Los en vast. Jaargang 1882
(1882)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Eene Maart-natuur.Als ik de eerste Maartlucht voel, voor 't eerst de spreeuwen op het dak haar borst hoor stemmen voor de Maart-cantate, en de hondsdrafblaadjes zie ontspruiten, die ik reeds als voorjaarsteeken kende eer ik wist hoe het woord Maart gespeld werd, - dan juicht er eensklaps alles in mij wat tot juichen bij machte is, en als echo weerklinkt de herinnering aan al de schoone Maartdagen die dan gaandeweg opdoemen uit het verleden. Welkom Maart, in de rij der maanden! Ik zou niet wenschen dat er geen April, Mei, tot September toe op volgde, maar thans is de beurt aan u. Wees gegroet in al uw eigenaardige bewegelijkheden, met uwe aangrijpende zonnestralen, die de wijze regelmatige menschen soms doen zeggen dat zij ‘te warm’ zijn voor dit jaargetijde; met uwe plotselinge wind- en regenvlagen, die dikwijls de beste barometers logenstraffen, maar waartegen het een weelde is met opgeheven hoofde in te loopen! Gegroet, ondanks de buiigheid aan uwen naam verbonden, ondanks al uwe onnoemelijke inkonsekwentiën, konsekwent alleen daarin dat gij meer dan één ander seizoen rijk zijt aan frischheid: rijk aan datgene wat de nieuwere scheikunde ozon noemt, maar wat de mensch- | |
[pagina 77]
| |
heid ginds haar eerste jeugd heeft liefgehad als de levenwekkende adem der lente! Het spijt mij innig dat ik met dezen juichtoon stellig het grootste deel van mijne lezers erger. Waarlijk, dat besef weerhoudt mijn pen om verder voort te gaan zooals zij anders lust zou hebben. Als ik over Mei wou jubelen, dan zou men wegens de traditie dat wel dienen te dulden, al getuigt ieders eigen ondervinding dat er tusschen Paschen en Pinksteren, wat de zomerachtigheid betreft, vaak niet heel veel verschil is. Doch als men het woord Maart noemt, tobt de een dadelijk over de Maartsche veranderlijkheid, zoo lastig met het oog op uitgaansplannen en geschikte kleeding, en een onuitputtelijke aanleiding tot allerlei verkoudheid; een ander zegt het zijne van den scherpen noordewind, die zijne huid meer prikkelt dan hem lief is; en een derde.... legt zonder iets te zeggen de hand op de borst, als voelde hij reeds in verbeelding de pijn, die hem bij elke ademhaling in de ‘doordringende’ Maartsche lucht wacht. Het is een feit dat men, ik zeg niet sterk en forschgebouwd, maar door en door gezond moet wezen om Maart als een weldoener, een vriend te begroeten. Wie dat niet is, begroet hem als een vijand, een geweldenaar. Wie lichamelijk niet tegen zijne grillen bestand is, kan hem zelfs met defantazie niet liefhebben. Er valt daartegen niet te redeneeren. Er valt slechts in stilte bij te denken, hoe heerlijk het zou zijn als allen lenig en veerkrachtig genoeg waren om hem te waardeeren. Er valt te vragen of de geneeskundige wetenschap, die zoo trotsch is op de macht waarmede zij de middeleeuwsche pest-epidemiën buiten de beschaafde wereld heeft gebannen, ooit diezelfde overwinning zou kunnen behalen ten opzichte van griep en kiespijn en al dergelijke voorjaarsjam- | |
[pagina 78]
| |
meren? Zal de gezondheidsleer, die zoo gewichtig-onbescheiden in alle hoekjes van der ‘leeken’ doen en laten heerschappij voert, het immer zóó ver brengen, dat deze leeren op vriendschappelijken voet te leven met het klimaat waarin zij thuis behooren? Er werd in den laatsten tijd de vrees geopperd, dat binnen weinig jaren Nederland te grooten overvloed van artsen zal bezitten. Het zou misschien niet kwaad zijn, als een goed deel dier aanstaande weldoeners der menschheid zich dadelijk uitsluitend toelei op de oplossing van 't vraagstuk: hun landgenooten beter schild en wapenen te leveren tegen al wat ‘catarh’ heet, en aldus zelfs met de Maartsche buien te verzoenen. Welk een weldaad zou dat mogen heeten!
Evenals men gezond en veerkrachtig van lichaam moet wezen om Maart op den rechten prijs te stellen, zoo behoort er een zekere veerkracht van geest toe om in de menschenwereld sommige karakters te begrijpen, lief te hebben. Er zijn menschen in wier bijzijn wij ons - althans bij eene eerste kennismaking - niet recht behaaglijk kunnen voelen, tenzij wij zelven in onze beste stemming verkeeren, frisch en onbevangen zijn, en alle snaren van ons gemoedsleven ter onzer beschikking hebben. Anders toch, - indien wij moe of mat, ter neergeslagen of ontstemd zijn, - wordt heel licht hunne frischheid, hunne oorspronkelijkheid ons te machtig; en in dat geval zijn wij maar al te gauw gereed, aan hen als wispelturigheid of onrust of ik-weet-niet-wat te wijten wat de schuld is van ons eigen gebrek aan bevattelijkheid. Zoolang wij niet vlug, niet lenig genoeg zijn, niet fijn genoeg met al wat menschelijk is meevoelen om hen te volgen in den rijkdom van hun geniale eigenaardigheden, wreken wij | |
[pagina 79]
| |
ons tegen beter weten in door hen onhandelbaar of ‘overdreven’ of wel naar de laatste mode ‘onmogelijk’ te noemen. Doch als wij hen eens gevat hebben, worden zij de vreugde van ons leven; dan komt vaak hunne lenigheid aan onze stugheid te gemoet; dan worden zij ons tienmaal meer waard dan al die honderden van wie wij niets dan goede eigenschappen kunnen opnoemen en toestemmen, maar zonder verder in het minst door hen aangetrokken te worden. Ik herinner mij als kind een poosje de liefhebberij gehad te hebben, de menschen rondom mij naar de maanden van het jaar te benoemen. De methode dier klassifikatie was zeer oppervlakkig. Oude heeren met grijs haar, die ik gewoon was in hun kraag gedoken te ontmoeten, stelden natuurlijk Januari of December voor, en welgedane dames, met iets vriendelijks in haar gelaatsuitdrukking, Juli of Augustus. Op dergelijke wijze, maar in eenigzins diepere beteekenis, wordt Maart mij op het oogenblik vertegenwoordigd door een tengere, levendige, bewegelijke vrouwefiguur uit den tijd onzer over-grootouders, - eene vrouw dus die ik nimmer persoonlijk gekend heb, maar wier beeld mij duidelijker voor den geest staat dan dat van menig oogbekende. Leest gij duitsch, als ik vragen mag? En nog iets anders dan vak-boeken of Ueber Land und Meer, de Gartenlaube en de Fliegende Blätter? Hebt gij dan op uwe zwerftochten door de duitsche letterkunde Rahel wel eens ontmoet? Ik meen Rahel Levin, Rahel Robert, Mevrouw Varnhagen von Ense, of wel kortaf ‘die Jüdin Rahel’, zooals sommigen haar liefst plachten te noemen? En als gij haar ontmoet hadt, was dat dan niet een prikkel tot nader kennismaking? ‘Allereerst kan ik zeggen, dat ik in hare tegenwoordigheid het gevoel had van met een echt volkomen mensch te | |
[pagina 80]
| |
doen te hebben, in wie geest en natuur elkander in het schoonste evenwicht hielden. Alles in en om haar leefde, voelde mee met alles om haar heen. Zij vloeide over van verrassende uitingen van geest en gemoed, grootsch en oorspronkelijk door hun eenvoud en juistheid. Dit alles werd bezield door de innigste goedheid, de hartelijkste en werkzaamste deelneming in anderer wel en wee. De verschillende aantrekkelijkheden eener menschelijke verschijning, die ik tot nu toe slechts afzonderlijk ontmoet had, vond ik in haar vereenigd: gemoedelijkheid en geestigheid, diepte, luim en waarheidsliefde, verbonden tot een rei van vlugge, ongedwongene, bevallige levensbewegingen, die, hoe vrij ook, altijd voet bij stuk hielden, en juist daardoor zulk een machtigen invloed uitoefenden. Naast al het grootsche en krachtige kwam intusschen altijd de vrouwelijke zachtheid en lieftalligheid te voorschijn, die vooral aan mond en oogen haar beminnelijke uitdrukking gaven, zonder aan de sterksprekende werking van hartstocht en onbedwongen invallen te kort te doen. Of men zich in deze bijna tegenstrijdige gaven en eigenaardigheden, zooals ik ze hier aanduid, dadelijk zal kunnen orienteeren, daaraan twijfel ik zeer. Mij ten minste was het eerst na menigerlei dwaling en onzekerheid vergund, het rechte spoor te vinden; waarbij ik echter, van den aanvang af, van één ding stellig overtuigd was: dat het hier een buitengewone en kostbare vondst gold.... Ieder woord van Rahel, rein en helder als het water uit een frissche rotsbron, wist aan het meest alledaagsche onderwerp iets levendigs, een karakter van oorspronkelijkheid en waarheid te geven, het gewone tot iets ongewoons te stempelen. Ik voelde mij bij onze eerste ontmoeting als in | |
[pagina 81]
| |
een nieuwen geestelijken dampkring, die mij als poëzie te gemoet woei; en wel juist door het tegendeel van datgene wat gemeenlijk zoo heet: door werkelijkheid in plaats van bedrog, door echtheid in plaats van door schijn. Want ik stond hier voor het verwonderlijke feit, dat in dezelfde mate als anderen zich trachten te vermommen, Rahel er naar streefde om haar innerlijk leven te onthullen; dat zij van hare ondervindingen, haar lijden, haar wenschen en verwachtingen, al getuigden die ook in haar nadeel, met even groote onbevangenheid en waarheidsliefde sprak alsof zij slechts bekentenissen in haar voordeel aan te voeren had. Deze oprechtheid, die ik nooit in zulk een graad bij anderen gevonden had, verbaasde des te meer als men er bij berekende dat, naar de gewone manier van doen, ook hier, naast het uitgesprokene, zeker nog iets zou verzwegen worden ook. Dit laatste was echter geenzins het geval: Rahel zeide ten opzichte van zich zelve onverholen de geheele waarheid. Zij heeft van haar leven, hare indrukken, hare opvattingen nooit een geheim gemaakt; en werkelijk kunnen zij en hare nagedachtenis er bij alle edele menschen slechts bij winnen, naarmate dezen dieper tot de kern van haar innigste wezen doordringen.’ Zonder twijfel eene merkwaardige vrouw, welke in zulke trekken wordt geteekend; te merkwaardiger als men bedenkt dat wie het bovenstaande schreef haar man was, die haar, veel jonger dan zij zelve, op haar twee en veertigste jaar trouwde, en die, na haren dood, in woorden van zoo innige bewondering en gehechtheid, de uitgave van eenige honderdtallen harer brieven rechtvaardigtGa naar voetnoot1). En wat het meest van alles zegt: | |
[pagina 82]
| |
wie zich de moeite geeft, door 't lezen van die brievenbundels door te dringen in haar geest en hare eigene manier van uitdrukking, krijgt nagenoeg geheel den zelfden indruk van haar bewonderenswaardige persoonlijkheid. Zeker is het een geduldwerk, zich in zulke boeken te verdiepen. Men moet dergelijke lektuur liefhebben om er iets aan te hebben. Een middelmatige roman laat zich veel vloeiender, veel vlotter lezen. Dikwijls loopt zulke briefwisseling over de meest alledaagsche dingen: familiezaken, verhalen van een rijtoertje, waarop niets bijzonders gebeurde; ja tot over modebestellingen en huishoudelijke bemoeiingen toe. Maar nu en dan stuit men op eene uitdrukking, die het doorsnuffelen van verscheidene bladzijden volop de moeite waard maakt. En dan.... er is zoo iets authentieks juist in die doodgewone onderwerpen. Zelden treft mij een kunstwerk zoozeer als dergelijke werkelijkheid. Er komt een soort van eerbied in mij op bij 't zien van zulke oude brieven, hetzij dan in handschrift of in druk. Lang geleden heeft een man of vrouw daartoe gezeten aan een tafel, en geschreven naar de inspraak van het oogenblik, zoo vrij en onbevangen als gij en ik het thans doen aan onze beste vrienden, en zonder er ooit aan te denken dat uit die hanepoten mettertijd een boek zou worden. Wij ruiken in verbeelding den geur van 't hout der ouderwetsche secretaires, waarin zij jaren opgesloten lagen. 't Is alsof wij de vlugge veêrepen over 't ongelijmde papier hoorden schuiven, en op sommige plaatsten de hand zagen trillen, of even ophouden omdat het rechte woord gezocht moet worden, en dan weer lustig voortgaan. Dit alles is in hooge mate het geval zoodra wij 't oog slaan in de geestige, oorspronkelijke correspondentie die Rahel voerde met de meest uiteenloopende personen van haren tijd. | |
[pagina 83]
| |
Want Rahels machtige aantrekkingskracht, dit vindt men terug in alles wat haar middellijk en onmiddellijk aangaat, lag in hare oorspronkelijkheid. Zij vatte iets wat weinig menschen vatten: het verschil tusschen individualisme en zelfzucht. Wat meer zegt: zij bracht het in praktijk. Zij leefde geenszins voor zich zelve, maar zij leefde zoo veel mogelijk zich zelve uit: zij zocht niet haar eigen belang, maar zij zocht steeds haar eigen wezen zoo trouw en zuiver als dat kan te uiten in woorden en in daden. Zij beschouwde dit willens en wetens als een heilige plicht. ‘Gij gelooft misschien,’ - zoo schrijft zij ergens, - dat het gemakkelijk valt, zich zelve te wezen! Neen, men moet zich daarvoor heel wat moeite getroosten, en het kost een leven vol inspanning.’ Toen iemand eens, om haar een hoflijkheid te zeggen, beweerde dat zij ‘frisch was als een aardbeiplantje, zoo even in het bosch geplukt,’ vulde zij aan: ‘Ja, met wortels en al, en de aarde die er aanhangt, en de wurmpjes die er aanzitten er bij.’ En in die bekentenis uitte zich al hare zelfkennis en al hare oprechtheid. ‘Drie dingen’ schreef zij ook eens, ‘trek ik mij nooit aan: dat is als men beweert dat ik plat, gemaakt of dom ben. Want dat ben ik niet. En zoodra ik slechts in een eenigzins goede luim ben, lach ik zelve het hartelijkst om zulke beschuldigingen.’ Overigens mocht men haar wederkeerig steeds ongestraft de waarheid zeggen. Het was trouwens voornamelijk oorspronkelijkheid en oprechtheid wat zij ook in anderen het meest waardeerde. Onder de menschen die haar salon bezochten, waren er van zeer, zeer verschillenden geest, levensrichting, staatkundige en godsdienstige gevoelens. Niet voor allen voelde zij persoonlijke sympathie, dan alleen in zoover zij genoemde eigenschappen bezaten. ‘Men is gewoon, - zoo schreef zij eens, - de menschen te | |
[pagina 84]
| |
verdeelen in goeden en slechten, in verstandigen en dommen; verdeel ze liever in: degenen die zichzelven zijn en degenen die op anderen teren. (Primordial- en Secondair-naturen).’ Op deze voorwaarde, n.l. dat men min of meer ‘primordial natur’ was, zag zij veel door de vingers. Nergens kwam dit sterker uit dan in den omgang met haar vrouwelijke bekenden. Te midden van den wuften geest die aan het Berlijnsche hof heerschte, de losheid der huwelijken, de zonderling dubbelzinnige banden die ook in de kunstwereld en de letterkundige kringen tusschen geniale mannen en vrouwen bestonden, was Rahel streng genoeg van zeden, dat het niemand inviel in dit opzicht eenen smet op haren naam te werpen. Maar zij ontving welwillend, ja met ingenomenheid bezoeksters omtrent wie haar de lichtzinnigste schandalen bekend waren; zij sprak er ronduit met haar over, doch stelde eigenaardige karakters steeds op prijs. Ze toonde zich in 't minst niet jaloersch tegenover de schitterende schoonheden van den dag, die aan haar huis het gezelschap harer vrienden deelden; en van Rahel kan men wel zeggen dat, als zij iets niet toonde, zij het ook niet was. Evenmin benijdde zij, bijvoorbeeld, aan Mevrouw de Stael hare kennis, of aan groote zangeressen of tooneelspeelsters hare talenten. En zij, de waarlijk in den volsten zin van 't woord vrijzinnige Rahel, verloor niets van hare innigste vriendschap voor Henriette Mendelssohn (de jongste dochter van den filosoof Mozes M.,) toen deze zich met hart en ziel in het katholicisme wierp. Zij wist dat daarbij ‘geen komedie of gekunstelde opwinding in het spel was,’ en eerbiedigde deze sterksprekende eigenaardigheid als eene andere. Stel u haar voor in hare glansperiode, toen zij dien diepen indruk maakte waardoor haar naam voor altijd is verbonden aan de geschiedenis van het Duitschland dier veelbewogen | |
[pagina 85]
| |
dagen. Laat ons zeggen: bij het begin dezer eeuw. Zij was toen negen en twintig jaar oud. Zij had eene ziekelijke kindschheid en een jeugd vol druk en worstelingen achter den rug. Een zwak zenuwgestel, dat haar levenslang zeer gevoelig en prikkelbaar maakte; een vader wiens lastig humeur haar op allerhande wijzen teisterde en ter neer drukte en die zich overigens weinig aan haar opvoeding gelegen liet liggen: ziedaar in korte woorden het lijden van haar eerste jaren. Die verhouding tot haar vader was er niet beter op geworden, toen Rahel, eenmaal volwassen, zelve een karakter toonde even krachtig en onwrikbaar als het zijne; en vaak kwam zij met hem in botsing wanneer zij, als oudste dochter, de zaak der goedhartige moeder of der jongere kinderen meende te moeten verdedigen. De brieven aan haar broeder Markus en aan zekeren David Veit geven alleraardigste getuigenissen van die zusterlijke bemoeiingen. Bij hare intrede in het maatschappelijk leven ondervond zij tot twee malen toe den schok eener diepgaande genegenheid, die niet tot een huwelijk kon leiden; eerst veel later, in 1815, trouwde zij met Varnhagen. Na den dood des vaders was de Joodsche familienaam Levin door hare broeders met dien van Robert verwisseld. De meeste leden van 't gezin waren wijd en zijd verspreid; maar Rahel woonde steeds met hare moeder in de Jägerstrasse te Berlijn, en.... hield daar receptie. Denk u dus deze dochter van wijlen een rijkgeworden juwelier, niet schoon, niet schitterend in een of ander vak van kunst of kennis, bij wie, elken avond dat zij daartoe de gelegenheid openstelde, graven, prinsen, kunstenaars en letterkundigen, de machtigen der politiek en de voornaamste sterren van 't tooneel elkaar verdrongen; - en dat niet om haar het hof te maken, niet om iets van haar te leeren, niet om op | |
[pagina 86]
| |
de eene of andere bijkomende wijze van haar te profiteeren, maar louter om met haar, en in haar bijzijn met elkaar, te praten. Rahel wist niet veel; zij had weinig geleerd; zoodra er voor het een of ander geregelde studie vereischt werd, verklaarde zij zich ‘franchement ignorante;’ en in elk geval was bij het haar steeds geweest: één blik in 't boek.... tegen, ja, wel vijfentwintig in het leven! Maar zij had in hooge mate de gave van het woord. ‘Gij schijnt nooit iets bijzonders te zeggen,’ beweerde Majoor Gualtieri, ‘en toch zegt niemand ooit iets zooals gij; of liever gij zegt nooit iets zooals een ander.’ Daarbij had zij evenzeer den takt en de oefening om wie haar omringden tot spreken uit te lokken. ‘Ik dien hem voor spreekkamer,’ zeide zij van een harer vrienden; en een hunner drukte zelf in een nog teekenachtiger beeld uit, hoe handig zij hem hielp zijne eigene gedachten tot klaarheid te brengen. Een harer meest karakteristieke vriendschapsbanden, en die gereedelijk als voorbeeld van haar omvang met allen kan dienen, was die met Prins Louis Ferdinand van Pruissen, den ‘Pruissischen Alcibiades.’ Toen deze zich bij haar had laten presenteeren, schreef zij aangaande hem: ‘Ik mag hem graag lijden. Hij heeft mij beloofd terug te zullen komen. Maar het zal voor hem een kennismaking wezen zooals hij er nog nooit eene geproefd heeft. Hij zal nu eens echte waarheid, echte oprechtheid, dakkamertjes-oprechtheid te hooren krijgen!’ Zij schroomde dan ook niet hem, als het er op aankwam, de waarheid onder 't oog te brengen. Hij werd spoedig een der menschen van wie zij het meest hield. Zij kende zeer goed zijn verhouding tot andere vrouwen, welke hij haar dan ook altijd eerlijk biechtte; maar zij was er trotsch op dat hij het beste deel van zijn karakter als het | |
[pagina 87]
| |
ware onder hare hoede stelde. Zijn vriendschap was voor haar een groot genot; zijn dood, in den slag bij Saalfeld, (10 October 1806) een zware slag. Het is aardig hoe, in al haar schrijven, haar pen een zachter, warmer toon aanslaat, zoodra er sprake is van hem. ‘En Louis is dood;’ heet het eens kort en zonder uitweiding in een eenigzins neerslachtigen brief, waarin overigens in het geheel niet over hem wordt gehandeld. Merkwaardig is de raad dien zij aan eene vrouw geeft, wie zij levenslust tracht in te boezemen: ‘Prent u zelve haat en afkeer tegen ziekte en ongeluk in: dat is het beste middel om ze te doen wijken. Ik heb het ook beproefd. Men meent het lot en de menschen te vermurwen, als men zijn ongeluk behagelijk uitspint. Te vergeefs. Geen van beiden hebben daar hart voor. Stel u in de nieuwe gelederen der levenden met een ontvankelijken geest en gereed om desnoods mee te strijden, in één woord als een frissche levenspretendente: dan tellen lot en leven u van zelf weer mee. Verpruil uw tijd niet. Met schreien wint men geen geluk. Kom, er zijn menschen genoeg in de wereld, en iets goeds hebben velen. Tot de halfgod komt die als een verschijning voor u staat, doet gij het best met in verschillende lieden verschillende hoedanigheden lief te hebben. Beween niemand zonder afleiding. Indien men zich niet met trots in der menschen aandenken verheugt, blijft er niets over dan hen te vergeten. Zelden staat er iemand voor ons, wiens plaats niet te vervullen is, en zulk een is een eeuwige aanwinst, ook al is hij dood. Dat weet ik aan Louis en Gualtieri. Vaarwel.’ Toen in 1811 Fouqué haar, ter wille van een letterkundig plan, om de papieren had gevraagd die zij misschien nog van den prins bezat, kreeg hij ten antwoord: | |
[pagina 88]
| |
‘Gij zult alles hebben, al de brieven en briefjes die ik van Louis bewaard heb; want gij zult ze het meest in waarde houden. Vermaak ze bij uw dood aan wien u onder uwe bloedverwanten het liefst is, en laat die op zijne beurt ook weer zoo doen. Zij mogen niet verloren gaan, want Louis is een historisch persoon. Hij had de fijnste ziel die ooit bestaan heeft, en werd bijna door niemand begrepen; hij werd veel bemind, maar bijna altijd misverstaan. Het is geen ijdelheid, dat ik zoo aan zijne brieven hecht. Die welke voor mij het eervolst waren, heb ik verbrand, uit angst dat zij in handen van vijanden komen mochten. Want alles schreef hij soms in zijn verwarring aan zijne vertrouwde vriendin; dikwijls zoo maar op een bedrukt stuk papier of iets dergelijks. Maar dit zeg en meen ik: jammer dat mijne brieven aan hem niet meer bestaan. (Ik weet dat hij, eer hij uittrok, alles heeft vernietigd.) Gaarne zou ik aan de wereld een voorbeeld willen nalaten, hoe waarlijk openhartig men zijn kan met een koninklijken prins, al heeft hij reeds uit den beker van den roem geproefd en al is hij nog zoo bemind. Men kan vorsten zeer goed de waarheid zeggen; en als men ze hun voor 't gemak eens verzwijgt wanneer zij boos zijn, dan begrijpen zij dat wel. Louis werd dikwijls gruwelijk mishandeld, maar nochtans door bijna iedereen gevleid. Mij echter maakte hij het mogelijk hem de waarheid te zeggen, zoodikwijls ik die duidelijk inzag. De meeste eer daarvan komt zeker aan hem zelven toe, omdat hij de meest zuiver menschelijke was van alle menschen die ik ken. Eens schreef ik hem dan ook: “Als ik niet volkomen oprecht met u kan wezen, heb ik u niets meer te zeggen, want dat is eigenlijk de eenige reden van bestaan van onzen omgang.” Ik noemde hem in mijne brieven Gnä- | |
[pagina 89]
| |
diger Herr of Königliche Hoheit, en altijd Sie. Zoo ook in het gesprek, tenzij bij bijzondere gelegenheden. Hij noemde mij Kleine, Levi of Rahel, of als er menschen bij waren Mlle Levin. Weet gij, Fouqué, wat mijn grootste triomf is geweest? Lang geleden, toen wij nog niet zoo gemeenzaam met elkander waren, viel hij mij eens uit een open rede over Goethe aan. Gij moet weten dat ik nooit tegen hem over Goethe sprak; maar hij hield mij staande in een deur, en redeneerde duizend-uit over al wat hij op Egmont aan te merken had. Ik liet hem praten, zonder veel te antwoorden, omdat ik vond dat er geen praten tegen was. Een jaar voor zijnen dood schreef hij aan zijne Pauline dat hij 's avonds van eene receptie bij den hertog van Weimar met Goethe naar diens huis gegaan was, en hoe zij toen onder een glas punch voor elkander ontdooid waren, en hoe hij toen eerst had gezien met welk soort van man hij te doen had; en voegde er aan toe: “Laat dit eens aan de kleine Levi lezen, dan ben ik haar zeker onder broeders drieduizend Thl. meer waard.” Ziet gij F. dit schrijf ik nu werkelijk uit ijdelheid! Die boodschap moest een groot prins, mijn vriend, de neef van mijnen koning, ja, wat meer zegt, van Frederik II, en die dezen nog persoonlijk gekend had, aan mij zenden! Zoo moest de menschelijkste prins van zijnen tijd in zijne eigen lijfelijke vrienden den grootsten dichter huldigen! Ik heb Louis toen dadelijk geschreven, en hem verzocht zich te herinneren, dat ik hem nimmer over Goethe had gesproken en hem nooit had aanbevolen iets van Goethe te lezen; maar dat hij het nu doen moest, minder om de werken zelven, dan wel om uit hun samenhang den schrijver, dien hij nu had liefgekregen, goed te leeren kennen.’ | |
[pagina 90]
| |
Ik mag niet toegeven aan de verleiding om in het eindelooze uit Rahels brieven te vertalen. Anders zou er genoeg zijn wat die moeite verdiende, èn ter wille van de behandelde onderwerpen, èn als staaltjes van haar schrijftrant. Of dunkt het u niet aardig, na te gaan hoe eene zoo geestige tijdgenoote de verschillende letterkundige voortbrengselen dier dagen verwelkomde? Hoe zij het eerst op het vermoeden komt dat Schiller met zijnen geheimzinnigen prins uit den Geisterseher haren prins Louis bedoeld heeft? Hoe zij Thekla uit Wallenstein eene ‘pop’ noemt ‘waar de eigenlijke akteurs om ronddansen?’ Hoe zij den Wilhelm Meister begroet als een klim-plant, welig opgegroeid rondom een stok die in den tekst zelven voorkomt en aldus luidt: ‘Ach, wat is het toch zonderling, dat een' mensch niet alleen zooveel onmogelijks, maar ook zooveel mogelijks ontzegd is!’ En hoe zij op zekeren Decemberdag betuigt niet tot schrijven te kunnen komen, omdat het bericht van den zelfmoord van Von Kleist, van wien zij veel hield, haar te zeer vervulde?... Doch dergelijke aanleidingen zijn juist niet noodig om hare uitingen merkwaardig en treffend te maken. Al wat haar zelve overkomt, alle levenstoestanden van anderen, alles wat de tijdgeest medebrengt, geeft haar de verrassendste invallen in. Sla een dier dikke, fijnbedrukte boeken open, en er zal geen bladzij wezen waarop niet een uitdrukking voorkomt die vat heeft op uw aandacht. Nu eens fantazeert zij over al of niet zedelijke menschen (‘maar niet in den zin waarin men deze woorden rondom de meeste theetafels gebruikt!’) dan weer over ‘verschillende soorten van beschaving.’ Niet altijd doet zij zich daaronder van hare liefelijkste zijde kennen. Gelijk Maart is zij in hooge mate grillig. Het is treurig om aan te zien hoe zij ondanks hare rijke gaven en haar veerkrachtig | |
[pagina 91]
| |
karakter, zich somtijds tot een speelbal maakt van de omstandigheden; hoe zij zich ‘verveelt’ zoodra menschen en dingen haar niet naar den zin zijn; hoe haar stemming afhangt van regen en wind! Boven een groot aantal harer brieven staat bij den datum de weersgesteldheid opgegeven; in bijna allen komt een woord voor over haar gezondheidstoestand; enkelen zijn ‘te bed’ geschreven, omdat het haar te koud was om op te staan, en zij zich er dan over verbaast, ‘zenuwachtig’ te zijn. Waarlijk geen wonder dat die ‘zenuwachtigheid’ haar al te vaak verleidt tot ziekelijke zelfbeschouwingen ver beneden het gezond en edel oordeel van haar beter ik! Zij, de frissche, de veerkrachtige, de opgewekte bij uitnemendheid, heult dan eensklaps met den ‘Geist der stets verneint’, met den satan, den duivel, den à la baisse spekuleerenden verleider van den menschelijken geest. Het gekste is de poets die bij zulke gelegenheden haar ‘zenuwachtigheid’ aan haar oprechtheid speelt. Zij dringt zich dan namelijk op, als waarheid te moeten erkennen wat niet de waarheid, maar de schaduwzijde daarvan is; zij gewent er zich gaande weg zóó aan, die bij wijlen voor de volle waarheid aan te zien, dat zij met al hare scherpzinnigheid die inconsekwentie niet opmerkt, met al hare rechtvaardigheid zich niet over dat onrecht schaamt. Soms levert zij in deze plotselinge overgangen den besten sleutel tot den oorsprong van ‘het pessimisme’! En dan weer breekt eensklaps de heerlijkste zonneschijn door.... precies als op een echten Maartdag! Nog eens: het gaat niet aan dit een en ander met voorbeelden te illustreeren, ofschoon het niet moeilijk zou vallen voor elke soort van menschelijke Maartachtigheid een sterksprekend stukje inwendig leven aan te voeren. Evenmin | |
[pagina 92]
| |
gaat het aan, Rahels uitwendige levensbeschrijving, zooals die zich in hare verschillende briefwisselingen afspiegelt, met een paar woorden op te bouwen. Misschien is het reeds erg genoeg eene zoo veelbesprokene figuur nog weder eens op het tapijt te brengen, zonder eene van de twee geijkte aanleidingen: een honderdjarige geboorte- of sterfdag, of de uitgaaf van een nieuwe bundel handschriften. Maar overbekend is deze pittige, veelkleurige verschijning ten onzent volstrekt niet. Men houdt het zelfs voor niet onmogelijk dat iemand ‘duitsch examen voor M. O’ kan afgelegd en nochtans nimmer van Rahel gehoord kan hebben. Indien het waar is, dat de officiëele studie haar zoo stiefmoederlijk behandelt, duide niemand mij ten kwade, als ik haar op de vleugels van een echten Maartsche luchtstroom eens eventjes naar haren aart in herinnering bracht! Geertruida Carelsen. |
|