| |
| |
| |
Schuchtere min.
‘Je bent dus recht gelukkig?’ vroeg ik.
‘Indien het den Hemel niet verzoeken is, op die vraag bevestigend te antwoorden - dan zeg ik volmondig: ja!’
‘Wacht! daar komt toch even de oude fatalistische Adam weer om den hoek gluren! Den Hemel verzoeken door dankbaar zijne zegeningen te erkennen, terwijl men nooit vreest den Duivel te verzoeken door onredelijk gejammer over ongeluk! Welk een duister wangeloof!... Maar, ronduit gezegd - het is méér dan ik ooit voor je durfde hopen!’
‘Wat?’
‘Alles. Vooreerst je metamorphose: van damp tot vleesch, van larve tot mensch, zou ik meenen. En dan, met veel meer reden nog, je echtelijk geluk.’
‘Ja ja!’ lachte hij: ‘het kan je alles niet méér bevreemden, dan het mijzelven doet! - O man, met Tannhäuser kan ik uitroepen: “Ein Wunder war's, ein unbegreiflich hohes Wunder!”’
‘Dan laat ik er met Elisabeth op volgen: “Gepriesen sei dies Wunder, aus meines Herzens Tiefe!”.... Maar mag men het vernemen, dit mirakel?’
| |
| |
‘Zeker, zeker! Ge waart zoo dikwijls de geduldige aanhoorder van mijne jeremiaden: ge zult het ook wezen van mijn hooglied! - Suzette is eene vriendin gaan bezoeken. Daarmee is een goed uur gemoeid. We hebben dus mooi den tijd. Stop eene versche pijp, en hoor toe.’
Dit gesprek had plaats op zekeren winterschen namiddag, in eene gezellige achterkamer, tusschen mijnen vriend Herman Heise en mij. Ik had hem, een jaar of twaalf geleden, te Delft verlaten als het rampzaligste lid van het gansche studentenkorps: een jongen van geest en aanleg, maar die jammerlijk èn met zijn eigen groot lichaam èn met zijne weltschmerz in den war zat - eene soort van sentimenteelen Roodhuid - mager, menschenschuw en miserabel. Ik vond hem terug als een welbeklant civiel ingenieur, een flinke kerel, een practisch man, een nuttig burger, een gelukkig echtgenoot - wijs, wakker en welgedaan.
En nu zou hij, terwijl zijne vrouw hare vriendin bezocht, mij vertellen hoe dit zoo gekomen was.
Een wonder noemde ik het, zoo begon hij, dat er (gelijk ge het zoo vleiend verkoost uit te drukken) van damp nog vleesch, van eene larve nog een mensch uit mij geworden is niet alleen, maar dat ten overvloede ik, in mijn tijd de vrouwenschuwste aller jongelingen, thans binnen de landpalen met een lantarentje den man zou mogen gaan zoeken, die uit de huwelijks-loterij een kostelijker prijs trok. Wel - het wonder zit hem hierin, dat het niet alles, in
| |
| |
stee van zoo bijzonder goed, reddeloos verkeerd liep, gelijk het immers, volgens de geijkte maatschappelijke opvatting, had moeten doen. Want kijk - het begin van mijn geluk was niet in den haak! zoo zouden onze moeders en schoonmoeders en behuwdzusters verklaard hebben; en de éénige reden waarom zij het niet verklaarden, was (tusschen twee haakjes) dat zij in casu niet bestonden: wij waren beiden weezen toen we trouwden, en zonder familie - onder ons gezegd, eene der eerste en zeldzaamste voorwaarden tot huwelijksheil. Maar alevel, ik moet zelf erkennen dat het begin uit de verkeerde wereld was. Eigenlijk, moet ge weten, heb niet ik Suzette, maar heeft Suzette mij gevraagd!
Hoe zal ik die lange geschiedenis kort maken? eene geschiedenis, bovendien, die, als alle liefdeshistories, zoo bitter weinig om het lijf heeft voor alle menschen behalve twee?... Het was op een somberen namiddag in November van het jaar 1865.... Neen, dat riekt te sterk naar een roman van Bulwer!... Eenzaam dolend langs den Delftschen buitensingel.... Bah! dat wordt weer te tragi-komisch!... Komaan, om er dan een slag in te slaan: - het was de mist die het deed! Ja, niemand dan de mist was het!
Niet lang na uw vertrek naar Java, wandelde ik op zekeren namiddag te Delft mijn singeltje om: de Haagpoort uit, de Rotterdamsche poort weer in - zooals wij te voren honderdmaal samen deden. Het was een van die dagen gelijk ik ze in November even gaarne mag als zonnegloed in Juli: een kille, grauwe, mistige druiler: een dag zonder ochtend en zonder avond, een dof geschemer tusschen twee nachten. Ik verbeeld mij wel eens dat het klimaat van ons land ver- | |
| |
anderd is in de laatste jaren: dat het niet meer als voorheen zoo vriest en zoo sneeuwt in den winter, zoo stormt en zoo hagelt in het voorjaar, zoo stooft en zoo onweert in den zomer. Dit is natuurlijk louter eene poets die mijn geheugen mij speelt. Maar wat het misten betreft - dáárop zou ik durven zweren: er was in die dagen méér mist dan tegenwoordig. Zoo'n mist ten minste als er toen hing - op dien November-middag, bedoel ik, - neen, zóó een heb ik er in mijn later leven nooit weer bijgewoond - of het moest te Londen geweest zijn. Men kon feitelijk geen boomstam op twintig passen vóór zich onderscheiden.
Gij weet - dat was destijds een weertje naar mijn hart. De mist van buiten stemde zoo juist overeen met den mist van binnen. Behoef ik ú, mijn waarde - den éénige die mijne schuwheid wist te bezweren en mijn gemoed uit zijne schulp te doen kruipen - behoef ik ú te herinneren welk een rampzalig, eenzelvig wezen ik was: hoe afkeerig van menschen, hoe verlegen met mijzelven tusschen al die andere jongelieden, die zich (naar het mij toescheen) zoo benijdenswaardig vlug en gemakkelijk, of althans zelfgenoegzaam en vrijpostig, in de vormen des gezelligen levens bewogen? - Gij schreeft het toe aan eene ziekelijke prikkelbaarheid van mijn temperament, en aan de dompigheid van mijne opleiding. Zeer juist; eene ouderlooze en vreugdelooze jeugd ten huize van een orthodox predikant in een zeurig landstadje kon tot eene gezonde ontwikkeling van mijne levensgeesten niet bevorderlijk zijn geweest. Maar er was toch nog eene andere, meer rechtstreeksche oorzaak bij in het spel, die ik zelfs voor ú getracht heb verborgen te houden, omdat ik meende - zeer dwaselijk - dat haar te bekennen, hetzelfde zou wezen als haar te verergeren. Ik leed namelijk (en gij
| |
| |
moet het vaak genoeg hebben opgemerkt) in de ergste mate aan eene ziekte, die voor een student ellendiger om te dragen is dan een bochel of een vuurroode haarbos: - de bloosziekte. Mijn hart werkte als eene pneumatische pomp. De nietigste aandoening dreef mij het snel verschietend bloed golfsgewijze naar hals en wangen en slapen. Het was al genoeg, bij voorbeeld, dat ik op de straat iemand te groeten had; dat een vreemdeling mij naar den weg vroeg; dat eene jonge vrouw mij voorbijging, wanneer ik wist dat anderen mij gadesloegen. Beging iemand in gezelschap een flater of eene onkieschheid, meestal was hij het niet die kleurde, maar ik. Richtte men in eenen kring het woord tot mij, en diende ik eenigszins omslachtig bescheid te geven - het geschiedde niet zonder het rijzen van een donkeren blos. Onder kornuiten zelfs was het terloops vermelden van deze of gene, vaak mij geheel onbekende vrouw al voldoende om mij zoo rood te doen worden als een kostschoolnufje bij het hooren noemen van den naam haars heimelijk bewonderden luitenants.
Gij kunt niet beseffen - neen, zelfs gij kunt dat niet - wat ik onder die kwaal geleden heb: hoe zij mijne gansche jeugd bedorven en verlamd, hoe zij geheel mijne toekomst bedreigd heeft met zedelijken en maatschappelijken ondergang. Ik heb later in Darwin's boek over de gemoedsaandoeningen eene treffend juiste beschrijving en verklaring van de bloosziekte gevonden. De groote natuurvorscher zoekt hare oorzaak, kort gezegd, in eene overspannen oplettendheid op onszelven, samengaande met een gevoelig hechten aan de meening van anderen, bijzonder met betrekking tot ons persoonlijk voorkomen. Had ik dit hoofdstuk, waarin ik mijzelven terugvond, vroeger gelezen (met de mededeeling er bij, dat het verschijnsel lang zoo zeldzaam niet is), ik zou
| |
| |
misschien in die wetenschappelijke openbaring den moed, en in den moed ook de middelen gevonden hebben om het zwak te bestrijden. Maar nu - - och och! het was een deerlijk martelaarschap! Ik verbeeldde mij dat ik de éénige lijder was aan deze kwaal. Ik hield haar voor ongeneeslijk. Al mijne pogingen om haar te verbergen, verergerden haar slechts. Innerlijk dorstend naar sympathie, had ik aan vriendschap, aan gezelligheid behoefte. Van nature tuk op onderscheiding en genot, zou ik mij hals over kop hebben willen neerstorten in den bruisenden maalstroom der jeugd. Maar die ellendige hebbelijkheid sneed mij af van alles wat ik anders begeerig gezocht zon hebben. Want de menschen, allerminst de jongen, hebben geen mededoogen met zulk eene mauvaise honte; integendeel, zij vermaken zich er mee en zoeken haar nog op te wekken, hetzij om zich te goed te doen aan het besef van hunne eigene superioriteit, hetzij uit pure boosaardigheid. En zoo deed deze bezoeking mij alle gezelligheid vermijden, deed mij elke aanraking met flinke mannen en eerbare vrouwen ontvluchten, deed mij een huwelijk als iets onmogelijks, een eervollen werkkring als iets onbereikbaars voor mijzelven beschouwen, en liet mij geene uitkomst blikken, dan als landmeter naar de Kaap te trekken, ten einde mij dáár te verschuilen onder Boeren en Hottentotten. Zij deed mij gluipend het zonlicht schuwen, omdat de duisternis mijn ongeluk verheelde. Soms wilde ik haar trotseeren - maar dan juist scheen er een springvloed te loopen door mijne aderen; en was eenmaal de roode golf gerezen, dan stond ik onder de menschen als een slungel, met mijn mond vol tanden, met al mijne ledematen verkeerd, haast met tranen van spijt en schaamte in mijne oogen, wenschende dat ik in den grond verzinken mocht: - ik, een
| |
| |
Delftsch student, een lange, knokige kerel, met de beginselen van een knevel al onder de neus, daar blozend en stotterend als een schoolmeisje dat betrapt werd op het kapen van een pruimentaartje! - Mijn potig uiterlijk, dat mijne zotte ziekte des te meer deed uitkomen, behoedde mij aan den anderen kant voor den smaad van hardop uitgelachen te worden; maar het sluiksche gegiggel der ommestanders ontsnapte mij niet. Dikwijls jeukten mij de knuisten; slechts de gedachte dat ik door spektakel mijzelven nog te belachelijker maken zou, weerhield mij om te beproeven of er op de bleeke gezichten dier ginnegappers toch niet door middel van eenige welaangebrachte muilperen wat kleur te krijgen ware. Voor gewelddadige experimenten op mijzelven echter deinsde ik niet terug. Nu eens stelde ik mijn aangezicht uren lang bloot aan de werking der zonnestralen, opdat onder de geblakerde huid het opwellen van het fatale rood niet zichtbaar wezen zou. Vaak ook dronk ik mij eene halve roes aan, die mij ten minste gedurende een uur of wat onbedeesdheid en kleurvastheid verzekerde. Om mij te verzetten, zocht ik ruwe, eenzame vermaken; om mij te harden tegen mijne valsche schaamte, gaf ik mij af met schepsels die alle eerlijke schaamte hadden uitgeschud. Ik was op weg om in alle stilte een lap en een lichtmis te worden. Eenige malen zelfs stond ik aan den rand van zelfmoord. Eerst schafte ik mij een revolver aan; later weifelde ik tusschen cyankalium en morphine! - Nu, er zijn wel gekken geweest die om minder zaaks hun pakje zich van den hals hebben geschoven! Gelukkig voor mij, dat ik mijzelven zoo telkens weer uitstel van executie verleende. Wat al goede dingen zou ik anders misgeloopen zijn!
| |
| |
Gelijk gezegd - uit den mist zou er redding voor mij dagen.
Het was op de hoogte van den constructie-winkel, dicht bij het buitentje dat ‘de Groene Haven’ heet. De tot vocht gestolde nevel drupte met dikke droppels uit de boomen; ik had dus mijne paraplu opgestoken, en slenterde, het hoofd vervuld met mijmeringen die ongeveer zoo vroolijk waren als de natuur om mij heen, langzaam den eenzamen weg af. Opeens - ik zeide u al dat men slechts weinige schreden voor zich uit kon zien - opeens bespeurde ik dat ik op het punt stond in botsing te geraken met een medemensch, en wel, naar de kleeding te oordeelen, met eene van het vrouwelijk geslacht. Een fladderende grijze regenmantel, óók onder eene paraplu (die hoofd en bovenlijf der gedaante voor mij verborgen hield), was snel uit den grauwen damp komen aanzweven, en het bleek dat wij elkander niet hadden opgemerkt vóór wij als boeg tegen boeg laveerden. Zonder op te zien, week ik rechtsaf uit; doch daar de tegenpartij links uitweek, bleef onze positie onveranderd. Nu stapte ik links af: - de gemantelde echter stapte rechts. Zij weer links, en ik weer rechts; en toen, voor de vierde maal, nógeens zij weer rechts en ik weer links!... Het was bespottelijk! Zulk eene mésaventure kan het best gemanierde paar voetgangers overkomen; maar in dit geval was zij méér dan zot, doordien onze regenschermen telkens tegen elkander aanbotsten en elkaar met groote veerkracht terugstieten.... Dat ik eene gloeiende kleur kreeg, behoeft wel geene verzekering. Trouwens, ditmaal was er werkelijk eenige reden toe. Want bij den tweeden faux pas had ik mijne tegenstandster aangekeken, en, ofschoon ik de oogen onmiddellijk weer neersloeg, met dien
| |
| |
enkelen schichtigen blik evenveel gezien als met een halven dag starens.
Het is curieus, amice, en ik denk dat het ook ú wel eens opgevallen moet zijn, hoe men soms uren lang tegenover eene dame kan gezeten hebben, zonder daarna te kunnen zeggen of hare oogen blauw dan grijs waren, of het tipje van haren neus naar den hemel dan naar de aarde wees, en of zij al dan niet eene moedervlek op de rechter wang had - terwijl een ander maal het gansche beeld eener vrouw ons met een enkelen, vliegend snellen oogopslag, instantanément, zooals de photografen zeggen, in het geheugen staat geëtst.... Met dien éénen blik had ik gezien dat het jonge meisje daar tegenover mij rijzig en krachtig gebouwd was - haast even lang als ikzelf; dat zij eene prachtige buste, eene matte, doch gezonde tint, een kuiltje in de blanke kin, en regelmatige, hoewel ietwat forsch gesneden trekken had; dat zij bruin van oogen en blond van haar was, en dat zij bloedkoralen oorbellen droeg. Eene blondine met bruine oogen - - mijn ideaal, moet ge weten! Zuidelijk vuur bij Germaansche zachtheid! - - ofschoon, op dat moment - neen waarlijk, zachtheid sprak er toch niet uit dat wezen, en vuur al evenmin! Norsch en koel vonkten die donkere oogen mij tegen; de vleugels van den fraaien neus spanden zich, als van toorn; de frissche lippen presten zich dreigend samen.... Vanwaar, dacht ik bij den derden zijstap, vanwaar deze verstoorde uitdrukking op dit eêl gelaat?... Toen schoot mij plotseling te binnen: o Hemel! als zij eens meende dat gij 't er om deedt: dat ge een vlegel waart, die haar den pas wou afsnijden om haar te beleedigen!... Mijn blos werd scharlaken. Wanhopig, om haar toch mijn goeden wil en de eerlijkheid mijner bedoelingen
| |
| |
te toonen, maakte ik mijn vierden noodsprong. Doch ik vrees, er zou er nog wel een vijfde en een zesde hebben moeten volgen, indien de schoone zelve niet beter raad uit deze verlegenheid geweten had, dan mijn lummelig ik. Opnieuw haar aankijken, durfde ik niet. Maar ik hoorde haar helder lachen, en uitroepen: ‘Och meneer, als u even stil wou staan, dan zou de weg breed genoeg zijn voor ons beiden!’.... Ik stond als eene paal. Ik voelde dat zij mij voorbijglipte. Ik waagde het òm te kijken. Met vluggen, elastischen tred zag ik haar in den dikken mist verdwijnen. Tien, twaalf schreden - - ik was weer alleen - de aarde was woest en ledig, en duisternis rondom mij zweefde over de weilanden.
In de onzaligste stemming wandelde ik verder. Komaan! Een nieuw meesterstuk toegevoegd aan het lange, lange register van mijne pummelarijen. Hoe onbeholpen had ik mij daar weer aangesteld! Geen woord van ontschuldiging jegens het hupsche kind had mijne tong weten te vinden! Geen woord, geen groet, geen buiging! Gebloosd slechts had ik, altijd maar weer gebloosd! O bloed, bloed, sarrend bloed! Een oog dat ons ergert, kunnen wij uitrukken en vàn ons werpen; maar tegen bloed dat ons plaagt staat er in den ganschen bijbel geen recept!... Wat echter kon het mij ditmaal schelen? Niemand was ditmaal immers getuige geweest van mijne beschaming!... Toch, niemand? - En zij dan?... Het vlijmde mij door de borst. Brandender schaamtegevoel had mij niet kunnen pijnigen, indien de spottende blikken van honderd makkers op mij gericht waren geweest. Het meisje was mij wildvreemd. Ik kende haar evenmin als zij vermoedelijk mij. Maar dat juist zij mij had moeten aanschouwen in al mijne onredzaamheid, dat krenkte mijn zelfgevoel dieper dan al wat ik ooit nog van dien aard had te
| |
| |
verkroppen gehad. Zeer beslist vestigde ik mijne keus nu op cyankalium.
Middelerwijl was ik, na nog een kleinen omweg gemaakt te hebben, langs het Oude Delft in de stad teruggekeerd. De torenklokken sloegen half vier; het weinigje daglicht begon al te zinken; in enkele huizen liet men de gordijnen reeds vallen, en stak de lichten aan.
Ik woonde toen aan de Hippolytus-buurt; doch de kamer beviel mij niet, of de huisploert maakte het mij lastig - kortom, ik had mijne huur opgezegd, en moest met den laatsten der maand (dat was binnen twee of drie dagen) verkassen. Nog wist ik niet waarheen.
Terwijl ik nu, om den gang langs het Academie-gebouw en de luidruchtige schaar van de daaromtrent lanterfantende jongelingschap te vermijden, de Korte Breedsteeg insloeg, zag ik aan eene woning in die uitgestorven zijstraat een bordje uitsteken, houdende mededeeling dat aldaar eene gemeubileerde kamer te huur was. Mij dacht, die stand kon mij wel passen; er was er geen stillere in gansch Delft, en aan de overzijde had men, over een muur heen, uitzicht op den tuin achter een deftig heerenhuis. Op de deur las ik eenen mij niet onbekenden naam: ‘Holwerd, muziekmeester en stadsklokkenist.’ Ik stapte achterwaarts, om de woning eens op te nemen; vrijmoedig in de meening dat niemand mij opmerkte, hef ik den blik naar de eerste verdieping - - en, verbeeld u, het eerste wat ik zie, is zij - het meisje van daar even, dicht bij het raam over een naaiwerk gebogen!
Ik verstijfde - niet blozend ditmaal, maar bleek wordend tot in de wortels van mijne haren.... Ook zij had mij gezien, en terstond den rug naar het venster gekeerd. Onnoodig! Want sneller dan zij zich wenden kon, was ik op de
| |
| |
stoep gesprongen om mij voor haar te verbergen - en tevens, vóór ik het zelf recht wist, had ik mijne hand aan de schelknop........ Wat ging ik doen? - Daar aanbellen? - Nooit!... Maar toch, ja - ik moest wel - ik kon niet meer terug! Zij kon in den spion mijne beweging hebben opgemerkt - het zou kwajongensachtig zijn, indien ik nu wegliep. Ook was er iets in mij dat mij dwong, dat mij den wil ontnam. Ik durfde niet - maar ik moest! Het koperen knopje zat mij tusschen de vingers als vastgeklemd: mijn arm behoorde mijzelven niet meer toe: een galvanische stroom voer mij uit den schouder er door heen! - Daar volgde een zachte ruk - en de bel ging over!... Bij haar klingelen was het mij of ik een moord begaan had, en of ik het armezondaarsklokje reeds mijne uitvaart hoorde luiden.
Men liet mij vrij lang wachten op de stoep. Ik hoorde eene mansstem, die nijdig riep: ‘Suzette! kun je niet open doen?’ - Eindelijk ontsloot zich de deur, en de heer Holwerd zelf, in grand négligé, stond in het portaal en vroeg mij naar mijn believen. Zijn knorrig gelaat helderde op toen ik hem verzocht mij de kamer te laten zien; het straalde van vergenoegen toen ik haar tegen eenen niet zeer billijken prijs inhuurde. Drie dagen daarna had ik bij den klokkenist mijnen intrek genomen. De heer Holwerd heette mij met zekere beschonken plechtigheid welkom onder zijn dak. Een halfwas stuk van een dienstmeisje bracht mij het theewater en ruimde mijne kamer. Maar des klokkenisten dochter hield zich onzichtbaar.
Veroorloof mij thans, vóór ik verder ga, eens even aan te pijpen en de sherry-karaf voor den dag te halen. Deze oude herinneringen wekken in mijn boezem emoties, die mij dor- | |
| |
stig maken naar wijn en naar tabaksrook. Wijn die het hart verheugt, en tabaksrook die de zinnen stemt tot kalmte.
Ik geef u mijn woord - zoo vervolgde mijn vriend Herman - dat ik aanvankelijk bij mijzelven geen spoor ontdekken kon van verliefdheid op Suzette, en dat ik (afgezien van dien geheimzinnigen drang tot aanschellen, dien ik mij nog maar niet verklaren kon) eerlijk meende overtuigd te zijn niet om harentwille, doch om den wille van mijzelven haar vaders rustige en vrij gelegene voorkamer betrokken te hebben. Wel bleef haar beeld mij met onuitwischbare klaarheid voor de oogen zweven; wel betrapte ik mijzelven op droomen waarin zij eene rol speelde, en vaak ook op een heimelijk verlangen om, zelf ongezien, haar op hare gangen eens te mogen bespieden. Maar tusschen dit en verliefdheid lag toch nog een gansche oceaan, meende ik. Bovendien had ik het denkbeeld van ooit met mijne onbeminnelijke persoonlijkheid eene jonge vrouw te kunnen bekoren, het denkbeeld van ooit met een werkelijk mooi meisje eene geregelde vrijage te kunnen aanknoopen, steeds zóó verre vàn mij geschoven, dat het ook thans in ernst geen oogenblik bij mij ingang wilde vinden.
Al spoedig echter, naarmate ik het karakter van het meisje en de omstandigheden waarin zij leefde eenigszins nader leerde kennen, zou hierin eene merkbare verandering ontstaan. Deze kennis gaarde ik grootendeels uit den mond haars vaders, die zich geroepen scheen te voelen om de stuursche teruggetrokkenheid van zijne dochter te mijnen opzichte zooveel mogelijk te vergoeden door bij mij op de kamer praatjes te komen maken, waarbij hij dan, met eene vaak naar alcohol riekende gemoedelijkheid, zijne persoonlijke gevoelens omtrent
| |
| |
verschillende huiselijke en maatschappelijke aangelegenheden onbewimpeld voor mij uitstortte.
De heer Holwerd was geen ondegelijk musicus; maar indien hij van zijne pianolessen had moeten leven, dan zou hij (volgens zijne eigene manier van spreken) zijne keel wel aan den kapstok hebben mogen hangen. Ik geloof dat hem van zijne eertijds bloeiende praktijk nog slechts een viertal uren 's weeks waren overgebleven: twee aan de dochter van een rijken kroeghouder, en twee aan eene alleenlevende dame van verdachte zeden. Daar hij echter als stads-carillonist en directeur van een paar liedertafels een redelijk inkomen genoot, terwijl zijne dochter door handenarbeid goeddeels in haar eigen onderhoud voorzag, zoo hadde hij bij eene matige levenswijze niet noodig gehad eene kamer te verhuren. Ongelukkig was zijne levenswijze het tegendeel van matig. De goede man dronk een weinig; dat is: hij dronk wat veel. Strikt genomen, trof men hem zelden in eenen staat van volkomen onbeneveldheid: nooit rechtuit dronken, maar geregeld van 's namiddags twee uur af in meerderen of minderen graad aangeschoten. Om nu deze liefhebberij met een gerust geweten te kunnen bevredigen, behoefde hij méér geld dan hij met zijne muzikale kunstvaardigheden op den beganen bodem en in de hoogere luchtlagen verdienen kon. Vandaar de kamerverhuurderij. En vandaar ook eene voortdurende spanning tusschen hem en zijne dochter. Want Suzette, die niet te trotsch was om zich eene mate van onafhankelijkheid te verzekeren door het bedrijf van hoedenm aakster te beoefenen, droeg het hart veel te hoog om de bel na te loopen en zich de impertinenties te getroosten van ‘een heer op kamers’, student of luitenant; en zeer kwalijk duidde zij het haren vader, dat hij geheel onnoodig, louter om zijn
| |
| |
dronkenmansdorst ruimer te kunnen laven, zichzelven en haar deze vernedering aandeed, haar de vrijheid in huis ontnam, het beste vertrek ontroofde, en - wat het ergste was - haar prijsgaf aan de kans van onder haar eigen dak bloot te staan aan de kwetsende vervolgingen, waarvan zij, eene burgerdochter, onbeschermd en zonder stand, op de straat reeds méér dan genoeg te lijden had. Ik kon dit alles opmaken uit eene ontboezeming van den ouden heer zelven.
‘Ja ja!’ sprak hij op zekeren namiddag tot mij, terwijl hij dapper van mijn portwijn proefde: ‘Trots is goed en wel! Trots is best in een mensch: want zonder trots houdt een mensch zijn hoofd niet uit de modder. Ikzelf ben óók trotsch: op mijn onbezoedelden naam, op mijne muzikale talenten, op mijne knappe dochter, op mijn dochters piano-spel, dat zij van niemand anders dan mij heeft geleerd - -’
‘Zoo zoo?’ viel ik hem in de rede: ‘Is dat mejuffrouw uwe dochter, die ik 's avonds in de achterkamer wel eens hoor spelen? Ik meende, meneer Holwerd, dat u het zelf waart.’
‘Ik zelf? Papperlepap, meneer! - Neen, mijn eigen vingers hebben met dat getrommel daar boven in den toren al lang hunne geläufigkeit verloren. Mijne dochter is 't, die u hoort. De sonaten van Beethoven, het Rondo capriccioso van Mendelssohn, het Blumenstück van Schumann - als gesneden koek, zeg ik u! Netjes en met gevoel, glad en con brio! - Had ze mijn zin gevolgd, dan was ze piano-juffrouw geworden: en dan was hare kost gekocht geweest. Maar zij beweert dat ze niet uit het hout gesneden is om allerlei apen zonder ooren en kippen zonder kop de gammas en den eersten Czerny in te stampen; en daarin heeft ze wel gelijk, geloof ik: want tot martelaarster is mijn
| |
| |
Suzètje ookal niet in de wieg gelegd; eer, vrees ik, zou ze eene pil innemen of uit het zolderraam springen, als men haar het leven te spaansch maakte.... Een superbe meid, meneer! Je kent haar toch? Een meid om een paal mee in den grond te slaan! Oók trotsch, jawel! - Een juffertje dat er uitziet als zij, heeft natuurlijk wel eens aanstoot van de heertjes. Dat kan niet anders; bloed is geen karnemelk, en wij zijn allemaal jong geweest; - maar ik beloof je dat zij de snuiters die haar te na komen op de kneukels weet te tikken! Een kranige meid, hoor, waarop een vader trotsch mag zijn!... Maar kijk, zoo kom ik nu vanzelf weer op mijn chapiter terug. Trots, zeide ik, is heel goed. Alleen, men kan ook de beste dingen bij den verkeerden kant aanpakken. Een burgermeisje, zeg ik maar, dat nu eenmaal geen fortuin heeft, moet niet te trotsch wezen om haren vader op eene fatsoenlijke manier zijne middelen van bestaan te helpen verbeteren. Wel, meneer - zelfs professors en dominees verhuren hier kamers aan jongelui! Waarom dan geen arme oude muzikant? - En wanneer men eenmaal kamers verhuurt, dan moet men niet te trotsch wezen om zelf eens een kopje of een glaasje binnen te brengen. En heeft een meisje in zoo'n positie het voorrecht dat ze er goed uitziet, dan mag zij in alle eer en deugd bedacht zijn op een goed huwelijk, dat haar eene toekomst verzekert; en dan behoeft zij niet met hare zure gezichten elk jongmensch, die misschien met de nobelste bedoelingen met haar in kennis zoekt te geraken, en die daartoe geen geschikter middel weet dan bij haren vader in huis behoorlijk eene kamer te betrekken - -’
Op dit oogenblik werd er driftig tegen de kamerdeur geklopt, en Suzette's stem, in welke eene trilling van toorn
| |
| |
niet te miskennen viel, riep van buiten: ‘Vader, het eten staat op tafel! Zult u haast komen?’...... Had zij iets van zijne luide redeneering opgevangen, en op deze kort aangebondene manier zijn gesnap willen afbreken?... ‘Ik kom, ik kom!’ schreeuwde Holwerd, zichtbaar verward: ‘Au revoir, meneer Heise! Excuseer mijne rondborstigheid! We praten wel eens nader, hoop ik!’ - En hij dribbelde snel de kamer uit.
Neen oude! met mij zoudt ge niet veel nader meer praten - ten minste over uwe dochter niet. Ik verachtte den vent na dit gesprek: en toch was ik hem half dankbaar voor zijne borrelpraat. Want nú eerst werd alles mij duidelijk. Nu eerst begreep ik de krenkende positie van het meisje in dit huis: - eene schoone dochter, fier en rein - een veile dronkaard van een vader! Nu ook besefte ik in welk eene valsche stelling ik mijzelven tegenover haar geplaatst had. Hoe kon het anders of zij moest meenen dat ik haar gevolgd was en beloerd had na die ontmoeting op den singel? dat ook ik een dier sujetten was, die zich in hare woning waren komen nestelen om haar strikken te spannen? - Ik begreep hare schuwheid, haren onwil om zich te vertoonen - alles!... Wat moest ik doen? - Heengaan? - Maar dat zou op den aftocht van een verslagen vijand gelijken. Neen! blijven wilde ik. Ik wilde haar bewijzen, door mijn eerbiedig gedrag, door mijne ingetogenheid, dat zij zich in mij dan toch vergist had. Blijven dus - al was het slechts om door mijne aanwezigheid de kapers van de kust te houden.
Tan toen af kon ik het voor mijzelven niet meer verhelen, dat er voor Suzette iets in mij groeide, wat ik (hoe vaak ook vroeger op deze of gene deerne heimelijk verzot) voor geene andere vrouw ooit gevoeld had. Eerst hield ik
| |
| |
het nog voor eene soort van medelijden, gepaard aan een ridderlijk verlangen om haar te beschermen. Zij immers moest, evenals ik zelf, zich eenzaam en ongelukkig gevoelen in de wereld; en hoewel ik zeer goed wist dat twee gekken nooit éénen wijze maken, noch twee lafaards éénen held, zoo waren mij toch wel gevallen bekend, waarin twee eenzaamheden de som hadden opgeleverd van ééne volmaakte gezelligheid, en twee ongelukkigheden die van één onmetelijk geluk. Maar straks geraakte ik tot het bewustzijn dat de zaak te ernstig werd voor woordspelingen, en dat het een wonderlijk soort van medelijden is, waaruit een razende drang ontstaat om voor het voorwerp er van op de knieën te vallen en het de voeten te kussen.... Mijn vriend - ik was verliefd! Dat is, verliefd zooals ik met mijn karakter het wezen moest: verliefd met eene verholene intensiteit, die weldra mijn geheele zijn doordringen zou: met een stillen, innerlijken gloed, die langzaam voort zou smeulen tot hij mij gansch zou hebben verteerd. Ik sidderde bij het uitzicht: want het beloofde mij niets dan marteling. En toch deed deze nieuwe pijn mij tintelen van eene ongekende vreugde, van eene vage zaligheid, doelloos, redeloos, hopeloos - en nochtans zoo zalig........ Wel, amice! Gij zelf zijt gehuwd naar de inspraak van uw hart. Gij weet dus alles.... Ik was verliefd!
Drie weken na mijne intrede in meester Holwerd's huis zag ik Suzette voor het eerst terug. Het was op de stoep, terwijl ik tegen het middaguur iets vroeger dan gewoonlijk thuiskwam, en zij juist uit wilde gaan. Mijn beleefden, diep blozenden groet beantwoordde zij nauwelijks met eene lichte hoofdbeweging. Mijn God! hoe streng die fijne wenkbrauwen, dat blanke voorhoofd zich konden fronsen over die trotsche bruine oogen! Hoe verachtend die neusvleugels trillen, die
| |
| |
lippen zich krullen konden!... Wat zal ik u zeggen? - Ik vond er haar slechts te schooner, te edeler, te begeerlijker om!... Mijn vriend - ik was verliefd!
En, bij mijn baard, dat ben ik - - ja, 't is zeldzaam wanneer men reeds aan zijne koperen bruiloft denkt - - dat ben ik thans nóg!... Nu echter niet meer als de smachtende slungel op de ongenaakbare nimf zijner droomen - maar als de op zijne beurt trotsche man op de milde, in wedermin bloeiende gade. Nu niet meer in de magerheid van mijn verlangen - maar in de volheid van mijn bezit. Nu niet meer, zooals Jan Luyken zingt - Jan Luyken, die, zoo'n kwast als hij was, toch wel een paar aardige minnedeuntjes uit zijne lier getokkeld heeft -, nu niet meer in ‘onzalige eenzaamheyt, vol quijnende ongenuchten’ - maar
Van hem wien 't is gegeven
Van zijn beminde nooyt te zijn verzaat!
Zóó ver echter waren wij toen in lang nog niet.
Maanden verliepen er, zonder wezenlijke verandering in onze verhouding. Alleen scheen Suzette mij niet meer zoo opzettelijk uit den weg te gaan, en, als zij mij toevallig ontmoette, niet meer zoo voorbedachtelijk, zoo bestudeerd afstootend tegen mij. Drie dingen moeten, geloof ik, in mijn voordeel bij haar gepleit hebben, althans hare zwarte vermoedens omtrent mijne bedoelingen te haren opzichte in slaap hebben gesust. Vooreerst mijne altoos bloode, maar toch niet onridderlijke hoffelijkheid; ten tweede, dat ik zooveel mogelijk alle verdere vertrouwelijke gesprekken vermeed
| |
| |
met haren vader; en eindelijk mijne eenzame, geregelde levenswijze; - ik had mijne vroegere extravagances geheel afgezworen: ik zat meest elken avond tehuis, en werkte vlijtig. Soms, bij onze vluchtige ontmoetingen, wilde het mij lijken of er in de wijze waarop zij mij aanzag eene mengeling van bevreemding en deernis, iets zelfs van belangstelling lag. Dat zij mij nu nog voor een vermomden Don Juan, voor een huichelenden belager van hare eer verslijten zou, was onmogelijk. Toch bleef zij, koel en streng, elke toenadering ontwijken. Slechts bij hooge uitzondering, wanneer het dienstmeisje uit was, bracht zij mij iets op mijne kamer; ik had mij trouwens aangewend zooveel doenlijk mijzelven te helpen. Eéns maar had ik bij zulk eene gelegenheid de vermetelheid bijeengeraapt om haar te zeggen - stamelend en met een purperen blos - hoeveel genoegen zij mij des avonds, terwijl ik studeerde, verschafte met haar piano-spel. Sedert merkte ik op dat zij vaker en langer speelde dan te voren.
Een andere verliefde, bedeeld met een weinigje meer zelfvertrouwen, zou allicht uit dit laatste trekje vooral zich wat goeds hebben durven beloven; één punt van sympathische aanraking is immers reeds veel, en de taal der tonen (ook ik speelde klavier) heeft al méér jonge harten tot elkander gebracht, dan die van den mond. Doch ik, met mijne bloosziekte en menschenvrees, met mijne ingewortelde begrippen omtrent de onaantrekkelijkheid van mijn persoon, met mijne vooropgestelde overtuiging dat ik als vrijer van een jong en aanlokkelijk meisje eene onmogelijkheid was - wat had ik mij te beloven? - Ik kon niet inzien, en ik dacht er ook liefst niet aan, wat er uit mijn hartstocht worden moest. Vrijen en trouwen leek mij meer dan ooit eene voor mij ondenk- | |
| |
bare onderneming. Bovendien, ik was innerlijk toch ook veel te fier om door de vrouw die ik liefhad te willen aangenomen worden enkel uit genade, of omdat ik goed genoeg zou zijn om (zooals vader Holwerd zeide) haar eene toekomst te verzekeren; bij al mijne geringschatting van mijne uiterlijke waarde, zou ik van de vrouw die ik huwde toch wedermin gevergd hebben als eene conditio sine qua non. Mij bleef dus niets over, dan, naar het voorbeeld van mijn beminden Don Quixote, van Amadis en Fiérabras en honderd andere edele ridderzielen, genoeg te hebben aan mijne eigene liefde pure et simple, in haar te leven om haarzelve, zonder hoop op, ja, kon het wezen, zonder verlangen zelfs naar bevrediging.
Meen niet dat mij dit licht viel! - Ik had goed mij verdiepen in Cervantes - nooit liet zich onder het lezen de nevengedachte weren, dat Don Quixote en Amadis en Fiérabras altegaar maar zielen van papier, maar ridders van stroo en blik waren. Ik had mooi idealiseeren - dagelijks herinnerde mij de natuur met felle nepen, dat de min iets is van vleesch en bloed. Dan was ik bij vlagen den waanzin nabij! Dan wilde ik mij aan Suzette's voeten gaan storten, en haar smeeken zich over mij te erbarmen!... Maar tijdig nog dook voor mij het schrikbeeld op, dat zij mij uitlachen en wegstooten zou, en dat ik dan zou moeten vertrekken uit de woning waar ik ten minste een wrang genot vond in het bewustzijn van hare nabijheid. Of die andere voorstelling, belachelijk nog in hare pijnlijkheid: hoe vader Holwerd zijne dochter misschien overreden zou mij als kostwinner en chapeau toch maar te aanvaarden: hoe hij met beschonken zalving zijne handen zegenend zou uitstrekken boven onze hoofden: en hoe ik dan 's zondags met Su- | |
| |
zette uit wandelen zon moeten langs de Delftsche grachten, blos op blos, linkschheid op linkschheid stapelend - ten spot van heel de straat, en allermeest van mijne beminde!... Ik blikte dan naar de kast waar ik nog altoos mijne vergiften geborgen hield. Maar de moed tot sterven ontbrak mij zoowel als de moed tot leven. Radeloos liet ik mij op de sofa zinken, en brak los in snikken.
Onder eene van die buien verraste mij Suzette zelve. Zij kwam, daar er niemand anders tehuis was, mij een zoo pas bezorgden brief overhandigen. Ik moest haar tikken niet gehoord hebben. Toen zij den brief vóór mij op de tafel legde, hief ik mijn hoofd uit mijne handen, en staarde met mijne betraande oogen verwilderd tot haar op. Zij keek mij lang en sterk aan, met een zonderlingen blik. - ‘Scheelt er iets aan, meneer Heise?’ vroeg zij zacht.... Ik bracht de hand aan mijne keel, die mij als toegenepen zat. Ik kon niet antwoorden, maar ik schudde ontkennend het hoofd.... ‘U zit, geloof ik, te veel op uwe kamer’, hernam zij: ‘u moest wat meer uitgaan, en wat verzet nemen, zooals de andere jongelui’.... Hare altstem trilde een weinig; zij kleurde even terwijl zij het zeide: zij was verrukkelijk schoon.... ‘Suzette!’ riep ik toonloos.... Maar zij was de kamer al uit.
De zomer vlood voorbij. In de vacantie maakte ik, naar gewoonte, eene voetreis van een paar weken in Duitschland. Doch het eenzaam dolen in den vreemde, vroeger mij zoo lief, kon mij niet meer bekoren; ik had aan mijzelven en de natuur niet genoeg meer; of liever, beurtelings te veel en te weinig had ik aan beiden; en er was een tweede noodig geworden om het te veel te ontladen, het te weinig
| |
| |
aan te vullen. Met andere woorden: Suzette's beeld vergezelde mij bij regen en bij zonneschijn - onafscheidelijker dus dan mijne schaduw. Reeds een veertien dagen vóór het hervatten der lessen, zat ik alweer op mijne kamer aan de Korte Breedsteeg te turen naar het gezwatel der lindebladers aan de overzij. Suzette (ik vernam het niet zonder een steek van jaloersche bezorgdheid) was uit logeeren bij eene nicht te Amsterdam. Haar vader ontving mij zeer opgewonden. Ik bespeurde dat hij zijn bitter-uurtje weer wat vervroegd had, zoodat hij voortaan reeds omstreeks de middagstonde in een kennelijk spiritueusen toestand verkeerde. Zijne vier laatste piano-lessen had men hem opgezegd, en ik meende te bemerken dat zijn Wilhelmus-gebeier uit den toren niet meer zoo energisch klonk als voordezen.
In het begin van September kwam Suzette uit Amsterdam terug. Zij zag er opgeruimder uit dan te voren: bloeiender dus ook: meer dan ooit een toonbeeld van kloeke, trotsche schoonheid. Bij het wederzien reikte zij mij de hand, en vroeg mij hartelijk naar mijne gezondheid. Ik vatte daaruit moed om haar een fraai chalet met speelwerk aan te bieden, dat ik uit het Schwarzwald voor haar had meegebracht. Zij keek donker, trok de lippen samen, bedacht zich even - maar eindigde toch met het glimlachend aan te nemen. Ik voelde, het was eene groote gunst die zij mij bewees - doch aanmoedigends (dit zeide mij haar fronsen) mocht er voor mij niets in gelegen zijn.
Daarna keerde alles weer in de oude voegen terug. De studiën werden hervat; de dagen slonken; de October-regens plasten neder. Suzette werkte harder dan voorheen. Zij liet zich weer uiterst zelden zien, en was dan in haar spreken, hoewel niet onvriendelijk, weer koel en kort. Ik vond haar
| |
| |
bleeker, haar wezen gedrukter: een gevolg, vermoedelijk, van ergernis en zorg over haar vaders toenemende dronkenschap en onbekwaamheid tot zijn beroep. Wat mijzelven betreft - haar leed wakkerde mijnen hartstocht slechts aan, zonder evenwel mijnen moed te stalen. De uitkomst voor ons beiden, zoo eenvoudig toch, bleef voor mij verholen in ondoorwaadbare nevelen. Met een brandend hart en een troebel brein ging ik den winter - voor mij den laatsten te Delft, indien het eind-examen slaagde - te gemoet.
Herfstdag na herfstdag sleepte zich traag daarhenen - met storm, met regen, met droef gesluierde luchten, of met weemoedigen zonnenschijn. Straks alweer November; en mèt haar de mist weer, de eeuwige mist. Ik weet niet hoe het kwam, maar ik haalde mij in het hoofd dat er ook ditmaal uit dien mist iets avontuurlijks, iets beslissends voor mij moest opdoemen - eene lotswending tot een nieuw leven, òf tot den dood.
Moet ik zeggen dat die ahnung mij niet bedroog? - Zeker is het, dat November's mistigheid het hare bijdroeg om mij te wikkelen in een avontuur, welks afloop mij aanmerkelijk stijgen deed, zoo niet in Suzette's, dan toch in mijne eigene schatting.
Op een avond, kort na het eten, had ik bij een mijner kennissen een boek te halen. Het miste zwaar - juist als ongeveer een jaar geleden; alleen, het was nu geen natte, grauwe, maar een droge en witte nevel, uit welken de profeten vorst voorspelden. Pas huiten de deur, bespeurde ik aan den hoek der straat twee schimmen. Argeloos liep ik voort. Toen zag ik dat het een man was, die met uitgestoken armen een meisje zocht te omhelzen, dat zich heftig tegen hem weerde. Onmiddellijk herkende ik Suzette; - den
| |
| |
man, met den rug naar mij toegewend, kon ik niet in het aangezicht zien. Hem woedend in den nek te grijpen en aan een kant slingeren, met een: ‘kerel, laat af van die dame!’ was het werk van eene seconde. Zijn antwoord was een duchtige vuistslag op mijn linker oog; - meteen had ik hem met het rechter herkend: Duplis, een halfbloed, onder al de studenten gevreesd om zijne tijgerachtige lenigheid en kracht. Maar hier toch was de karbau den matjan te sterk. De woede staalde mijne zware knoken tot plethamers. Eén slag tapte hem het bloed uit den neus; een tweede dreef hem de tanden door de lip. Daarop, den gelen aterling bij den strot vattende en hem achterover wringende, zou ik hem de ribben gebroken hebben over een ijzeren hek - indien niet Suzette mij met stevigen greep weerhouden had.... Als een vos die in eene klem zijnen staart heeft laten zitten, zoo droop Zwartjan den hoek om.
Suzette stond eerst roerloos; toen legde zij haren arm in den mijnen, en zoo gingen wij den korten afstand huiswaarts. Ik voelde haar lichaam beven. Zij zeide niets. Maar even vóór de deur brak zij in een heftig snikken los. ‘O!’ stiet zij uit, terwijl hare vuist zich balde en hare oogen vonken schoten door de tranen heen: ‘die ellendelingen! - En dat noemt zich heeren! dat noemt zich mannen!... Meneer Heise, laat ik u verder niet ophouden. Ik dank u!’ - Zij drukte mij de hand, en liet mij mijns weegs gaan.
En ik?.... ‘Spreek dan toch! Nu of nooit!’ had eene innerlijke stem mij toegefluisterd. Want nog nooit van mijn leven had ik mij zóóveel mans gevoeld: nog nooit voelde ik mij zoo sterk om mij met deze zelfde knuisten door alle hindernissen, zelfs door mijne vermaledeide blooheid heen te slaan.... Maar aan den anderen kant vond ik het zoo min,
| |
| |
het ontdane kind thans om liefde te vragen, alsof ik eene belooning verwachtte voor den kleinen dienst van daareven. Ik zweeg dus. Morgen misschien! Morgen! dacht ik.
Morgen echter had ik een blauw oog. Suzette zond mij door het dienstmeisje eene zalf om er op te smeren; maar zelve kwam zij niet om die operatie te bewerkstelligen. Op morgen volgde overmorgen; op déze week de volgende; op November December. Mijn oog had in dien tusschentijd al de kleuren van het spectrum doorloopen: van blauw was het groen, van groen geel, van geel weder normaalkleurig geworden. Maar, in welke dezer schakeeringen ook, Suzette was er niet naar komen zien. En naar gelang het eereteeken van mijne ridderdaad verdween, voelde ik ook mijnen vrijersmoed mij weer in de schoenen zinken, en mijne blooheid er uit oprijzen.
Daar dwarrelde zacht de eerste sneeuw omlaag: fijne, schuchtere vlokjes, door grootere straks in dichteren drom gevolgd. - ‘Suikerstrooisel!’ riepen de kinderen. Inderdaad, het was de dag er voor. Sint Nicolaas reed over de daken. Voor ieder bracht hij wàt - maar voor mij het allerbeste!
In den avond van den 5den December 1866 zat ik eenzaam op mijne kamer. Het gejoel op de straat trok mij niet aan. Bovendien, ik had voor Suzette eene kleine verrassing besteld: een prachtband van Chopin's Notturnos. Ik wilde wachten of zij behoorlijk bezorgd zou worden.
Terwijl ik dan zoo over een dictaat zat, lezende zonder te verstaan, trad er opeens iemand, zonder kloppen, mijne kamer binnen, en sloot de deur achter zich toe. Suzette stond vóór mij, met het bewuste muziekboek onder den arm. Er
| |
| |
was een vochtige glans in hare oogen, eene ongewone bleekheid op haar gelaat.
‘Meneer Heise’, sprak zij zacht, terwijl ik opgerezen was en bedremmeld tegenover haar stond: ‘deze muziek heb ik van u?... Neen, ontken het niet! Er is niemand anders in Delft die mij zúlk een cadeau zou zenden.’
Ik stotterde iets - dat het zoo gering was - en dat ik ook mijzelven zooveel genoegen beloofde van het hooren spelen mijner lievelingsmuziek door haar.
Zij legde het boek op de tafel, nam een papier op, dat zij om haren vinger rolde, en zweeg eene wijle, met neergeslagene oogen. Verlegen scheen zij - haast even verlegen als ik.
‘En wat’, vroeg zij fluisterend - ‘wat heeft Sint Nicolaas ú wel voor surprises gebracht?’
‘Mij?’ riep ik: ‘mij? Wie ter wereld zou mij met surprises bedenken?’
‘Nu’, hernam zij even zacht - ‘dan heb ik er eene voor u - ten minste als gij ze wilt aannemen. Ik breng u - -’
‘Suzette!’ stamelde ik.
Zij sloeg hare oogen rein en helder tot mij op. Om haren fieren mond speelde een mij nog onbekende, een onbeschrijfelijk lieve glimlach. Twee tranen glipten haar over de wangen. Hare lippen beefden, haar volle boezem zwoegde - maar nu niet van toorn.
‘Ja’, voer zij voort: ‘ik geloof wèl dat gij ze aannemen wilt, mijne arme surprise. Ik weet dat ge mij lief hebt; en ik begrijp waarom ge 't mij niet zeggen durft. Wij beiden gaan onder dat zwijgen ten gronde: ik in dit rampzalige huis, gij in uwe troostelooze afzondering. Als ge gelooven wilt dat ook ik je liefheb, als ge het hart vertrouwen wilt
| |
| |
van een meisje dat arm is, dat de dochter is van een dronkaard, en dat zichzelve aanbiedt - - Herman - hier, dan breng ik je mijzelve!’
‘Suzette! - lieveling!’..................
‘Riep je, mijn jongen?’ vroeg eene stem achter ons.
‘Halloh! daar is zij al weerom!’ schreeuwde mijn vriend Herman, aldus plotseling in het boeiendste van zijn verhaal gestoord; en hij sprong op, en sloot zijne prachtige blonde vrouw in de armen, en kuste haar met al het vuur eens bruidegoms. - ‘Suzet! ik heb juist onzen gast hier zitten vertellen hoe we aan elkaar gekomen zijn. En als je niet een kwartier te vroeg van je visite terugwaart, dan had ik hem óók nog aan zijn verstand gebracht hoe je een man van mij gemaakt hebt: eerst, met een kus of wat, een zaligen gek - en daarna, met tact, geduld en liefde, een sterk, gelukkig mensch! Hoe ik aan je arm een held werd, dien de drommel nu mag doen blozen! En hoe we nu al tien jaren na dien gezegenden December-avond - -’
‘Ta ta!’ lachte Suzette, terwijl zij zich voor het klavier zette, en eenige mollige arpeggio's ruischen deed: - ‘Beste jongen, hoe kun je zoo dóórslaan? - Het was immers alles de mist die het deed!’
C. van Nievelt.
|
|