaardige afdwalingen, steeds heeft het gezond verstand der Ariërs zulke ziekelijke verschijnselen weten te keeren. Geen wonder, dat vooral bij het Helleensche volk die ongezonde opwinding niet lang heeft aangehouden. De zin voor eene ongestoorde gemoedsstemming, de bewondering van het schoone lichaam, en het aangeboren kunstgevoel, lieten niet toe dat eene razernij waarbij dat lichaam verminkt werd, terwijl schelle kreten werden aangeheven en men als uitgeput met schuimenden mond neerzonk, algemeen en langdurig in Griekenland bewondering wekte.
Zoo zullen dan ook wel de mythen die Bacchus en zijne gezellen als uitgebannen en vervolgd voorstellen, niet doelen op den ouden onschuldigen wijngod, maar op dezen gevaarlijken indringer, wiens heftige aangrijping slechts uiterlijke teekenenen van overeenkomst had met de natuurlijke opgewektheid die het druivensap schonk. Trouwens, in die sagen is Bacchus ten slotte overwinnaar, en boeten zijne haters hun tegenstand met krankzinnigheid en dood. Werkelijk wint Bacchus dan ook zijne plaats in den griekschen eeredienst,
| |
| |
en de staatsfeesten in Attica, waar de bewoners zich zelve steeds voor de zuiverste Hellenen uitgaven, werden juist ter zijner eere met den meesten luister gevierd. - Maar eerst was de indringer behoorlijk naar Griekschen aard vervormd. Hij was Helleen geworden, voordat hij het burgerrecht verkreeg. Wel moge in Thebe, waar het Grieksche karakter nimmer zoo duidelijk zichtbaar was, de woeste Bacchusvereering inheemsch gebleven zijn, de Atheners daarentegen ontleenden aan haar eene aanleiding tot ontwikkeling der kunst. Zij dankte haar eene hoogere bezieling, een stouter vlucht, die uit den zuiver Dionysischen dithyrambus overging in de tragedie, waarmede het Bacchusfeest gevierd werd; en toen later de zegepraal van Bacchus op zijne tegenstanders verheerlijkt werd, bestond er eigenlijk meer grond de overwinning te bezingen van de Grieksche kalmte op ongrieksche geestvervoering behaald.
Uit die bonte menigte van godengestalten treden alzoo drie hoofdfiguren, Zeus, Apollo, Dionysus op den voorgrond, en, evenals de natie van Achaeërs, Doriërs en Ioniërs tot Hellenen samensmolt, zonder dat de onderscheidende merkteekenen geheel werden uitgewischt, zoo laten zich ook in het Hellenismus de drie genoemde bestanddeelen min of meer duidelijk waarnemen. Nimmer stonden ze echter als strijdende secten tegenover elkander, nooit zelfs treden ze geheel zelfstandig op, maar ze strengelden zich door elkander, om het Hellenismus zijn eigenaardig karakter te geven.
De mannen die zich in den schouwburg lieten meeslepen tot de Bacchische opwinding van Aeschylus, eene geestvervoering machtig en aangrijpend, maar bestaanbaar met goeden smaak en gezond verstand, diezelfde mannen waren gevormd in de palaestra en togen naar Olympia om den
| |
| |
triumf te aanschouwen van het welgeschapen en welgeoefende lichaam. Zoo ontstonden kunstwerken die den gezonden geest te Olympia geëerd niet verloochenden, en die tevens den aantrekkelijken weemoed van den Apollodienst met de Bacchische verheffing gelukkig wisten te vereenigen. Tot die volheid hadden echter nog andere, evenzeer vreemde elementen meegewerkt.
Uit Thracië kwam het zoogenaamde Orphisme. Het treedt op met een geloofsleer en het aanbevelen eener ascetische levenswijze. Van die leer schijnt het geloof aan persoonlijke ontsterfelijkheid met reiniging der ziel als voorwaarde, het hoofdpunt te zijn geweest. Ook de Eleusinische mysteriën, gewijd aan Demeter en Kore, de aarde en hare vrucht, vereenigd met die van Iacchus, trachtten door symbolische handelingen en een dramatische voorstelling van de beloonde vroomheid het gemoed van geloovigen te bevredigen omtrent de wenschen en vragen door de ontwakende bespiegeling te voorschijn geroepen. Het afwisselend leven en sterven der plantenwereld, in de Kore-legende neergelegd, was de gereede aanleiding tot verwachtingen omtrent 's menschen lot na dit leven. Een stap verder in die richting schijnt het Orphisme geweest te zijn waarvan Dionysus-Zagreus het middelpunt vormde. Deze Bacchus is de zoon van Zeus en Persephone. Als kind wordt hij door de Titanen vanéén gescheurd, maar nadat Zeus hen met zijn bliksem heeft verslagen, wordt het hart van het knaapje hun ontnomen en met een nieuw lichaam bekleed. Een gedeelte echter was door de Titanen verslonden, en toen zij daarna den mensch uit hunne ingewanden voortbrachten, leefde in dit wezen eene dubbele natuur, een deel van den mishandelden Dionysus en de woeste aard der Titanen. Dien godgelijkenden aard aan te kweeken, dat deeltje
| |
| |
goddelijkheid te ontwikkelen is volgens de Orphisten het hoogste doel des levens. Aan hunne stichting ontbrak noch eene geloofsleer, noch een ritus, noch zucht tot geheimzinnigheid, propaganda en ascetisme, om het den naam van secte te doen dragen; maar de tijd was voor de Hellenen nog niet aangebroken om daarin veel verkwikkelijks te vinden.
Na een korte periode van succes werden de Orpheusdienaars uitgelachen en gehoond, als lieden die zich bij rijke personen wisten in te dringen om uit eigen belang te speculeeren op hun bijgeloovigheid. Dat Aeschylus, Euripides en Pindarus Orphisten waren, zal wel zóó moeten worden verstaan, dat zij het edelste van die leer opnamen en dienstbaar maakten aan hunne kunst. Bij Aeschylus en Pindarus is zulk een theologische invloed onmiskenbaar, en bij Euripides wordt Hippolytus als aanhanger van eene bijzondere secte voorgesteld. Zelfs Plato heeft het niet versmaad enkele ideeën van Orphischen oorsprong tot de zijne te maken; maar een godsdienst met leer en vormen wierp de Helleen als een lastig juk verre van zich. De palaestra bleef de plaats waar men werkte aan zijne volmaking, en de kunst der schoone vormen bleef de uiting van het Grieksche ideaal, al behandelde de dichtkunst in het treurspel den mensch als denkend en gevoelend wezen.
En toch leefde reeds de wonderlijke man die, hoe nederig en eerbiedig ook als hij van de goden sprak, hun glans zou doen tanen, eeuwen voordat de Christelijke keizers den
| |
| |
tempel te Olympia sloten. In de palaestra lieten de jongeren hunne oefeningen staan om zich te verdringen naast dien ironieken prater. Men wist dat Socrates' ouders het volle Atheensche burgerrecht bezaten; anders had men hem wegens zijn uiterlijk niet voor een Helleen gehouden. Op den marsch en op het slagveld echter zou hij een Olympia-strijder beschaamd maken, al sproten zijn moed en volharding uit geheel andere bron. Bij hem waren ze niet door lichaamsharding ontstaan, maar veeleer een uitvloeisel van eene overtuiging door goed onderscheiden gevestigd. Verachting van het lichaam en van alle leed en genot daaraan verbonden vormden in hem de onwrikbare zelfbeheersching in nog hoogere mate dan een langdurige oefening in de palaestra ze ooit aan bekranste prijswinners geschonken had.
‘Een ingebeeld sophist, die zijne spitsvondige geleerdheid uitkraamt’ zeiden de oudere Atheners tot elkander, als ze Socrates gewaar werden omgeven door een groot aantal belangstellende hoorders. Zij ergerden zich wel over die nieuw-modische wijze waarop de jeugd haar tijd doorbracht, maar zij begrepen niet dat die man hunne verachting voor eene kennis die slechts weetlust bevredigt volkomen deelde, en dat er daar in dien kring veeleer een soort bekeeringswerk plaats vond.
‘Hem zullen die bleeke muggezifters ten minste niet onder hun verbasterenden invloed krijgen,’ dachten ze, toen de schoone Charmides de palaestra binnentrad, omstuwd door een drom vereerders en vleiers. - Reeds zetten zij zich neder om het oogenblik af te wachten, waarop de schoonste der Atheners voor de oefening zijne kleederen zal afleggen, ten einde als kenners den harmonischen bouw van dat schoone lichaam geheel te
| |
| |
kunnen beoordeelen. Maar tot hun groote verbazing en ergernis is een vriendelijk woord van Critias voldoende om hem naast Socrates te doen plaats nemen. Weldra ontspint zich een gesprek over de vraag wat ingetogenheid is.
Zij achten het beneden zich naderbij te treden; anders zouden ze gelegenheid gehad hebben op te merken dat Socrates niets leerde, maar den jongeling aan eene pijnlijke ondervraging onderwierp, die hem weldra beschaamd en neerslachtig de oogen deed neerslaan. Wat zijn glorie geweest was, is nu ijdel in zijn oog; wat hij gevoelt te missen, het gewichtigste. Hij heeft de zalige overtuiging van zijne voortreffelijkheid geheel verloren, en ofschoon een bemoedigend woord van Socrates hem dra zijne blijmoedigheid doet hervinden, staat het van nu af bij hem vast, dat hij zijn vrijen tijd voortaan niet in de palaestra maar met Socrates zal doorbrengen, om te zoeken wat hem ontbreekt.
Zoo leidde Socrates de Helleensche jeugd in eene nieuwe baan, en weldra werd er door de ouderen over geklaagd dat de oefenscholen voor het lichaam ledig stonden. Waarlijk, geen dwepend godsdienststichter kon dan ook ijveriger propaganda maken voor zijne nieuwe richting, dan de kalme Socrates voor zijn rationalisme en zijn edel plichtbesef. - De diepzinnige werken der wijsgeeren vóór hem, die eene verklaring van het heelal, eene grondstof aller dingen zochten, had hij onbevredigd ter zijde gelegd; en, terwijl hij niet moede werd uur aan uur met zijne vrienden te disputeeren, was het hem niet om weten maar om het helder inzicht te doen, hetwelk den juisten maatstaf ter beoordeeling van alle menschelijk streven moest aan de hand doen en zóó de richtsnoer worden voor den mensch die niet meer naar het instinct wil leven. - Dat doel te bereiken is moeielijk; misschien
| |
| |
is het onbereikbaar; maar zulk eene oefening is de bezigheid die den mensch het meest voegt. - Daartoe moest geworsteld en gestreden worden met niet minder ijver dan waar het de ontwikkeling van het lichaam gold.
Als bij den worstelstrijd noodigde de meester een der aanwezigen uit om zijne krachten met hem te meten; maar niet een was bestand voor zijn greep, schoon hij, als volleerd worstelaar, zorgde dat de toestand van het arme slachtoffer niet hopeloos werd. Of wel, hij luisterde als kenner naar den strijd die anderen in zijne tegenwoordigheid bezig hield. Men regelde, als bij elken kamp, vooraf de wijze van strijden. De één zal vragen, de ander antwoorden, daarna zal men misschien de rollen eens omkeeren of een versch man voor den vermoeiden in de plaats stellen.
Menige worsteling van dien aard is ons geschilderd door Plato. Ze eindigen dikwijls zonder resultaat, want hetgeen men zocht, is niet gevonden. Toch glimlacht de meester, want men heeft den tijd waardig doorgebracht, men heeft het hoogere, het denk- en oordeelvermogen geoefend.
Zich zelf bewust te worden, van hetgeen men te zoeken heeft in het leven, waarom men dít schuwt en dát nastreeft, is het werk dat den geheelen mensch moet innemen en waarvoor de dienst in de palaestra moet achterstaan. Nimmer te voren was met zooveel nadruk gewezen op de tegenstelling ziel en lichaam. Psyche's dienst en eenzijdige vereering was aangebroken; maar toch beseften de zoo gewijden slechts een deel van het wezen der goddelijke gebiedster; want het gevoelsleven was contrabande bij den overigens niet onvriendelijken voorganger. De bron daarvan was onzuiver, en aan het denkend deel alleen kwam van rechtswege het gebieden toe.
En toch, niettegenstaande die éénzijdigheid, die verachting
| |
| |
van alle gemoedsuitingen, die den stervenden Socrates er toe bracht zijne jammerende magen te verwijderen, zonder hen een goed woord waardig te keuren, was de wijsbegeerte weldra leidsvrouw geworden van alle ontwikkelden. Uit den ouden eeredienst was het leven geweken. De voegen van het schoone godenbeeld te Olympia waren losgemaakt door den naar het het uiterlijk misdeelden wijsgeer uit Athene, lang voordat barbaren het heiligdom plunderden.
Wat ontluikt is frisch, aantrekkelijk en schoon. Het pas uitbottende groen is lieflijk, zelfs aan de minst aanzienlijke plant of struik, en het jonge kindje mist zelden een waas dat op volmaakte gezondheid en kracht doet hopen. Maar aangeboren kwalen ontwikkelen zich op lateren leeftijd, en vergroeingen, als gevolg van verkeerde leiding, verval door ouderdom en ziekte, staan dat jonge individu bijna zeker te wachten.
Met de elkander verdringende roerselen der menschheid is het helaas, nooit anders gegaan, zoodat wasdom en verval van het Hellenismus, om zoo te zeggen, een mikrokosmus zijn, waarin zich de geschiedenis der geheele menschheid afspiegelt. Plaats en tijd geven het verschil, maar de loop der verschijnselen is steeds dezelfde. Benijdenswaard waren dan de tijden waarop een nieuw denkbeeld, waarvoor men leven en strijden kon, als het ware in de wereld geworpen werd. De nieuwe richting schonk een opgewekt leven; zelfs de tegenstand van het oude, dat slechts noode week, verhoogde kracht en moed door de noodzakelijkheid van den strijd.
| |
| |
Als echter dat oude goed en wel is verdrongen, heeft het nieuwe reeds zijne grootste aantrekkelijkheid verloren, en pijnlijk zijn de tijdstippen waarop het gebouw, waarin men voor altijd den mensch een rustig plaatsje meende bezorgd te hebben, door eigen verval in elkander stort, voordat men eene andere woning in gereedheid heeft.
In zulk een toestand bevindt zich het Hellenismus vier eeuwen na Socrates. Het Olympische feest is eene publieke vermakelijkheid geworden, waar slechts athleten van beroep bewondering oogsten. De ‘voortreffelijken’ zwoegen niet langer in de heete Julizon te midden van het dwarrelend opgejaagde Olympische stof. Zij verkiezen daarboven de muffe vertrekken der gebaarde philosophen.
En toch hadden zich de heroën van Olympia reeds lang gewroken op hunne aanranders. Eenige eeuwen voordat het wachtwoord des keizers hun dienst deed ophouden, was een veel wreeder vonnis over de wijsbegeerte uitgesproken. Lucianus is de man uit wiens mond wij dat oordeel vernemen, geveld in naam van 't gezond verstand.
Het luidde: verbannen zij alle gephilosopheer, onder welken vorm ook; want het is onnoodig voor het leven, beuzelachtig in de oogen van den onpartijdige, en schijndeugd kweekend, zooals blijkt uit het leven zijner beoefenaars; het levert slechts teleurstelling, omdat het najaagt wat onbereikbaar is, en het werkt verderfelijk, wijl het kracht die elders nuttig kon gebruikt worden, door ijdel gezwets afstompt.
Het is de arme Hermotimus, een niet minder ijverig leerling der wijsbegeerte dan voor eeuwen de schoone Charmides, door Socrates gewonnen, die door den satirieken Lucianus aan dit stortbad onderworpen wordt.
Natuurlijk heeft hier, als ieder ander schrijver van dialo- | |
| |
gen, de auteur het voorrecht zijne tegenpartij te laten zeg gen wat hem zelven het best te pas komt. Terwijl we dan ook verwachten dat de aldus in 't levend vleesch gebrande Hermotimus zal opvliegen en den aanrander zal te lijf gaan, is hij, na eenige weemoedige tranen, dadelijk gereed zijn philosophenbaard te laten afscheren; en wanneer hij voortaan een wijsgeer ziet aankomen, zal hij zich, als voor een dollen hond in veiligheid stellen. Maar al heeft Lucianus zijn vriend gered uit de handen der dollen en verdwaasden, tien tegen één dat Hermotimus zich spoedig weer een baard van ander fatsoen zal laten groeien. Wat wij niet vernemen, durven we hier gerust door de fantasie aanvullen. Van de wijsbegeerte genezen door de pijnlijke operatie van Lucianus, zal hij een aanhanger worden van den een of anderen geheimzinnigen wonderdoener. Dat soort van menschen was talrijk in zijn tijd.
Ten slotte zal hij waarschijnlijk Christen worden, en met hem de geheele Grieksche wereld. Alles wat onder leed en wanhoop gebukt ging, zou toevlucht en troost vinden in den godsdienst van wereldverzaking, die uit het oosten de klassieke landen was binnengedrongen. Tegenover de Grieksche philosophie stond verkondigd te worden, dat alle dwaasheid wijsheid, en alle wijsheid dwaasheid geworden was. Tegenover Stoïsche plichtenleer zouden zich verheffen de eischen van hart en gemoed, en de bron van kennis zou niet het menschelijke oordeel maar de hemelsche inspiratie zijn.
Daarover zouden Lucianus en de zijnen blijven glimlachen, maar alle Hermotimi zouden juichen en tranen van verrukking storten. Voor eeuwen had de menschheid bevrediging gevonden. Inmiddels echter wachtten de Olympische goden hun tijd geduldig af. En toen de kunst dreigde onder
| |
| |
te gaan door de éénzijdige wereldverachting, toen scherp denken een zondig bedriegelijk vermaak, en slaperige meditatie een godgevallig werk heette, bleek het, dat de grieksche heroën wel in zand en slik bedolven lagen, maar toch de menschheid niet vergeten hadden. Eene reactie verfrischte de wereld, waartoe de Olympische Zeus en de Socratische Plato goedgunstig samen werkten.
Ook latere tijden brachten nieuwen rijkdom, maar altijd heeft de menschheid er mede gesold, gelijk een kind, dat elk nieuw speelgoed eerst als de grootste schat op aarde beschouwt, het daarna verminkt, en het eindelijk wegwerpt, wanneer iets nieuws het komt verrassen. Zoo de mensch zich dus arm gevoelt, trots al die toegeworpen giften, zal het misschien meer aan het gebruik dan aan de gaven liggen, en schijnt de tijd aangebroken om niet naar nieuwe te hunkeren, maar om te leeren gebruiken wat men in vroeger tijd verworven heeft.
Onvruchtbaar schijnt de vraag, wat nu weer ter aanbidding op een voetstuk zal geplaatst worden. Die éénzijdige vereering is reeds op zooveel pijnlijke teleurstelling uitgeloopen, dat het veiliger zal zijn voor dezen tijd een andere taak aan te wijzen. ‘Zamelt,’ zoo schijnt de geheele geschiedenis ons toe te roepen, ‘zamelt eerst alles weer op wat gij hebt weggeworpen, en zoekt daaruit bijéén wat gebleken is van blijvende waarde te zijn voor alle geslachten. Graaft de heroën van Olympia, en waar ze maar elders te vinden zijn, op, en sticht een Pantheon, waar naast elkander allen
| |
| |
hunne bescheidene plaats vinden die te eeniger tijd geest of hart der menschheid boeiden en vervulden. Boven dien tempel zou het opschrift passen: geen vergoding of aanbidding, maar waardeering.’
Te zorgen, dat geen denkbeeld te vergeefs in de wereld werd gebracht, eischt eene arbeid, waarvan de opgravingen te Olympia de symbolische voorstelling kunnen zijn, een werk, dat wellicht jaren en eeuwen aan de besten levensmoed en levenskracht kan bijzetten, en dat zoo een afdoend middel zijn kan tegen de mistroostige levensbeschouwing die allen min of meer dreigt neer te drukken.
Deventer.
Dr. H.G.A. Leignes Bakhoven.
|
|