Los en vast. Jaargang 1882
(1882)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
‘Jong Holland’Ga naar voetnoot1).Was het toeval dat ik juist op 's Konings verjaardag - 19 Februari l.l. - de hoofdpersonen van Marcellus Emants' jongsten roman aan mij liet voorstellen? Het was laat genoeg. De pennevruchten van dezen auteur verdienen verschgeplukt ter tafel te komen en, met achterstelling van het loopend feuilleton of de pas verschenen tijdschriftnovelle, zoo spoedig mogelijk met aandacht te worden geproefd. Niemand kan ontkennen dat zij, ook al vertoonen zij hier en daar rimpelige plekjes, die men voor het oog der gasten liefst bedekken zou door ze te verbergen achter het glanzend loof dat de schrijver zelf er in overvloed bij levert, den letterkundigen disch van smakelijke gerechten voorzien. Marcellus Emants is dichter, ook waar hij niet in verzen schrijft; en wie oog heeft voor dichterlijke beelden, voor vernuftig gevondene en fijn uitgewerkte vergelijkingen, voor dramatische tafereelen, voor een stijl die, hij moge streven naar realistische teekening, | |
[pagina 51]
| |
toch nooit te kort schiet waar het ideale, het liefelijke, het aandoenlijke moet worden geschilderd, - tal van bladzijden uit de portefeuille van dezen schrijver zullen met welgevallen door hem gelezen en herlezen worden. Zooals gezegd, tot de eerste en vlugste lezers behoorde ik niet. Er zou reden genoeg wezen om mij over die late kennismaking te verontschuldigen, indien Marcellus Emants in ‘Jong Holland’ niets anders had willen geven dan een nieuwe proeve van zijn talent om te dichten en te denken, om sommige menschelijke neigingen en hartstochten fijn te ontleden en hun werking aangrijpend te schilderen, om naast het landschap het genrestukje te plaatsen, naast het portret de caricatuur, naast het wilde spel eener zestienjarige verbeelding de dorre becijferingen eener doortrapte en welgeoefende slimheid. Maar nu ‘Jong Holland’ een titel voert die dezen roman van een eenvoudige zeden- en karakterschildering tot de illustratie maakt eener thesis, nu het met een motto prijkt waarin een aanklacht ligt opgesloten tegen de Nederlandsche maatschappij onzer dagenGa naar voetnoot1), nu het, door met een begrafenis te beginnen en met een zelfmoord te sluiten, zich onwillekeurig lezen laat op den toon die bij treurzangen, grafreden en doodvonnissen voegt, - nu kan ik er mij niet te zeer over beklagen, dat de groote bankier te Z.... met zijn gevolg van trawanten en slachtoffers juist op 's Konings verjaardag mijn studeervertrek binnentrad. Ik verplaatste mij in gedachten naar de provinciestad der eerste grootte die het tooneel vormt waarop de schrijver | |
[pagina 52]
| |
zijne personen laat optreden. De drie couranten die, behalve het Zondagsblad, dagelijks te Z.... verschijnen, bevatten een klein artikeltje dat van kalme sympathie getuigt voor het vorstenhuis en zijn regeerend hoofd. Van alle torens, ook van die der Waalsche kerk, wappert de Nederlandsche vlag. Op het Koningsplein heeft de groote bankier Henri Scheffer, ter eere zijner trans-atlantische goudwasscherij en delverij, naast de driekleur en de oranjevaan ook de Amerikaansche vlag uitgestoken. De burgemeester, een baron, geeft dien avond een luisterrijke receptie, de kinderen van het Weeshuis worden onthaald op chocolade en krentebroodjes, de heeren Maasdrecht staan als tweede luitenants der schutterij met getrokken zwaard in de kronkelende gelederen der paradeerende schutters, en op de buiten-sociëteit luistert het publiek binnenskamers naar eene extra-muziekuitvoering van het stedelijk orkest, afgewisseld door eenige nummers van de koninklijke zangvereeniging. De versleten Gijsbrecht Scheffer, op wiens bleeke wangen alleen nog de kamenier Mathilde nu en dan een blosje weet te kussen, en de verloopen, kuchende baron Van Weerdt nemen hun plaatsen in aan een heerentafeltje, waar de vuilpoets van Zevenhoven, de afgeleefde en uitgebrande Reelijn en nog een paar andere mauvais sujets hun lippen bevochtigen met Vermouth di Torino. Als het ‘Wilhelmus van Nassouwe’ wordt gespeeld, rijmen zij op den eersten regel met ‘sjouwen’ of ‘vrouwen’, en als de solist der zangvereeniging het ‘Wien Neerlandsbloed’ voordraagt, hebben ze een dolle pret over de ‘vreemde smetten’ die Tollens in het bloed van alle niet-Nederlandsche stervelingen ontdekt heeft, over den ‘gaanden adem’ en het ‘staande graf’. Zij zijn niet jong en baldadig genoeg meer om het refrein ‘voor | |
[pagina 53]
| |
Vaderland en Vorst’ af te wisselen met de drie bekende woorden uit de charcuteriewinkel, maar dat in hun ziel - of, om met Gijsbrecht te spreken, op den bodem van hun ‘cellenorganismus’ - zoo iets klinkt als: ‘voor landerigheid en dorst,’ staat op hun verlepte en brutale tronies te lezen. Ziedaar dan uwe onderdanen, o Koning der Nederlanden! Vaderlandsche bodem, ziedaar uw jongste loten! Holland, ziedaar uw jeugd! - volgens het getuigenis van den menschenkenner en romanschrijver Marcellus Emants..... Maar pas heb ik, met dien uitroep, dat troepje ellendelingen aan de aandacht van het publiek gesignaleerd, of ik zie, in mijne verbeelding, al de bezoekers der sociëteitstent opstaan van hunne plaatsen. Honderden blikken zoeken vol verontwaardiging die zoogenaamde vertegenwoordigers van Jong Holland, en onder de bravo's waarmede het volkslied ontvangen wordt, mengt zich een luid protest tegen mijne kwalificatie van den heer Scheffer junior en zijne acolyten. Een paar jongelui in den trant der lamzieke gebroeders Maasdrecht mogen schuchter gniffelen, terwijl ze den Jan zijn dubbeltje afpassen voor hun halfje rood met suiker, de rest is patriottisch genoeg om zulk eene onteering van den Nederlandschen naam niet te dulden. Gijsbrecht wordt door een flinke vuist bij zijn magere knoken gevat en voelt een striem over het gelaat scherper dan die welke hij van Mathilde's parasol te goed heeft. Zevenhoven wordt op staanden voet als lid der sociëteit geroieerd, de baron Van Weerdt wordt teruggestuurd naar het Davoser Kurhaus, met verzoek den laatsten druppel van zijn adellijk bloed daar in de handen der geneesheeren te willen achterlaten. En als het tafeltje ontruimd is, bespeurt niemand de leemte welke het | |
[pagina 54]
| |
vertrek dezer heeren in den kring der sociëteitsleden heeft achtergelaten. Ik zal niet beweren dat de overblijvende Nederlanders alle van het bovenste plankje zijn genomen, dat er onder de borrelende luitenants een dozijn veldheeren schuilt als Prins Maurits, of onder de keuvelende advocaatjes een nieuwe Johan de Witt. Ik wil zelfs niet onderstellen dat, wanneer een dezer heeren mettertijd lid van de Tweede Kamer zal geworden zijn, hij het aantal politieke mediocriteiten met één zal helpen verminderen. Maar in doorslag genomen, hebben die Nederlanders toch goeden wil, gezond verstand en vaderlandsliefde genoeg om, als het er op aankomt, een flink woord te spreken en een stevige lans te breken voor Hollands eer, om de vlag, die boven hun hoofden uit het dakvenster wappert, tegen de kogels der vijanden en de handgrepen der gluipers te verdedigen. Maar ernstiger protest nog dan het geroep der sociëteitsleden van Z.... klinkt mij in de ooren als ik het waag, op gezag van Marcellus Emants, het walgelijke whistclubje aan te duiden als den vertegenwoordiger van Jong Holland. Dat protest komt van den schrijver zelven. Bij monde van Gijsbrecht in eigen persoon - en geloofwaardiger zegsman is wel niet te vinden - heeft Marcellus Emants dezen cynicus buiten den kring gesloten van het Jonge Holland. Wel is waar had zijn oom, de bankier Henri Scheffer, hem als den oudsten vertegenwoordiger dezer gemeente voorgesteld aan jonkheer Heykoper, toen deze, na een veertienjarig verblijf in Zuid-Afrika, de woning van zijn vriend weer had betreden. Maar Gijsbrecht zelf, ditmaal bij uitzondering beleefd in zijne uitdrukkingen, wees ‘met het welnemen van zijn oom’ dien titel haastig van de hand, en | |
[pagina 55]
| |
verzocht bepaald dat men zijn cellenorganismus niet tot het Jonge Holland rekenen zou. Als uitsluitend vertegenwoordiger van deze categorie werd door hem zijn broeder Frits aangewezen, destijds nog een zestienjarige krullebol vol jeugdige opgewondenheid, doodelijk verliefd van een mooi nichtje, vol bewondering voor zijn eigen verzen en vol eerzucht voor de grootsche taak die de toekomst, in welken vorm dan ook, hem zou opleggen. Doch indien Gijsbrecht, op eigen verzoek, buiten den kring van Jong Holland gesloten wordt, dan is er ook geen enkele reden om er de andere leden der whistclub niet eveneens buiten te laten. De zwaargebaarde Zevenhoven heeft niet eens meer den leeftijd. Reelijn geeft zich zelven uit voor een grijsaard, en de beide Maasdrechts, zij mogen kaartspelen, biljarten en wijndrinken, zijn de kinderschoenen nog niet ontwassen. Zoo houden wij dan over: Frits Scheffer, een der hoofdpersonen van den roman, en zijn vroegeren schoolmakker Jan van Straten, waarbij wij nog, op vereerend verzoek van den man zelven, den zes-en-dertigjarigen jonkheer Heykoper kunnen voegen, en, als er ook dames toegelaten worden, mejuffrouw Clara. Door deze vier wordt het Jong Holland van den schrijver vertegenwoordigd. Maar hebben wij zoo recht doen wedervaren aan den wenk dien de schrijver zelf op blz. 226 van het eerste deel gaf, dan is er alle aanleiding voor den lezer om zich te verbazen dat in een roman met zulk een sprekenden titel niet meer dan vier personen voorkomen, - waaronder zelfs twee die slechts ter loops hun profiel vertonen, - wier karakter dien titel rechtvaardigt. Ook al nemen wij aan dat de oude tantes Eveline en Pietekoo geen andere roeping te vervullen | |
[pagina 56]
| |
hebben dan om, met hun begraven broeder, het gestorven of vermummied oud Holland te vertegenwoordigen dat door het jonge vervangen wordt; ook al zien wij in Henri Scheffer, die toch de hoofdpersoon van het verhaal is, eenvoudig den voogd en opvoeder van de jeugd wier streven de schrijver ons wilde schetsen; ook al geven wij toe dat Clara en Frits niet zonder Clara's moeder, de ongelukkige Elisabeth, ten tooneele konden gevoerd worden, zoodat het optreden van deze vrouw door die positie voldoende gerechtvaardigd is, - ook dan nog blijven er allerlei personen over wier lotgevallen of wier redevoeringen er al zeer weinig toe bijdragen om ons het jonge Holland te leeren kennen en de meening van den schrijver over het streven en de toekomst van deze categorie onzer landgenooten op te helderen. Zou het voorbericht ons misschien op den weg kunnen helpen om dat verschijnsel te verklaren? In dat voorbericht wijst Marcellus Emants met nadruk de verdenking van zich, als zouden de bekende financiëele catastrophen van 's Gravenhage en Rotterdam hem tot model hebben gediend bij het schrijven van zijn roman. De onmiskenbare gelijkenis die er bestaat tusschen die beide gebeurtenissen en het lot dat aan de handelsondernemingen van Henri Scheffer beschoren wordt, is bloot toevallig. Lang te voren was zijn verhaal geconcipiëerd en stond het in hoofdtrekken vast. Bovendien had hij wel op zeer bepaalde personen het oog gehad, maar volstrekt niet op diegenen aan welke ieder Hagenaar en ieder Rotterdammer thans in de eerste plaats denkt. Er is natuurlijk niet de minste reden om aan de waarheid dezer verklaring te twijfelen. Financiëele catastrophen van grooter en kleiner omvang zijn tegenwoordig, helaas! te zeer aan de orde van den dag dan dat een hedendaagsch | |
[pagina 57]
| |
schrijver, die het leven en woelen zijner tijdgenooten wil schetsen, er niet van zelf toe gebracht zoude worden een dergelijk onheil in zijn verhaal op te nemen. Maar wel schijnt ons eene andere onderstelling gewettigd, deze, namelijk, dat de indruk door die catastrophen te weeg gebracht het plan van den schrijver heeft gewijzigd, dat, terwijl in zijne eerste conceptie hem een roman voor den geest stond met ‘Jong Holland’ tot titel en Frits Scheffer als hoofdpersoon, langzamerhand de eerste rol uit de handen van Frits in die van zijn voogd is overgegaan. Deze rolverwisseling maakte eene herziening van het gansche affiche noodzakelijk. Van de personen met wie Jong Holland in aanraking moest komen, konden eenige wegvallen. Het handelsterrein daarentegen waarop Henri Scheffer ageerde, moest rijker worden gestoffeerd. En zoo hebben wij eigenlijk twee romans gekregen, een voltooide en een onvoltooide. De eerste bevat een zedenschets uit het handelsleven onzer dagen, de ander levert een kijkje in de wilde jaren van het thans levend geslacht der jonge Nederlanders. De eerste vindt zijne ontknooping op eene wijze zoo onvermijdelijk door de omstandigheden aangegeven, dat men den schrijver volstrekt niet behoeft te verdenken van het leveren eener copie, ook al ontleende hij een zeker aantal bijzonderheden aan de gebeurtenissen van den dag, en hem liever hulde moet brengen voor zijne fijne natuur- en zielkundige ontleding van den hoofdschuldige. De ontknooping van den tweeden roman gaf de heer Emants vóór den tijd, met telegrafisch laconisme, in een kort naschrift. Hij ontleende haar zeer blijkbaar - want naar Frankrijk telegrafeert een Nederlander gewoonlijk niet in het Engelsch - aan een bekende depesche, die het pijn doet met zoo groote | |
[pagina 58]
| |
letters aan het slot van het boek te zien afgedrukt, en die de schrijver - in een klein land is een auteur nu eenmaal tot meer kieschheid verplicht dan in een groot - liever niet uit een aandoenlijk dossier had moeten te voorschijn halen. Menig lezer zal waarschijnlijk van oordeel wezen dat de eerste dier beide romans maar ongeschreven had moeten blijven. Waartoe oude grieven opgerakeld? Waartoe oude zonden, die men wellicht geboet waant omdat het groote publiek ze niet langer bepraat, nog eens in al hun naaktheid blootgelegd en in al hun ellende omschreven? Dat er in de handelswereld balansen worden geflatteerd, dat boekhouders die de onjuiste cijfers geboekt hebben, aan extrabaantjes geholpen worden, dat heeren commissarissen wel eens op het dessert van een lekker dineetje de hun voorgelegde rekening en verantwoording op goed vertrouwen met hun handteekening honoreeren, - dit heeft het publiek eenige jaren geleden in alle couranten kunnen lezen; waarom het nog eens naverteld in een boek? Misschien, zoo wij rechtstreeks in de oude zaken betrokken waren, zouden wij zwak genoeg wezen den aldus vragenden lezer gelijk te geven. Nu staan wij hierin bepaald aan de zijde van den schrijver. Niet omdat wij er genoegen in zouden vinden, het oude schandaal nog eens ten prooi te zien voorgeworpen aan nieuwsgierige snuffelaars, of vlekkelooze Farizeërs er nog eens weer een motief aan te hooren ontleenen voor een nieuw gebed op het oude thema: ‘Heere, ik dank u dat ik niet ben als andere menschen!’ Maar omdat de heer Emants met groot talent het karakter van den zwendelaar heeft ontleed, en zoo tot de verklaring en beoordeeling van misdaden als die welke Henri Scheffer begaat, eene belangrijke bijdrage heeft geleverd. In andere | |
[pagina 59]
| |
gedeelten van den roman moge het poëtisch talent van den schrijver het winnen van zijne begaafdheid als psycholoog, op zijne teekening van den hoofdpersoon is dit voorbehoud niet van toepassing. Hier dunkt ons de karakterontleding voortreffelijk geslaagd. Wel vertoont hier en daar het beeld van den rijken bankier iets caricatuurachtigs; zoo schijnt de hooge witte das, waardoor het achtbaar hoofd bij tijd en ontijd gesteund wordt, aan eene ouderwetsche garderobe ontleend; zoo zag men nooit voor dezen, behalve bij een vorstelijke begrafenis, het voornaamste lid der rouwdragende familie achter de raampjes zijner volgkoets voortdurend de nieuwsgierige menigte met genadige knikjes begroeten; zoo weet een oom, hij moge nog zulk een poseur wezen, gewoonlijk wel twee verschillende speeche te bedenken om zijne beide neven over den dood huns vaders te condoleeren, en zal hij niet binnen het halfuur hetzelfde preekje letterlijk tweemalen voordragen; - maar overigens komen er in de teekening van 's mans wezen en doen allerlei fijne trekken voor die niet anders dan een voortreffelijken dunk kunnen geven van des schrijvers nauwgezetheid in het bestudeeren der menschelijke neigingen. Die angst bij het bezoeken van den stervenden broeder, wiens belangen hij reeds bezig is op te offeren aan zijn eerzucht; dat handig laveeren tusschen hoogmoed en nederigheid tegenover de wereld, met wie zijne slimheid den spot drijft en die zijn menschenvrees moet ontzien, dat tyrannieke heerschen over vrouw en kinderen dat zich siert met den schijn van gemoedelijke hartelijkheid; die zelfbeheersching die, ofschoon een enkele maal, bij verrassing, aan het wankelen gebracht, zich toch altijd weet te handhaven, tot op het oogenblik dat de laatste charge van het noodlot haar gansch en al op de vlucht slaat; dat onbewust | |
[pagina 60]
| |
beven en buigen van den parvenu voor de groote lui, zoo zelfs dat de rijke bankier - een fijne trek - bij het binnentreden van het kasteel der barones, onwillekeurig reeds op de stoep het hoofd ontbloot; die kinderachtige bangheid uit den knapentijd, die veertig jaren later, wanneer alles wat den man tot man gemaakt had, hem ontvalt, met akelige noodlottigheid terugkeert; niet het minst ook de macht der zinnelijkheid, die haar slachtoffer voortdrijft, eerst, in de dagen der jeugd, langs fatsoenlijke wegen naar een ongelukkig huwelijk, later, in de dagen der zelfbeheersching, langs bedekte wegen in de armen eener kamenier, en ten slotte, in de dagen der krankzinnigheid, in onbesuisde vaart hem neerwerpt aan de voeten eener vrouw die niet zal verzuimen dezen misstap op zijn zondenregister aan te teekenen, - al deze trekken zijn evenmin uit de lucht gegrepen als aan de oppervlakte der werkelijkheid ontleend. Door studie en nadenken zijn ze ontdekt, met talent zijn ze geteekend en gerangschikt. Dat de laatstgenoemde factor - de zinnelijke begeerte - een niet onbeduidende plaats zou innemen in een boek van den heer Emants, was te voorzien. De dichter van Lilith heeft oog voor deze zijde der menschelijke natuur. Preutschheid alleen kan hem hiervan een verwijt maken. Want het gewicht van dien factor zal geen onpartijdig navorscher van menschelijke daden en neigingen miskennen. Het zou zelfs de moeite loonen na te gaan in hoeverre de merkwaardige veranderingen die de leeftijd in onze opvattingen en in onze daden te weeg brengt, verklaard moeten worden uit de wijziging die ons temperament op dat punt ondergaat. Het hoofdstuk - een der schoonste van den roman - dat ons den jeugdigen Frits Scheffer te zien geeft, door de zwoele | |
[pagina 61]
| |
voorjaarslucht met onbestemde begeerten vervuld, smachtend naar liefde en poëzie, een onbeduidend nichtje vereerend als een godin, al den wierook zijner gloeiende verzen op haar altaar ontstekend, een eeuwigheid doorlevend als hij het eindelijk waagt den arm om het slanke middel van het nufje te buigen, - is het niet een bladzijde uit de geschiedenis van zeventienjarige knapen in wier leerkamer de bedwelmende geuren van een lenteavond binnendringen? Als de schrijver, het huwelijk van het echtpaar Henri en Elisabeth Scheffer besprekend, zegt: ‘zuiver zinnelijke begeerte van zijn kant en vurige behoefte aan toewijding van de hare hadden hen tot elkander gebracht, en zoo was hunne vereeniging in den beginne eene zeer innige geweest,’ - dan teekent hij daarmee een toestand veel algemeener dan de gewone romantische beschouwing van liefde wel erkennen wil, en waarop volstrekt niet altijd de ontgoocheling van een rampzalig huwelijksleven behoeft te volgen. Maar zoo wij het, ter wille eener juiste psychologie, in den schrijver waardeeren dat hij niet geschroomd heeft ook het zinnelijk leven zijner personen op te nemen in zijn verhaal, - wij kunnen hem er niet voor danken dat hij ons geen enkele nuance van die menschelijke neiging heeft onthouden. Was het noodig dat wij het afschuwelijke whistclubje vergezelden op zijn nachtelijken zwerftocht? Een eisch der kunst was het zeker niet, en ter inleiding der bespiegelingen van Frits op de houten bank buiten de stad, was het niet onmisbaar. Waartoe, met een penseel uit Zola's verfdoos genomen, ons de vieze lippen afgebeeld waarop Mathilde haar onsmakelijken morgenkus komt drukken? De schrijver is te veel dichter om in ruw realisme behagen te scheppen. Maar bleef hij altijd, waar Gijsbrecht en consorten | |
[pagina 62]
| |
ten tooneele gevoerd worden, binnen de perken van den goeden smaak? Men zal zeggen dat de heer Emants deze ellendige wezens behoefde als tegenhangers tegenover Frits en Van Straten, dat hij die gestalten waarlijk niet in zijne verbeelding is gaan zoeken, dat ze, helaas! bij dozijnen rondloopen in ons vaderland, deze cynische, afgeleefde sujetten, die er behagen in vinden op hun vaderland te smalen, en die niets anders doen dan de schande van hun vaderland vermeerderen, die er voor bedanken tot Jong Holland gerekend te worden, maar die toch, ongelukkig genoeg, deel uitmaken van de Nederlandsche jeugd. Waar de schrijver, in zijn voorbericht, zoo ernstig verzekert dat de meeste zijner personen portretten zijn, dat hij de modellen zou kunnen aanwijzen, daar schijnt het vermetel hem van overdrijving in zijn voorstelling te beschuldigen. En toch trof ons hier een zekere neiging tot caricaturiseeren, die ook elders niet te ontkennen valt. Of is het denkbaar dat een baron, hoe verloopen hij moge wezen, en de pupil van een rijken bankier, hoe cynisch ook van aard, de klaplooperij zoo ver zullen drijven dat zij een al te zwakken doch gullen gastheer zullen dwingen de twee fijnste flesschen uit zijn kelder voor hen te ontkurken? Is het denkbaar dat Gijsbrecht - ofschoon van alle eergevoel ontbloot - ook ongemanierd genoeg zal wezen om in presentie van zijne tante en zijne nichtjes lichtmissentaal uit te slaan, en met groot gejuich de gansche familie bijeen zal roepen om op de onhebbelijkste manier te vertellen dat de verloofde van Frederike een bloedspuwing heeft gekregen? Overigens is Gijsbrecht zeker niet het minst geslaagde van de potretten die de heer Emants heeft geteekend. Hij vertegenwoordigt, en niet alleen physiek, het dorre en bleeke geraamte | |
[pagina 63]
| |
der Scheffer-natuur, waarvan zijn oom nog het mollige vleesch en het gladde vel behouden heeft. Aangrijpend is de steeds toenemende intimiteit dier beide mannen, van welke de oudste zich ten slotte met gebonden handen aan den jongste, als aan zijn demon en tegelijk zijn redder, overgeeft. Maar niet overal maakt Gijsbrechts beeld dien indruk van volkomen naar waarheid en zonder overdrijving te zijn geteekend. Het zou trouwens niet moeielijk vallen nog andere beelben te ontdekken die aan caricatuurteekening doen denken. De gebroeders Maasdrecht, die altijd in duo gniffelen en zelfs in duo mislukte aardigheden debiteeren, schijnen meer thuis te behooren in een vaudeville dan in een roman. Ditzelfde geldt voor een deel van de oude tantes, Pietekoo en Eveline, die samen ‘ja’ zeggen, samen zuchten, samen uit het venster kijken, en alleen hierin verschillen dat de eene een katoentje de ander een zijdje draagt, dat de eene, de dikke, met de handen op een werktafeltje leunt, de andere, de magere, dit steunpunt kan ontberen. De schrijver zal zeggen dat hij ook voor haar zijne modellen heeft gehad; en wellicht dat een nieuwsgierig lezer, als hij heeft opgemerkt dat tante Pietekoo eenmaal bij vergissing Henriëtte genoemd wordt, het spoor van die aanwijzing volgend, er in zou kunnen slagen het origineel te ontdekken. Maar het komt mij toch zeer onwaarschijnlijk voor dat de schrijver ooit in de werkelijkheid een oude dame heeft ontmoet zoo sterk bijziende en daarbij toch in staat om uit de verte zooveel geheimzinnige blikken van verstandhouding met hare zuster te wisselen als dit bij de goede half blinde Pietekoo het geval is. En dan de barones van Weerdt! Hare huichelachtige vroomheid en haar valsche nederigheid zijn zeker naar het leven geteekend. Maar als zij spreekt van eene godsstem die | |
[pagina 64]
| |
haar, terwijl het rijtuig over de keien rolt, in het oor fluistert: ‘Zend uw zoon naar Davos!’ - dan denkt men onwillekeurig aan een charge. Van de dominees willen we liever niet veel zeggen. Het is nu eenmaal het lot der predikanten om gecaricaturiseerd te worden door schrijvers die er misschien nooit een van nabij ontmoet hebben. Maar dat de oude ‘dominee van Jan’, de huisvriend en raadsman der zusters, een man dus van den ouden stempel, die weet wat de zielen aan den braven, huiselijken broeder verliezen, - dat deze, bij wijze van condoleantie, op de arme dames zal toeloopen, met den uitroep: ‘Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren!’ dat deze prediker bij het geopende graf niet anders zal weten te leveren dan een zotte collectie rhetorische ontboezemingen, waartoe het woord ‘heengegaan!’ den tekst levert, - dat zal de heer Emants mij nooit doen gelooven. Dit is geen realisme, dit is pure conventie. Jammer dat de geestige genreschilder, wiens beschrijving van het begrafenismaal op Houtzigt en van het diner op het Koningsplein van waarheid en humor tintelen, in zijne portretten nu en dan het komisch effect buiten de werkelijkheid gezocht heeft. Het zou een dankbaar werk zijn, de poëtische bladzijden van dezen roman bijeen te zamelen en ze in een letterkundigen kring voor te lezen. Telkens wordt de aandachtige lezer, wien het niet alleen om het verhaal te doen is, aangenaam verrast door treffende beelden en aardige vergelijkingen. Zoo heet het van een sterfhuis welks zonneblinden even worden geopend, maar alleen om de valgordijnen af te nemen en de blinden te sluiten: ‘het had even de oogen wijd geopend, toen waren de oogleden er over heen gezonken, en voor den nieuwsgierigen wandelaar was de saaiheid | |
[pagina 65]
| |
van het leven overgegaan in de strakheid van den dood.’ Vooral de geschiedenis van Elisabeth's harteleed, - dat insluimeren op den eersten zomermorgen, dat ontwaken op een herfstdag, zoodat de zomer ongenoten en onherroepelijk is voorbij gegaan, - is een juweeltje van opvatting en uitvoering.... Maar wij mogen niet van ‘Jong Holland’ scheiden zonder een woord te hebben gewijd aan den tweeden roman dien het bevat, den onvoltooiden, de geschiedenis van den jongen Frits Scheffer. Ieder, in de allereerste plaats de schrijver zelf, zal wel toegeven dat in dit verhaal de eigenlijke beteekenis ligt opgesloten van het boek. Frits Scheffer, een lieve jongen, vol aanleg naar geest en gemoed, een dichterlijke natuur, die allergelukkigst tusschen de dorre klippen doorzeilt welke ‘de koude rekenmeesters’, zijn ellendige oom en nog ellendiger broeder, in zijn vaarwater werpen; die een dwaze jongensverliefdheid zonder schade te boven komt, en in het vroeger miskende nichtje de vrouw ontdekt met welke hij in ernst dwepen kan; die in zijne tante eene misschien al te zwakke, doch beminnelijke leidsvrouw bezit, die gelukkig genoeg is om een even beminnelijken maar krachtiger leidsman te ontmoeten in jonkheer Heykoper, een man die getoond heeft dat hij zich voor zijn plicht een offer weet te getroosten; Frits, een jong mensch dat zich met walging afkeert van den verpesten en verkankerden kring van zijns broeders vrienden; die eerzucht en vaderlandsliefde genoeg bezit om iets te willen worden, iets te willen beteekenen voor zijn land, - deze Frits Scheffer komt op zekeren dag - hij noemt hem den eersten kalmen dag van zijn leven - tot de ontdekking dat hij een egoïst is, dat de harde school van tucht en inspanning hem ontbroken heeft. | |
[pagina 66]
| |
Nu is zijn besluit genomen. Met opoffering van alles wat hem toelacht: liefde, toekomst, eer, sukses trekt hij plotseling naar vreemde kusten om die harde leerschool op te zoeken, - en reeds een paar jaar later komt uit de Transvaal het droevig bericht van zijn overlijden.... niet op het veld van eer, zooals Clara zich verbeeldde. Dit is een treurige historie. De financiëele catastrophe van Henri Scheffer is een minder groot bankroet dan het jammerlijk uiteinde van zijn neef. De schrijver heeft dezen afloop van Frits'levensgeschiedenis natuurlijk gewild, en de toelichting door Heykoper op dat afsterven gegeven, zegt ons duidelijk waarom. ‘In het leven der volken, gelijk in dat der individuen, is een morgen en een avond; waarom zou men het iemand na zijn dood nog verwijten dat hij een kind van den avondstond geweest is.’ Derhalve: het Nederlandsche volk is ‘une nation éteinte’. Niemand kan dit helpen; het is een wet der natuur, waarvoor ons volk slechts heeft te buigen. In zulk een tijd ziet men nietsdoende en nietsbeteekenende wezens in den poel van hun eigen vuil verzinken. Eerzuchtigen van laag allooi, zooals de bankier Henri Scheffer, worden oplichters en dieven. Eerzuchtigen van hoogen, edelen aanleg, zooals Frits, worden spoedig ontnuchterd, en verdwijnen nog voordat hun jeugd voorbij is gegaan, zonder schande, maar ook zonder eer, van het tooneel der wereld. Goede sukkels als de heeren Maasdrecht mogen dan verder den vaderlandschen bodem met hun kroost bevolken. Is deze beschouwing - althans wat Frits aangaat - gerechtvaardigd? Zoo de schrijver zich ook hier op een der hem alleen bekende modellen gaat beroepen waarvan de voorrede gewaagt, dan mag betwijfeld worden, of hij zijn | |
[pagina 67]
| |
model wel goed heeft geteekend. Dat er in het leven van dien opgewonden, bewegelijken knaap allerlei buien zouden voorkomen, en dus ook een bui waarin hij, in weerwil van zijn liefde, hard zou wezen tegen Clara, en haar, met haar eischen van twee jaren studie, als een hinderpaal zou beschouwen voor de vervulling zijner droomen van glorie en genie, - dit was te voorzien. Dergelijke buien komen meer voor, zelfs in het leven van kleiner egoïsten en kleiner genieën dan Frits. Maar zij trekken voorbij en worden door nieuwe buien vervangen. Er bestond volstrekt geen reden waarom deze bij Frits, een jongen man van even twintig jaren, de laatste moest wezen. Wanneer een wezen als Gijsbrecht koelweg verklaart: ‘ik heb niet de minste eerzucht’, dan kunnen wij hem op zijn woord gelooven. Maar wanneer een jongen als Frits, na dagen van buitengewone aandoeningen, van spanning en opgewondenheid, zichzelven uitmaakt voor een kwajongen, voor een egoïst, voor iemand die alles kan behalve willen, dan kan een man als Heykoper zich hierdoor laten ontstemmen, - want de ook hem zoo dierbare Clara dreigt het slachtoffer te worden van dien gril; maar een denker als Marcellus Emants mag gerust glimlachen over die psychologische ontboezeming; later spreekt Frits wel weer anders. In de vier à vijf levensjaren van dezen jongen man, die wij van de eerste tot de laatste bladzijde van den roman met hem doorleven, komen enkele episoden voor die de schrijver met buitengewoon veel talent heeft beschreven. Men bemerkt aan alles dat Frits en Clara ook zijn lievelingen zijn. Maar als geheel beschouwd dunkt ons de karakterteekening van deze persoon veel minder geslaagd dan die van de anderen. De lezer weet niet altijd wat hij van Frits | |
[pagina 68]
| |
te denken heeft. Zoo heet het in den aan vang, na zijns vaders dood, dat ‘de aanvankelijk mededeelzame natuur, door den invloed der vaderlijke stroefheid, zich had gesloten en naar binnen gekeerd, zoodat de richting waarin het karakter zich ontwikkelen zou, onherroepelijk vaststond.’ En toch krijgen wij al heel spoedig een knaap te zien vol levenslust en dartelheid, die met al zijn grillige beroepskeuzen onbeschroomd zijn oom nadert, die zijn tante in zijn confidenties neemt, die met dichterlijke declaraties een mooi nichtje vervolgt, zich nooit door het scherpe sarcasme van zijn broeder uit het veld laat slaan, gloeiende vaderlandslievende toasten drinkt met den heer Heykoper, aan een deftig diner binnenstuift met een luid gejuich over het welgelukt examen, - en zoo verder. Van geslotenheid is hier niet veel te bespeuren. Ook in andere opzichten is de Frits dien de heer Emants teekende, een raadselachtig persoon. Als knaap werkte hij als de besten; het deerde hem niet of zijn akelige broeder al spotte met zijn ‘studeeren voor genie’; in alle vakken, behalve in mathesis, bleef hij nummer één; noch door zijne poëzie, die reeds een heele vaart had genomen, noch door zijne verliefdheid liet Frits zich afhouden van dorre examenstudie; met glans en glorie werd hij aan de Academie toegelaten; - en nu vernemen wij opeens dat deze jongeman, aan de Academie geïnstalleerd, gedurende anderhalf jaar niet veel anders uitvoert dan maskerade meemaken, bruiloft vieren bij een professor en eene liaison aanknoopen met eene Amsterdamsche actrice; daarbij is hij, die vroeger alle vakken con amore beoefende, nu op eens de rechtsgeleerde studiën zoo dor gaan vinden, dat hij er onmogelijk toe besluiten kan om aan den wensch zijner geliefde gehoor te | |
[pagina 69]
| |
geven en twee jaren lang voor zijne promotie te werken. En waarom? Omdat hij de overtuiging in zich heeft voelen ontwaken dat zijne roeping ligt op het gebied der kunst, dat hij dichter moet wezen! Maar leeft Frits dan waarlijk nog in een tijd toen men meenen kon dat onkunde en dweeperij de beste brandstof opleveren voor dichtervuur? Zijn ‘echte ridder’ had hem immers de overtuiging moeten schenken dat hij ook op kunstgebied nog veel, zeer veel te leeren had, dat het belachelijk zou wezen reeds aanstonds als echtgenoot en dichter van professie in de wereld te willen optreden. Misschien, zoo de schrijver ons iets meer had meêgedeeld van het Academieleven van dezen Academieburger, in en ook buiten den cursus, - want tegen alle studentengewoonten in, schijnt Frits zelfs zijne zomervacanties te Leiden door te brengen - misschien zouden wij ons dan minder verbazen over deze zonderlinge verandering. Nu schijnt ze ons psychologsch volstrekt niet gerechtvaardigd. Evenals met de figuur van Frits, zoo gaat het met die van jonkheer Heykoper. Ook hier stuiten wij, bij het nawerken van des schrijver's zielkundigen arbeid, op leemten en raadsels. Het beeld van Heykoper is voortreffelijk aangelegd. Zijn eerste optreden begroeten we met warme sympathie. Hier staat een man voor ons die in den strijd van het leven zijn waardigheid als mensch heeft veroverd, vol beminnelijken ernst, een voortreffelijk raadsman voor jongelui, een preêker van talent als het er op aan komt, - zijn preek over de maatschappelijke eerzuchtGa naar voetnoot1) kan menig | |
[pagina 70]
| |
prediker van beroep hem benijden - en toch altijd een natuurlijk mensch, nooit een poseur. Maar hoe komt deze man er toe om aan het slot van het boek zulke pessimistische beschouwingen te leveren over Neêrland's toekomst en over de onverwinnelijke macht van het noodlot, waarvoor ‘de kinderen van den avondstond’ het hoofd moeten buigen? Noch zijne gloeiende woorden over de roeping der vaderlandsche jeugd, noch de harde kastijding door hem aan den waanzinnigen Frits toegediend, hadden ons het recht gegeven zoo iets van hem te vermoeden. Het is waar, wij weten weinig van hem, veel te weinig. Voor iemand van dat gehalte is hij in den roman te veel een bijlooper. Met een enkel woord heet het dat hij te Z.... ‘op beperkt terrein’ werkzaam is. Maar wat hij er uitvoert, hij, de man wiens verleden hem zoo geschikt maakte om nieuw bloed in die oude maatschappij te gieten, blijft alweer een geheim. Want dat hij bij de opvoering van een tooneelstuk als regisseur fungeert, en in die functiën ten slotte nog aardig te kort schiet, kan toch niet voor een ernstige bezigheid gelden. Het is eigenlijk niet te verwonderen dat juist de beelden van Frits Scheffer en Adolf Heykoper iets nevelachtigs vertoonen. Want deze twee figuren zijn het die de beste zijde van ‘Jong Holland’ vertegenwoordigen; en juist in dat Jong Hollandsch karakter van den roman, d.i. overal waar de toekomst van Nederland ter sprake komt, vinden wij dat | |
[pagina 71]
| |
zelfde nevelachtige terug. Het valt niet gemakkelijk te ontdekken wat de schrijver eigenlijk van zijn vaderland denkt, welk lot hij voor dat kleine lapje grond en zijn vier millioen inwoners verwacht. Een vurig patriot zal zeker geen mensch in hem zoeken, evenmin als een vroolijk optimist. Ons volk beleeft zijn avondstond, heet het in de bekende slotrede, en ‘met eenig recht’ mogen de moede kinderen van den avondstond zich afvragen, ‘of het nog wel de moeite waardig is tegen den komenden nacht een groot werk te ondernemen.’ Toch zou men den schrijver het grootste onrecht doen als men de rauwe en ruwe beschouwingen van Zevenhoven en zijne vrienden over Neerlands politiek - ‘geen aanstoot geven en uit de verte naäpen - en Neerlands virtuositeit - ‘het debiteeren van vuiligheden’ - op zijne rekening ging stellen. De antipathie van den heer Emants voor deze producten van zijne verbeelding, of deze modellen van zijn atelier, springt duidelijk genoeg in het oog. Adolf Heykoper weet bovendien mijnheer Gijsbrecht terecht te zetten op eene wijze waarin de schrijver zich blijkbaar hartelijk verkneukelt. Maar toch, zou men zeggen, vindt de heer Emants het niet kwaad dat die heeren maar eens met hun baldadige kritiek van Nederland en Nederlandsche toestanden voor den dag komen. Alles wat zij uitbulderen of uitspuwen wil hij hun niet nazeggen; maar al te luide zal hij er toch ook niet tegen protesteeren; het is toch goed dat het eens gezegd wordt. Nu en dan laat hij Frits ‘in zijn hart Gijsbrecht gelijk geven,’ en zoo iets doet hij zelf van tijd tot tijd ook. ‘Eine Gesellschaft hat die Zustände die sie verdient,’ zegt het motto. Nederland is niet veel meer waard dan failleerende oplichters en mislukte geniën. Somtijds maakt de schrijver zich zelfs erg | |
[pagina 72]
| |
boos op zijn land. Gelukkig. Liever de flinke geeselslag van een Juvenalis dan die akelige berusting in de eischen van het noodlot, in Heykoper's laatste preek, te Mentone. Maar juist dat gij beide, èn de verontwaardiging èn de berusting, bij den heer Emants terug vindt, bewijst dat hij eigenlijk met zijn vaderland geen weg weet. Is er nog iets van te maken? Vandaag zal hij hopen, morgen zal hij er aan twijfen. Vandaag laat hij Zevenhoven rustig uitpakken, morgen klinkt hij met Heykoper op de taak en de toekomst van Jong Holland. En weifelt zijn gemoed tusschen de geestdrift van den een en het cynisme van den ander, dan trekt zijn geest zich terug in een poëtisch-wijsgeerige bespiegeling over den onvermijdelijken avondstond der volken, dan acht hij zich opzijn minst tot de vraag gerechtigd, of het nog wel der moeite loonen zou voor dat vaderland een nieuw werk te aanvaarden. Toch weet de heer Emants zeer goed de voordeelen van een arbeid binnen de grenzen van dat kleine landje te waardeeren. Over den Nederlander die, om de bekrompenheid en de saaiheid van zijn land te ontloopen, als een parasiet in den vreemde gaat rondsnuffelen en daar toch eigenlijk nooit zijn kracht ten volle ontplooien kan, zegt hij zeer ware en zeer behartigingswaardige woorden. De heer Emants weet veel te goed wat een vreemd land en wat een vreemde taal voor den Nederlander zijn, om in de dwaasheid te vervallen dier Nederlandsche schrijfster die, voor eenige jaren, een hollandsch meisje première tragédienne liet worden aan het Théâtre français te Parijs! Och die domme en dwaze denkbeelden van vele Nederlanders, geletterden en ongeletterden, over buitenlandsche toestanden! Het verwonderde mij dan ook zeer van dezen schrijver te hooren dat een | |
[pagina 73]
| |
Nederlandsch dichter heel goed, door het vertalen van zijne werken, in het buitenland berroemd kon worden en dus verzen kan maken voor de wijde wereld. Een schilder, een ingenieur, een medicus kunnen cosmopolitischen arbeid verrichten, maar een Nederlandsch dichter werkt uitsluitend voor zijn eigen land. Verliest deze zijn vaderlandsliefde, dan valt daarmee ook zijn roeping weg. Maar indien de heer Emants zoo ten volle beseft dat zijne landgenooten, op enkele zeldzame uitzonderingen na, toch eigenlijk alleen in hun vaderland en voor hun vaderland werken kunnen, waarom dan het jonge Holland dat, volgens zijn eigen zeggen, nog geloof en geestkracht heeft overgehouden, zoo ontmoedigd over zijn levenstaak? Omdat ons volk aan den avondstond van zijn leven gekomen is en de nacht spoedig zal invallen? Weet de heer Emants dat zoo zeker? Is zijne diagnose zoo onfeilbaar? Het zal wel waar wezen dat de natuurwet van opkomst en ondergang ook het leven der volken beheerscht. Als dorre bladeren liggen de overblijfsels van uitgebloeide natiën in menigte over de aarde verspreid. Maar wie zal hier het juiste tijdstip bepalen waarop die herfst intreedt? Tien jaar geleden, toen Frankrijk in den oorlog tegen Duitschland geslagen was, schreven geleerde anthropologen boeken en brochures over den onvermijdelijken ondergang van het latijnsche ras. En toch heeft Frankrijk in de laatste jaren een levenskracht getoond die zijne vijanden verbaast. Het zal dus wel waar zijn dat ook ons volk ten ondergang gedoemd is. Maar ‘den dag en de ure’ te willen bepalen, is vermetel. Het geldt hier een zeer gecompliceerde werking van natuurwetten, die aan onze berekening ontsnapt, vooral ook omdat de interventie van den menschelijken geest | |
[pagina 74]
| |
haar telkens kan wijzigen. Zoolang wij hiervan dus niet meer weten, heeft een bedaard optimisme minstens evenveel recht zich te doen gelden als een ondoordacht pessimisme. En wie nog gelooft aan de toekomst van zijn land, of, beter gezegd, wie liefde genoeg voor zijn land bezit om aan die toekomst te durven gelooven, die werkt zoolang het dag is, in afwachting dat de nacht invalle. Zeer wel mogelijk dat zijn werk er toe zal bijdragen om den dag te verlengen. Het ‘zon, sta stil!’ van Jozua is nog zulk een dwaas woord niet als het komt uit den mond van een strijdenden held. En al was de ondergang dichter aanstaande dan wij hopen en vermoeden, ook dan nog zou het edeler zijn de duisternis met open oogen af te wachten, dan reeds met gesloten oogleden te gaan nederliggen nog voordat de schemering recht begonnen is. Juist een maand vóór den dag dat ik, op 's Konings verjaardag, ‘Jong Holland’ begon te lezen, zag ik de Berlijnsche studentenwereld haar ‘Kaiserscommers’ met bier, met liederen en toespraken vieren. Er was in de opgewondenheid dier vroolijke jeugd iets aantrekkelijks. Men gloeide van geestdrift voor de duitsche eenheid, voor den grijzen vorst, voor het machtige Duitschland der toekomst en zijn wereldomvattende taak. Benijdenswaardige jeugd! dacht ik bij mij zelven. Maar toen ik in bijzonderheden vernam wát deze jongelui eigenlijk met zooveel vuur begroetten; dat daartoe ook behoorde: den absoluut heerschenden koning, een Rijkskanselier die er niet tegen opziet de afgevaardigden van het volk te beleedigen als ze hem mishagen, een leger dat door de macht der discipline den burger ‘willenlos’ maakt, een Jodenverfoeienden hofprediker, eene kerkelijke orthodoxie die staat en school beheerscht en wil blijven beheerschen, - | |
[pagina 75]
| |
toen dacht ik toch met innig veel genoegen aan het kleine, ja, helaas! al te kleine en te kleingeestige Nederland, en ik had meer lust de enkele honderden studenten onzer Nederlandsche hoogescholen te benijden dan de vierduizend der Friederich-Wilhelmuniversiteit te Berlijn. Ik dacht aan die vele kostbare schatten die ons landje niet meer heeft te veroveren, alleen nog te handhaven en te vermeerderen. Ik dacht aan de heiligdommen, gewijd aan kunst, aan wetenschap, aan maatschappelijke vrijheid en verdraagzaamheid, aan onbelemmerde geestesontwikkeling, die er nog altijd staan opgericht, wel niet alle even schoon, zelfs niet alle even rein, maar toch waard dat een mensch er zijne devoties verricht en tegen veroveraars en verraders den toegang verdedigt. Er zijn er die deze heiligdommen willen beschermen en vernieuwen, er zijn er ook die ze maar liever laten verweeren en vervallen. Ik kan niet gelooven dat de meerderheid ter linkerzijde zou staan. Zelfs zou het mij niet verwonderen, zoo zich onder de eersten ook eenige personen bevonden die den heer Emants tot model hebben gediend voor zijn roman: diegenen van welke hij in zijn voorbericht zelf beweert dat zij - naar hij hoopt - ‘onherkenbaar zijn geworden.’ In dat voorbericht noemt Marcellus Emants den naam van Hildebrand. De schrijver heeft het dus zich zelven te wijten - zoo hij het althans strafwaardig mocht vinden - dat wij, na ‘Jong Holland’ gelezen te hebben, nog eens met genoegen terugdenken aan ‘Hollandsche jongens.’
A.G. van Hamel. |
|