| |
| |
| |
Een historische roman.
‘Die Frau Bürgemeisterin’
von Georg Ebers.
Het is, dunkt mij, nauwelijks noodig te verzekeren, dat ik den roman van Georg Ebers, die beloofde met eene dichterlijke schepping mij in het beroemde tijdvak van Leiden's belegering en ontzet te verplaatsen, met bijzondere belangstelling ter hand nam. Wie mij de eer heeft aangedaan om van het een en ander door mij in hetzelfde kunstvak geschreven, kennis te nemen, zal terstond begrijpen, dat ik een man als Georg Ebers verlangde te ontmoeten op een veld, ook door mij zelf betreden en dat ik het gebouw, door zijne verbeelding daar opgetrokken, wenschte te beschouwen en te bewonderen. Ik twijfelde er toch volstrekt niet aan of ik zou ruime stof voor rechtmatige bewondering vinden.
Hoewel niet blind voor de gebreken, die in zijne romans worden aangetroffen, hoewel met anderen van oordeel, dat de laatste onloochenbaar bij de eerste achterstaan, ik verwachtte van den Leipziger geleerde, die zich, ook als romanschrijver, in ons vaderland eene roemrijke bekendheid
| |
| |
verworven heeft, iets uitstekends. Evenals voor Schiller drie kwart eeuw ongeveer geleden geheel onze vrijheidsoorlog tegen Spanje, zoo moet voor Ebers, beredeneerde ik, wat in dien oorlog te Leiden bijzonder is voorgevallen, groote aantrekkelijkheid hebben gehad; als geleerde, als Egyptoloog weet hij van die Academie, wier stichting de prijs van Leiden's volharding was en sedert jaren maakt ook hij van tijd tot tijd gebruik van de litterarische schatten, en van allerlei wetenschappelijke kostbaarheden, welke hier zijn bijeengebracht; in Leiden, evenals in andere plaatsen van ons land heeft hij vrienden en bekenden onder de mannen van wetenschap en kunst; ook heeft hij in het vorige jaar nog eenige dagen in Leiden vertoefd; hij heeft den klassieken bodem, waarheen hij zijne lezers voeren wil, zelf nog eens betreden; bij het onderzoek, zeker toen door hem ingesteld, zal het hem aan raad en voorlichting wel niet ontbroken hebben; kortom ik greep met ingenomenheid naar een der eerste exemplaren van ‘die Frau Bürgemeisterin’, welke in Leiden aankwamen.
De voorrede versterkte mij in mijne goede verwachting. Ik las er in, dat Ebers zelf door zijne moeder van Nederlandsche afkomst is; dat hij reeds zeventien jaren geleden zich bezig hield met de bouwstoffen voor dit boek bijeen te brengen, terwijl hij de gast was van zijne tante, de Freifrau von Brandenstein, die hem daarbij aanmoedigde en aan wie hij den roman ook heeft opgedragen.
Ik begon te lezen in de overtuiging, dat ik voor veel schoons, voor veel verhevens en bekoorlijks Ebers zou moeten danken, en dat ik, al zou ik mij niet laten inpakken, al wilde ik zelfs streng oordeelen, het hart niet zou hebben om enkele aanmerkingen, welke ik misschien zou kunnen maken, te berde te brengen bij den hoogen lof, tot welken ik mij je- | |
| |
gens Ebers zou verplicht rekenen. Ik had ook reeds op mij genomen het boek te recenseeren, want ik verwachtte, dat ik er op zou kunnen wijzen als op een werk, waardoor de waarde van den historischen roman in het algemeen tegen alle minachting, van welke zijde ook betoond, schitterend werd gehandhaafd. Argeloos rekende ik er op, dat ik bij de eervolle vermelding van het een en ander gedeelte uit het boek van Ebers de aanwijzing zou kunnen voegen van de redenen, die mij nopen om, zonder eenige andere goede richting in de romantische poëzie te kort te doen, voor de historische die waardeering te eischen, op welke zij, naar mijne meening, recht heeft.
Dat genoegen, waarop ik durfde rekenen, is mij echter niet gegund. Het zou mij reeds onaangenaam zijn geweest, indien ik door eene enkele grove fout in mijne verwachting ware bedrogen geworden, maar terwjl ik het boek las en het, niet zonder wantrouwen jegens mij zelf, herlas, werd gaandeweg mijn oordeel gevormd en dat oordeel, eindelijk na zorgvuldige overweging vastgesteld, moet aldus luiden: dit werk van Ebers is, zoowel wat samenstelling als wat schrijfwijze betreft, beneden de middelmaat; de roman is slordig ineengezet, en slordig geschreven, volkomen onwaardig den schrijver, die, juist omdat hij een geleerd man is, er bijzonderen prijs op moest stellen, om, ook als romandichter, bij het verhaal der gebeurtenissen en bij de ontleding der karakters met voorbeeldige nauwgezetheid te werk te gaan en tevens in zijn stijl, in de keuze en rangschikking van woorden, volzinnen, vergelijkingen het voorrecht zijner hooge wetenschappelijke ontwikkeling te doen uitkomen. Aan die verplichtingen schijnt Georg Ebers bij het schrijven van ‘die Frau Bürgemeisterin’ echter niet te hebben gedacht; de roman voldoet
| |
| |
zelfs niet aan de eerste vereischten van een litterarisch kunstwerk.
Zoodra ik tot dit oordeel gekomen was, vatte ik het plan op om mij van de taak, welke ik op mij genomen had, te ontslaan en ‘die Frau Bürgemeisterin’ niet te recenseeren. Evenwel, spoedig kwam ik van dat, mij zeker ook wel een weinig door gemakzucht aanbevolen, voornemen terug. Wel is waar, ik ken de wereld, waarin ik leef, te goed om niet te berekenen dat, honderd kansen tegen één, ik zelf de éénige persoon ben, die van eene afkeurende recensie eenige onaangename gevolgen te vreezen heb, maar er kunnen zich gevallen voordoen, waarin men zich aan eene kwade kans moet wagen, en met zulk een geval heb ik thans te doen. Het werk van Ebers is niet in enkele, niet in honderde, het is in duizende exemplaren over de grenzen gekomen. Het was ook nauwelijks ter perse gelegd of de verschijning werd met ophef aangekondigd en al zegt men nu, dat van het debiet eene modezaak is gemaakt en dat ook St. Nicolaas daaraan veel goed heeft gedaan, er is geene enkele reden te bedenken, die verhindert de belangstelling van het publiek bij de verschijning van een roman van Ebers te roemen. Die belangstelling op zichzelf beschouwd, is een verblijdend verschijnsel. Maar wat zal nu gebeuren?
Dit boek zal aan de waardeering van den historischen roman geen voordeel maar schade toebrengen; er zal op gewezen worden om de soort te veroordeelen en het werk, waarvan ik hoopte, dat het menigeen tot nadenken zou brengen, of ook het vonnis der veroordeeling van den historischen roman moet worden herzien, zal thans als een bewijsstuk bij dat vonnis worden gevoegd.
Zonder protest kan ik dat echter niet laten gebeuren en
| |
| |
ik wensch daarom aan te toonen, dat ‘die Frau Bürgemeisterin’ aan de vereischten van een goeden historischen roman in geenen deele voldoet; het zal daarbij bovendien blijken, dat het boek geheel en al een litterarische misgreep is.
Mijne lezers zullen mij, hoop ik, toestaan, dat ik eerst over den historischen roman in het algemeen eenige opmerkingen onder hunne aandacht breng. Om in het een of ander geval over de praktijk der kunst te oordeelen, dient men zich toch eenige theorie te hebben eigen gemaakt, al wil men er zich niet tot slaafsche bekrompenheid door laten binden.
De historische roman heeft het meestal hard te verantwoorden. Onder hen, die zich tot een litterarisch en aesthetisch oordeel bevoegd rekenen en ook onder hen, aan wie die bevoegdheid waarlijk niet kan worden betwist, zijn er niet weinigen, die hem zonder eenige toegefelijkheid, zonder genade veroordeelen. Anderen wagen het slechts onder zeker voorbehoud en uitdrukkelijk vastgestelde voorwaarden hem te prijzen. Nauwelijks een enkele durft het aan, om voor hem partij te trekken en hem als een gezond en onmisbaar bestanddeel te erkennen op dat wijde gebied, waarop de epische poëzie, als roman optredend, zich beweegt.
Zien wij bijvoorbeeld eens hoe over Walter Scott geoordeeld wordt. Al is hij niet de schepper van den historischen roman, hij heeft toch in onze eeuw aan die dichtsoort als het ware een nieuw leven gegeven. Ook heeft geheel de beschaafde Europeesche wereld aan zijne litterarische verdiensten hulde gebracht. Zijne historische romans zijn en worden
| |
| |
gelezen in allerlei oorspronkelijke uitgaven, in oudere en nieuwere vertalingen, maar dat belet niet, dat over die werken, die in de monumentale bibliotheek van Abbotsford de eereplaats innemen, het vonnis der veroordeeling is uitgesproken.
De beroemde schrijver was eerst kort geleden gestorven, toen Chateaubriand in zijne ‘Essai sur la littérature Anglaise’ schreef: ‘l'illustre peintre de l'Ecosse me semble avoir créé un genre faux; il a, selon moi, perverti le roman et l'histoire; le romancier s'est mis à faire des romans historiques et l'historien des histoires romanesques.’ Men zou zich vergissen, indien men daarom meende, dat Chateaubriand Walter Scott als romanschrijver niet hoogschatte; hij bewondert hem zelfs in menig opzicht, maar le genre est faux.
Toen Prof. D.J. van Lennep in het 7de deel van N.G. van Kampen's Magazijn, 1827, zijne verhandeling plaatste: ‘over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding,’ wenschte hij het voorbeeld van Walter Scott ter navolging aan de Hollandsche romanschrijvers aan te bevelen en van minachting of vooringenomenheid tegen den Schotschen bard kan dus bij hem geene sprake zijn. Evenwel, ook hij acht het genre niet boven alle bedenking verheven. ‘Niet ten onregte,’ zegt hij, ‘is door velen op al de romans van dien aard aangemerkt, dat het opsieren van de helden der geschiedenis met de kleuren der verbeelding en het verzinnen van omstandigheden om hen in een nieuw en vreemd daglicht te plaatsen, verwarring en bastaardij brengt in het veld der geschiedkunde.’ Zoo schreef van Lennep, die waarlijk, waar het de historie gold, niet streng in zijne eischen was. Hij getuigt immers ook van Walter Scott, dat zijne romans ‘eene getrouwe beschrijving
| |
| |
geven der, toen heerschende volkszeden, denkbeelden en gewoonten, in dien vorm gegoten en zóó voorgedragen, dat de lezing belangwekkend en onderhoudend zij.’
Daarentegen heet Scott bij H. Taine in zijne ‘Histoire de la littérature Anglaise’: ‘l'Homère de la bourgeoisie moderne.’ En waarom die dubbelzinnige lof, wel eene hatelijke spotternij voor den man, die zijne vergeeflijke ijdelheid kittelde met den naam en titel: Sir Walter Scott, first Baronet of Abbotsford?
‘Walter Scott,’ zegt Taine, ‘s'arrête sur le seuil de l'âme et dans le vestibule de l'histoire, ne choisit, dans la Renaissance et le moyen âge, que le convenable et l'agréable, efface le langage naïf, la sensualité debridée, la férocité bestiale. Après tout, ses personnages, en quelque siècle qu'il les transporte, sont ses voisins, fermiers finauds, lairds vaniteux, gentlemen gantés, demoiselles à marier, tous plus ou moins bourgeois, c'est-à-dire, rangés, situés par leur éducation et leur caractère à cent lieues des fous voluptueux de la Renaissance ou des brutes héroïques et des bêtes féroces du moyen âge. Comme il a la plus riche provision de costumes et le plus inépuisable talent de mise en scène, il fait manoeuvrer très agréablement tout son monde, et compose des pièces qui, à la vérité, n'ont guère qu'un mérite de mode, mais cependant pourront bien durer cent ans.’ En wie van Taine gelezen heeft: de l'Idéal dans l'art’ zal het wel met mij eens wezen, dat hij aan zulke werken, ‘qui pourront bien durer cent ans’ geene bijzonder hooge waarde toekent.
Wat alzoo tegen Walter Scott is ingebracht, is in allerlei bewoordingen, bij honderde gelegenheden, waar de historische roman ter sprake kwam, herhaald. Natuurlijk sluiten zich bij die bestrijding gaarne zulke lui aan, die voor historisch on- | |
| |
derzoek te traag zijn en voor wie Geel zijne verhandeling ‘Over poëzie en arbeid’ vergeefs geschreven heeft, maar ook anderen spreken aldus. Bijvoorbeeld, Heinrich Keiter in zijn ‘Versuch einer Theorie des Romans und der Erzählkunst; Paderborn 1877’, veroordeelt wel niet zelf woordelijk den historischen roman, maar hij spreekt er toch steeds bekommerd, als het ware het hoofd schuddend, over en haalt eindelijk de woorden van Spielhagen aan, een romanschrijver, aan wien zeker niemand het recht ontzeggen zal om over zijn vak meê te praten. Spielhagen dan noemt den historischen roman kort en goed: ‘ein Unding’, en houdt het er voor: ‘der Epiker (de romanschrijver) kann nicht weiter zurück greifen als seine individuelle Erfahrung reicht.’
Als wij nu van alle bijzaken, die van minder belang zijn, afzien, dan merken wij op, dat er eigenlijk tegen den historischen roman slechts één, maar een zeer groot bezwaar wordt ingebracht. Wat de geschiedenis verhaalt, zegt men, levert voor den romandichter geene passende stof. ‘Hier’, namelijk in de geschiedenis, zegt Keiter, ‘hier sind die Grenzen bestimmt, die Umrisse einer That, einer Person stehen unverrückbar fest, sie lassen sich nicht in das Procustesbett des Dichter's zwängen. Er kann nicht hier ein Glied ablösen, dort ein anderes ansetzen, bis schliesslich Alles in seine Form passt. Er wird aber häufig genug in die Lage kommen, dass der historische Stoff mit seinen dichterischen Intentionen nicht harmonirt.’ Ook merkt dezelfde schrijver op: ‘In vielen, ja in den meisten Fällen (aber) wird der historische Charakter mit dem poetisch nothwendigen collidiren. Denn die Geschichte übt keine Gerechtigkeit und kennt sie auch nicht; die Poesie allein misst das Mass des Lohnes oder der Strafe ab.’
Zelfs spreken sommigen, die toch den historischen roman
| |
| |
volstrekt niet afkeuren noch uit den rij der litterarische kunstwerken willen wegschrappen, ongeveer op dezelfde wijze. Zij gaan zelfs wel zoover, om zich ter wille van de romantische voorstelling aan de verminking der historie niet te ergeren. Wij hebben reeds iets van dien aard gehoord in de woorden van Prof. van Lennep en merkwaardiger nog in dit opzicht is het oordeel van iemand, aan wiens ijver voor de handhaving der historische waarheid in ieder ander geval men niet twijfelen kan. Niet tegen den historischen roman in het algemeen trekt Prof. Fruin te velde in het deel ‘Aanteekeningen’, door hem bij Coenraet Droste's ‘Geheughenis’ gevoegd; integendeel, zijne aanmerkingen op den roman ‘Elisabeth Musch’ van Mr. J. van Lennep getuigen eer van ingenomenheid met het genre, maar hij geeft dan ook toe: ‘De dichtkunst heeft hare eischen, waaraan de kunstenaar voldoen moet, zij het ook ten koste der historische waarheid.’
Indien deze stelling doorgaat, dan zie ik niet in, dat wij op den duur ons zullen kunnen ontslagen rekenen van het harde oordeel te onderschrijven, door Spielhagen geveld: ‘Der historische Roman ist ein Unding.’ De historie te verminken is en blijft toch altijd eene bedenkelijke zaak en wil een enkele zich dat ter wille der poëzie laten welgevallen, anderen zullen er steeds op wijzen als op eene zwakheid, die zich niet laat wegredeneeren en die den historischen roman verhindert met eere eene plaats onder de litterarische kunstwerken in te nemen. ‘Is uwe verbeelding te arm,’ zal men telkens den schrijver, die er zich aan waagt, toeroepen, ‘zoodat gij enkele feiten der historie noodig hebt, om uw verhaal van stapel te doen loopen en aan den gang te houden? Of, indien dit niet het geval is, begrijpt gij dan niet, dat gij u
| |
| |
zelf banden aanlegt, welke gij toch weer zult verbreken, omdat ten slotte de poëzie u immers meer waard moet zijn dan de historie?’
Ik zal mij niet aanmatigen eenige wetten of regelen voor te schrijven, naar welke, mijns inziens, de historische roman zich zou behooren te richten, om geene toegefelijkheid van welken aard ook noodig te hebben, om dergelijke bedenkingen als ik vermeld heb te ontgaan, en zijn recht van bestaan te handhaven. Ik wensch mij slechts bescheiden enkele vragen en opmerkingen te veroorlooven.
Over de historische kunst buiten de litteratuur, over de historische schilderkunst bijv. zal ik zelfs niet spreken, maar ik vraag vooreerst, of men met den historischen roman ook het historisch drama wil veroordeelen? Dat men het zal moeten doen, indien de reeds vermelde bezwaren onoplosbaar zijn, lijdt toch geen twijfel. De historie blijft historie voor den dramaticus als voor den romanschrijver en als de laatstgenoemde haar ter wille van zijne poëzie op een ‘Procustesbett’ moet leggen, dan zeker de eerstgenoemde niet minder. Het wordt mij daarom zeker wel vergund op een dramatisch schrijver opmerkzaam te maken, die ook voor den romanschrijver een éénig leermeester is, namelijk op Shakespeare. Dat hij aan de historie altijd recht zou gedaan hebben, zal niemand beweren en mag men ook niet van hem, wien tijd en gelegenheid voor strenge historische studie ontbraken, vorderen. Dat hij ooit moedwillig de historie heeft verminkt, zou moeielijker te bewijzen zijn, maar het is, gelijk Guizot in zijne ‘Etude littéraire: Shakespeare et son temps’ zegt. De Geschiedenis, ‘ce n'est là que la matière du drame, ce n'est pas là que Shakespeare en cherchera la vie. Il prend le fait comme le lui livrent les récits; et, guidé par ce fil, il
| |
| |
descend dans les profondeurs de l'âme humaine. C'est l'homme, qu'il veut ressusciter; c'est l'homme, qu'il interroge sur le secret de ses impressions, de ses penchants, de ses idées, de ses volontés. Il lui demande, non pas: - ‘Qu'as-tu fait? - Mais: Comment es-tu fait? D'où est née la part que tu as prise dans les événements où je te rencontre? Que cherchais-tu? Que pouvais-tu? Qui es-tu? Que je te connaisse, je saurai tout ce qui m'importe dans ton histoire.’
Misschien zal men echter juist groot bezwaar maken, voor den romanschrijver nog meer dan voor den dramaticus, om het te laten gelden: ‘il prend le fait comme le lui livrent les récits.’ ‘Wat blijft er dan,’ zal men vragen, ‘voor de verbeelding over? Wat zal dan de romanschrijver te verhalen hebben, dat wij niet reeds uit de historie weten kunnen? En wat wordt er dan van de poëzie, waar de geschiedenis zoo onverbiddelijk moet geeerbiedigd worden?’
Ik geloof toch, dat er voor de poëzie ook in dit geval plaats genoeg overblijft en ten bewijze beroep ik mij nog eens op Shakespeare. Algemeen wordt erkend, dat hij zich in zijn King Richard III met verwonderlijke trouw aan de geschiedenis als het ware gebonden heeft en evenwel, hoeveel poëzie ook juist in de voorstelling der historie, in de feiten er door zijne verbeelding in geschoven, in de rangschikking van het een en ander! De historie blijft ongedeerd, maar de dichter heeft Margaret gemaakt tot die sombere weeprofetes, wier woorden ons doen huiveren; hij schiep dat tooneel, dat ons met ontzetting vervult, waar in den nacht vóór den slag bij Bosworth de schimmen der beloonende en wrekende gerechtigheid oprijzen en hij ook stempelt met den adel van den heldenmoed dien duivel Richard III, wien wij daarom ons medelijden niet kunnen weigeren, als al zijne
| |
| |
groote talenten en al zijne groote plannen wegsterven met dien kreet der wanhoop: ‘I think there be six Richmonds in the field; Five have I slain to-day, instead of him; A horse, a horse! my kingdom for a horse!’ Ik vraag of niet de schrijver van een historischen roman op dezelfde wijze kan te werk gaan; of ook hij niet in denzelfden trant de onverminkte historie tot eene poëtische schepping kan verheffen?
Het valt gemakkelijk te begrijpen, dat op het wijde veld der historie niet dezelfde onderwerpen voor alle schrijvers dezelfde aantrekkelijkheid hebben. Dezelfde gebeurtenis, dezelfde reeks van feiten, door de historie met onbedriegelijke zekerheid overgeleverd, zal den een krachtig aangrijpen en hem in dichterlijke bezieling naar de pen doen grijpen, terwijl een ander daarbij koel en onverschillig blijft. Zoowel de mate van historische kennis als de persoonlijke aanleg en het karakter van den schrijver zelf oefenen daarbij een alles beslissenden invloed uit. Over gebrek aan stof valt waarlijk niet te klagen, maar bij de schrijvers van historische romans evenals bijv. bij de landschapschilders, voor ieder het zijne. Ook bij hen, voor den een de poëzie der eikeboomen, voor den ander het vlakke veld met knotwilgen en eene vaart of een slootje, voor den een het grimmig Noorden, voor den ander het weelderig Zuiden, voor ieder in 't bijzonder wat meest met zijn aanleg strookt en tot hem spreekt. Zelfs de lezers dienen daarop te letten, en gelijk men gewoon is beleefdelijk te erkennen, dat de eene mensch meer door de eene, de andere mensch meer door de andere kunst zich aangetrokken gevoelt, gelijk zelfs, om aan de schilderkunst nog eens eene vergelijking te ontleenen, de een liefst een landschap maar de ander liefst een binnenhuisje of iets van dien aard ziet, zoo zal ook voor de lezers de regel moeten gelden, dat
| |
| |
zij, als zij met de keuze door een romanschrijver uit de historie gedaan, zich minder bevredigd gevoelen dan zij wenschen, verplicht zijn zich zelf af te vragen of niet wellicht hun eigen karakter, misschien ook hun gemis van de noodige kennis daaraan rijkelijk deel heeft? Het is inderdaad dikwijls geheel buiten de schuld van den romanschrijver, als hij bij eene treffende, door hem tot poëzie gestempelde episode der historie wordt misverstaan. Of ligt het aan Felix Dahn, dat Wallis in hare recensie van ‘Ein kampf um Rom’ in ‘de Gids, Juni, 1880’ aan zijne schildering van de nederlaag der Gothen ‘het echte vereischte der ware tragiek, de tragische verzoening’ ontzegt? Ik twijfel er zeer aan. Het is waar, de Gothen verdedigden noch hunne vrijheid, die niet werd bedreigd, noch hun vaderland, want daarvan kan bij zulke zwervelingen geene sprake zijn. Streden zij daarom, gelijk Wallis beweert, voor ‘een onrechtvaardige zaak’? Is het daarom, gelijk zij zegt, slechts ‘een persoonlijk belang dat zij vertegenwoordigen, geene algemeen menschelijke gedachte’? Maar waar, vraag ik, zien wij in de geschiedenis eene algemeen menschelijke gedachte niet verbonden aan persoonlijk belang? En is het niet iets algemeen menschelijks, dat een volk, evenals een persoon, hetwelk zich machtig gevoelt, ook heerschen wil, zich tot heerschen als het ware geroepen acht? Welnu, dat gevoel bezielde de Gothen tegenover Italië. ‘Als een leeuw’, zegt Wallis, viel het Gothenvolk er op aan, maar het gaat daar onder, het bezwijkt, gelijk Koning Leo ook door Reinaert overvleugeld wordt en de tragische verzoening ontbreekt niet. Ons medelijden voor al die trouw, die eerlijkheid, die oprechtheid, voor die lichamelijke kracht en gehardheid, die nutteloos blijken, maar toch worden wij met hunne nederlaag verzoend, want zij
| |
| |
hebben niet vergeefs hun bloed gestort; zij hebben er de waarheid mede gestaafd, dat in elken wereldstrijd ten slotte aan de hoogere beschaving en aan het fijner geslepen verstand de overwinning verzekerd blijft. Waar men zulk een misverstand kan opmerken van iemand, die zelf in het schrijven van historische romans zoo gelukkig is als Wallis tegenover een schrijver als Felix Dahn, daar ontvangt ieder, hetzij dichter, hetzij lezer, eene ernstige waarschuwing.
Niet onmogelijk is het, dat men hierbij juist aanleiding vindt om te wijzen op een gebrek, dat inderdaad vele historische romans ontsiert; ik bedoel de langdradige beschrijvingen van zeden en gewoonten, de breede en in een kunstwerk vervelende uiteenzetting van den gang der historie. Zeker moet het dikwijls den schrijver van een historischen roman moeilijk vallen in dit opzicht de rechte maat in het oog te houden en aan zijne lezers, opdat zij zijne poëtische voorstelling zullen verstaan en genieten, niets te veel en niets te weinig te zeggen. Zien wij echter nauwkeurig toe, dan merken wij spoedig op, dat het alles aankomt op handigheid en goeden smaak. Wij worden daarvan geheel overtuigd door de opmerking, dat wij bij romanschrijvers van een geheel ander genre dezelfde fout terugvinden. Wie zou, om er één te noemen, durven beweren, dat Dickens geene langdradige en ook vervelende beschrijvingen gegeven heeft? Men denke aan die van de Engelsche rechtspleging in het begin van ‘the bleak House’, of aan die van de tot een woonhuis vertimmerde schuit in ‘David Copperfield.’ Ook zal bij het schrijven van een historischen roman die ontsierende overdaad nog gemakkelijker ontweken worden, naar mate beter in het oog gehouden wordt, dat niemand zich aan een onderwerp wagen moet, dat hij niet genoegzaam meester is en
| |
| |
dat bovendien niemand verplicht is juist hoofdpersonen der historie ook tot hoofdfiguren voor zijne dichterlijke schepping te verkiezen. In zijne recensie van van Lennep's ‘Roos van Dekema,’ Gids 1837, merkte Bakhuizen van den Brink reeds aan: ‘Ter bereiking van het ideaal des historischen romans, zijn, dunkt mij, drie vereischten onmisbaar, wijsgeerige beschouwing, - grondige studie van Vaderlandsche geschiedenis, taal en zeden, - dichterlijke verbeelding en bevallige voorstelling. Maar gewoonlijk overweegt het een of ander dezer vereischten de overige zôó zeer, dat men genegen zou zijn, de historische romans in wijsgeerige, antiquarische en dichterlijke te verdeelen.’ Waarlijk, ook bij den historischen roman in het algemeen is het veld voor de vrije speling van vernuft en verbeelding niet beperkt. Men kan zelfs beproeven het voorbeeld te volgen, meermalen door het genie gegeven, dat het een bekend verhaal met nieuw leven bezielt.
Nog twee andere vragen wensch ik te stellen, die, naar ik meen, ten voordeele van den historischen roman toestemmend moeten beantwoord worden. Vooreerst: zouden wij ons niet, door bij dit litterarisch kunstvak aan de historie den rug toe te keeren, eene rijke bron van menschenkennis afsluiten? Men mag alles in een roman opnemen, wat maar bij het onderwerp te pas komt; beschrijvingen van allerlei aard, lyriek zelfs, wat men maar wil, maar de mensch met zijne daden, met zijn karakter, met zijne denkbeelden, met zijne hartstochten is en blijft in den roman hoofdzaak. En is het niet waar, dat wij de menschen van sommige historische tijdvakken minstens even goed, wellicht beter kennen dan onze tijdgenooten? Zeker, wat wij eten en drinken, hoe wij gekleed gaan, wat er gedaan, wat er besproken, wat er alzoo bedacht wordt, wij schijnen het van onze tijdgenooten juist
| |
| |
te weten. Wij hebben, heet het immers, ons zelf maar te ondervragen en wij houden er ons aan bij het schrijven van een roman: wij gaan ‘so weit unsere Erfahrung reicht.’ Maar is daar niets op af te dingen? In historische personen kunnen wij veel raadselachtigs ontmoeten, in de karakters en denkbeelden van eenig tijdvak kan een duister punt overblijven, maar weten wij dan van onzen tijd zoo juist, ik bedoel niet die oprijzende en weer vluchtig wegstervende denkbeelden, waaruit niets duurzaams ontstaat, maar kunnen wij dan zoo gemakkelijk nauwkeurig bepalen aan welke groote beweging in de menschenwereld wij zelf deelnemen, in welke richting der geesten wij geleid, gedreven worden en ons aandeel hebben? De diepste drijfveeren van der menschen handelingen, de alles beheerschende beginselen, waardoor de karakters worden gevormd, liggen ons van menig historisch tijdvak bloot, niet alleen omdat door gedenkschriften en bijzondere mededeelingen ons ruimschoots en nauwkeurig bekend wordt, wat er is voorgevallen, maar ook en vooral, omdat wij kunnen naspeuren, wat er voorafging en wat er volgde. Het eerste is voor onzen eigen tijd reeds geen gemakkelijk werk en al hebben wij bij het beschouwen van dien tijd het voordeel, dat wij onze zelfkennis kunnen te baat nemen, de proef op de som ontbreekt. Waar gaan wij heen? Wie doorgrondt zichzelf en zijne tijdgenooten zoo juist en goed, dat hij een antwoord durft wagen? Men versta mij wel; ik strijd niet tegen eene andere richting in de romantische poëzie; ik wil slechts wijzen op een voorrecht van den historischen roman, waarmede, dunkt mij, nog een ander samenhangt.
De groote vraag, waarop voor onze kennis van de menschenwereld en dus ook voor onze zelfkennis alles aankomt,
| |
| |
is toch deze: welke is de beslissende kracht, de overwegende, door welke onze daden te voorschijn geroepen en geregeld worden, waaruit onze handelingen eigenlijk ontspruiten? Van het antwoord op die vraag is ook de waardeering, welke van onzentwege aan sommige gewichtige zaken zal te beurt vallen, niet onafhankelijk. Zijn de daden der menschen allereerst te verklaren uit hunne godsdienstige begrippen? Of allereerst uit de zedelijke beginselen, welke zij huldigen? Of zijn zij allen zonder uitzondering de vruchten van hartstocht? Dat religie en moraal invloed op de karakters uitoefenen, kan niemand ontkennen, maar wat is het sterkste in den mensch, overal en altijd, zijn geloof, zijne zedenleer of zijn hartstocht? Men kan bijv. meenen den bloei van ons gemeenebest in de 17de eeuw vooral te moeten toeschrijven aan de Reformatie of aan de begrippen van zedelijkheid, die met haar ontstonden en wat toen werd volbracht danken aan de religie en de moraal van dien tijd, maar onmogelijk is, op zichzelf beschouwd, eene andere verklaring niet, waarbij de hoogste, de beslissende kracht bij dat voorgeslacht wordt toegeschreven aan den hartstocht van den derden stand, aan de eer- en heerschzucht, die zich eindelijk kon doen gelden en van de gelegenheid gebruik maakte, totdat zij, uitgewoed en voldaan, ondanks alle godsdienstige en zedelijke geloofsartikelen in de traagheid van de 18de eeuw onderging. Ik spreek, gelijk men zal begrijpen, in dit geval geen oordeel uit en ik erken, men kan mij tegenwerpen, dat bij dit vraagstuk niet aan de kunst maar aan de wetenschap het eerste woord toekomt. Het zal wel zoo wezen, maar ik durf toch beweren, dat niemand ons beter eene dergelijke waarheid, als die, om welke het hierbij zou te doen zijn, voor oogen kan stellen, dan de dichter, die bij het schrijven
| |
| |
van een historischen roman hot voetspoor van Shakespeare volgt, de feiten neemt, zooals de historie ze geeft, maar door de feiten voorgelicht, de personen afvraagt: Wie en wat zijt gij?
Waarlijk, om ten slotte nog een paar namen te noemen die, waar het de waarde van een litterarisch kunstvak geldt, zeker nog al iets beteekenen, ik kan mij slechts voorstellen, dat Göthe met een fijnen glimlach van medelijdende spotternij hen zou hebben bejegend, die, misschien nog wel met een beroep op zijn woord: ‘Greift nur hinein ins volle Menschenleben’, den historischen roman ‘ein Unding’ noemen. Alsof hij een ‘volles Menschenleben’ zonder historie zou bedoeld hebben!
En ik zie, dunkt mij, op het voorhoofd van onzen Bilderdijk de rimpels dieper worden en zijne breede onderlip trillen van verontwaardiging, indien men hem wilde toeschrijven, dat hij op den dichter, die ook voor een roman zijne stof aan de historie ontleent, niet van toepassing achtte dien veelbeteekenenden versregel:
‘Hij spreke; een wareld beurt haar schedel uit het stof.’
Het is niet gemakkelijk om het afkeurend oordeel, dat ik, na zorgvuldig overleg, meen over ‘die Frau Bürgemeisterin’ te mogen uitspreken, met weinige woorden te staven. Dat Ebers voor zijn werk, voor de teekening der hoofdpersonen en voor den loop, welken hij de gebeurtenissen kon laten nemen, een plan had, toen hij begon te schrijven, moeten wij van zulk een man wel aannemen; dat ook in de voorstelling van haar, die boven alle anderen de hoofdpersoon is, van de vrouw van Burgemeester Van der Werf zulk een plan te ontdekken is, kan niet worden ontkend.
| |
| |
Ware de schrijver nu in een enkel geval of ook in meer dan ééne episode van dat plan afgeweken, dan zou die aesthetische zonde met enkele volzinnen kunnen aangewezen worden, maar de fout van dit boek zit niet in enkele bladzijden of in één hoofdstuk. Er is in het geheele werk, gelijk the Athenaeum van 14 Jan. zegt: ‘a tendency to penny-a-lining.’
Dat harde oordeel blijkt volkomen verdiend, als wij opmerken, dat niet alleen de evenredigheid tusschen de verschillende deelen zeer slecht is bewaard, zoodat bijv. in het begin van het boek aan de beschrijving van een zeer ondergeschikt persoon, vele bladzijden zijn gewijd, terwijl verderop gewichtige gebeurtenissen met verwonderlijke beknoptheid worden afgedaan; ook in de voorstelling der hoofdpersonen is de onbestemde, flauwe karakterteekening eigenlijk een gevolg van eene opeenhooping van allerlei bijzondere, dikwijls onvereenigbare karaktertrekken, zoodat wij onwillekeurig vragen, of het karakter, dat de schrijver wilde schilderen, hem zelf wel helder voor oogen stond en of het hem ontbrak aan de verbeeldingskracht om in verschillende tooneelen dat karakter scherp te doen uitkomen. Dit bezwaar geldt allereerst en meest juist ‘die Frau Bürgemeisterin.’
Het zou niet billijk zijn van Ebers te eischen, dat hij stipt getrouw aan de historie zou zijn gebleven. Al noemt men dat in theorie voor een historischen roman wenschelijk, zelfs noodzakelijk, men is verplicht, dunkt mij, in dit geval de uitspraak van prof. Fruin nog voor oogen te houden: dat namelijk de dichter mag te werk gaan ook ‘ten koste der historische waarheid’. Daarom zal men het Ebers dan ook niet als eene groote fout mogen toerekenen, dat hij Maria Duyst van Voorhout de tweede gade van Leidens burgemeester noemt, terwijl zij zijne derde is geweest. Beden- | |
| |
kelijker is een ander punt, waarin Ebers, aangaande haar, van de historische waarheid is afgeweken. Althans nergens maakt hij melding van, nergens zinspeelt hij op de veelbeteekenende omstandigheid, dat zij gedurende den tijd van het beleg in 1574 eene allerbelangrijkste huwelijksgebeurtenis te gemoet ging. Op den 26sten December van datzelfde jaar werd haar eerste kind, een zoon, geboren; het staat te lezen bij ‘J.W. Te Water, Levensbijzonderheden aangaande P.A. Van der Werff, Leiden, 1814,’ en het blijkt ook bovendien uit officiëele stukken op het Leidsch Archief. Is het oordeel te gestreng, dat zulk eene afwijking van de historie niet kan goedkeuren? Maar gaat het aan om, als men zal verhalen wat in een bepaald tijdvak door eene vrouw is gedaan en gedacht, stoutweg dien belangwekkenden toestand te verzwijgen en buiten rekening te laten, die op haar gevoel en dus op de openbaring van haar karakter van zooveel invloed moet geweest zijn, en die haar tegenover haar echtgenoot, haar gezin, geheel den kring van menschen, waarin zij zich bewoog, in zulk eene eigenaardige verhouding heeft geplaatst? Men zou kunnen meenen, dat die bijzonderheid juist zulk eene vrouwenfiguur voor een romanschrijver in dubbele mate aantrekkelijk moest maken. Ebers heeft er echter anders over gedacht. Waarschijnlijk kent hij de historische waarheid wel. Was
die jeugdige vrouw onder het beleg van Leiden, bij al die ellende en al die volharding, in het vooruitzicht van moeder te zullen worden, was zij hem aan de zijde van Burgemeester Van der Werf niet dichterlijk genoeg? Laat ons dan zien of hij voor die historische figuur, welke hem niet naar de pen deed grijpen, ons uit den schat zijner verbeelding eene andere te aanschouwen geeft, welke haar in poëtische waarde overtreft!
| |
| |
The Athenaeum noemt ‘die Frau Bürgemeisterin’ van Ebers ‘a soulless puppet’, en al klinkt die benaming wel wat hard en zonderling, wij gevoelen ons toch geneigd haar toe te laten, als wij letten op de vele en heterogene trekken, welke aan de hoofdfiguur van het werk zijn toebedeeld. Wij vernemen niet te weinig omtrent haar; zij is in het boek werkelijk, al treedt zij een enkelen keer, ook zonder voldoende reden, op den achtergrond, de hoofdpersoon, maar wat ons van haar verhaald wordt, het is deels zoo onbepaald, het een er van is deels zoo met het andere in strijd en het is ook deels zoo losweg door het geheele werk verspreid, dat uit dit alles onmogelijk eene flinke en scherp omlijnde figuur te maken is.
Waarom wordt vooreerst het uiterlijk voorkomen van Maria niet opzettelijk en nauwkeurig beschreven? 't Is waar, een schrijver is geen schilder en het is geene vereischte in een roman, dat er als het ware portretten van de hoofdpersonen in beschreven worden, maar mag men daarom maar zoo onverschillig te werk gaan, als Ebers zich heeft veroorloofd? Ik twijfel er zeer aan; want al wil men het klassieke voorbeeld niet volgen, volgens hetwelk een Judas, een verrader, altijd met rood haar moet worden afgebeeld, en al erkent men dat van het uiterlijk tot het innerlijk van een mensch dikwijls volstrekt geen besluit mag worden opgemaakt, er zijn toch ook hieromtrent eenige tamelijk wel vaststaande regelen, waarvan men niet, dan met een zeer bijzonder doel, behoorde af te wijken. Mij dunkt, Ebers zelf zou het niet goedkeuren, als zijn vriend, de schilder Tadema, eene vrouwenfiguur schilderde naar de hier en daar in den roman verspreide aanwijzingen aldus: rank van gestalte, met blonde haren, het hoofd een weinig voorover gebogen, de
| |
| |
zacht blauwe oogen een weinig coquet neergeslagen, met een sentimenteelen blos op de wangen; en als de schilder dan in die figuur een type wilde erkend zien van eene burgemeestersvrouw, wier hoogste verlangen is haar echtgenoot in het bestuur der stad, ook tijdens oorlog en pest, ter zijde te staan, niet in huiselijke zaken, niet in die dingen, welke naar hun aard aan vrouwelijk beheer moeten toevertrouwd worden, maar bij de benoeming van krijgsoversten bijv. en bij de correspondentie met de landsregeering en bij het overleg omtrent het bezetten van naburige plaatsen, enz. enz. Waarlijk, eene Kenau Hasselaar bloost niet zoo spoedig en zoo dikwijls en als wij van ‘die Frau Bürgemeisterin’ lezen, dat zij alleen in een vertrek nauwkeurig een portret wil bezien, op een stoel stapt, en ‘dabei verschob sich ihr kleid. Erröthend, als blickten noch andere als gemalte Augen zu ihr hernieder, zog sie es schamhaft über den weissen Strumpf,’ dan vragen wij glimlachend of Ebers onze oud-hollandsche schilderijen- en portretverzamelingen nooit gezien heeft, want hoe zou het iemand, die zich de daar aanwezige vrouwenportretten nog herinnert, in de gedachten kunnen komen om zulk eene sentimenteel het hoofd buigende, de oogen neerslaande, licht blozende Maria met het karakter, dat aan ‘die Frau Bürgemeisterin’ tegelijk wordt toegeschreven, naast Van der Werf te plaatsen.
Althans, het karakter van deze burgemeestersvrouw schijnt aldus, gelijk ik het heb aangegeven, begrepen te moeten worden, maar het is niet flink geteekend, het is door al de bijgevoegde en vereenigde trekken niet in helderder licht, maar in schaduw geplaatst; alles, wat Ebers haar toedicht, kan in een vrouwenkarakter liggen, maar dat alles komt er zoo maar niet tegelijk in voor. De duitsche roman- | |
| |
schrijver had van den franschen aestheticus Taine wel eens dat voorschrift mogen overwegen, dat in zijne Philosophie de l'art, pag. 63 te vinden is: ‘l'oeuvre d'art a pour but de manifester quelque caractère essentiel ou saillant, partant quelque idée importante, plus clairement et plus complètement que ne le font les objets réels. Elle y arrive en employant un ensemble de parties liées, dont elle modifie systematiquement les rapports. Dans les trois arts d'imitation, sculpture, peinture et poésie, les ensembles correspondent à des objets réels.’ Hij heeft dat niet gedaan en is er dus niet door bewaard voor eene karakterteekening, die, hoe nauwkeuriger wij haar beschouwen, ons te meer in de war brengt.
Van Maria's opvoeding en hare kennismaking met Van der Werf wordt het volgende verhaald: Seite 94: ‘Er (Van der Werf) war ein treuer Freund ihres Vaters gewesen, der nun nicht mehr unter den Lebenden wandelte. Auch ihr verstorbener Schwager hatte sich mit der Begeisterung der Jugend an den älteren und voll ausgereiften Freiheitskämpfer Van der Werff geschlossen. Wenn er mit Maria von Peter gesprochen hatte, so war es in Ausdrücken der wärmsten Bewunderung und Liebe geschehen. Bald nach dem Hingang ihres Vaters und dem gewaltsamen Tode des jungen Paares war Peter nach Delft gekommen. (Het hier bedoelde jonge paar is eene zuster van Maria en haar echtgenoot, die bij de inneming van Haarlem waren omgebracht), und als er ihr dort seine Theilnahme kund gab und ihr tröstend zusprach, that er es mit kräftigen, innigen Worten, an die sie sich wie an einen rettenden Anker in der Noth ihres Herzens halten konnte. Der wackere Leidener kam immer haüfiger nach Delft und war dann stets der Gast des Grootschen Hauses. Wenn dort die Männer berathend zusammen- | |
| |
sassen, durfte Maria die Gläser füllen und ihren Verhandlungen beiwohnen. Die Reden flogen hin und her und wollten ihr oft weder klar noch weise erscheinen; aber was Van der Werff sagte, war stets verstandig und ein Kind konnte dabei seine schmucklosen, kräftigen Worte verstehen. Wie ein Eichbaum unter schwanken Weiden kam er ihr vor. Sie wusste um viele seiner mit schwerer Lebensgefahr verbundenen Reisen im Dienste des Prinzen und der Freiheit des Landes und erwartete ihren Ausgang klopfenden Herzens. Mehr als einmal war ihr damals der Gedanke gekommen, es müsse schön sein, sich von diesem sicher schreitenden Mann auf starken Armen durch's Leben tragen zu lassen, und er streckte ihr denn auch diese Arme entgegen, und sie folgte so stolz und glückselig seinem Verlangen, wie ein Knappe, den der König
ruft, um ihn zum Ritter zu schlagen.’ Zij gevoelt zich echter in haar huwelijk niet gelukkig. Waarom niet? Zij staat op zekeren dag voor het portret van de eerste gade van haar echtgenoot en wat zegt zij droevig? Seite 86; ‘Sie hat das Alles (verschillende sieraden) bekommen solange es noch neu war. Der Schmuck! Was frag ich nach dem! Aber das Herz, das Herz, - wie viel Liebe hat sie in Peter's Herzen übrig gelassen!’ Zou men niet meenen: deze vrouw vraagt dweepende teederheid, eene hartstochtelijke liefde, waarbij de geheele, haar en haar echtgenoot, omringende wereld vergeten wordt? Wel zeker! Slaan wij haar slechts in de eenzaamheid met hare herinneringen gade. Zij heeft een brief van haar echtgenoot ontvangen, want Van der Werf is den Prins gaan raadplegen, maar zij is met dien brief niet tevreden en bergt hem in een houten kistje, waarin zij eenige herinneringsstukken bewaart. Ernstig richtte zij er de oogen op; Seite 91: ‘Endlich legte
| |
| |
sie die Hand an den Deckel, um sie zu schliessen; aber sie zauderte und griff nach einem Päckchen Briefe, welches unter einigen goldenen und silbernen Pathenthalern, bescheidenen Schmucksachen und einer vertrockneten Rose auf dem Boden des Kästchens gelegen hatte. Darauf zog sie einen Stuhl an den Tisch, setzte sich und begann zu lesen. Sie waren aus Jena datirt, wohin er gegangen war, um seine Studien in der Rechtwissenschaft zu vollenden. Aus jedem Wort sprach die inbrünstige Sehnsucht des Liebenden, aus jeder Zeile die Leidenschaft, welche das Herz des Schreibenden erfüllt hatte. Manchmal erhob sich die Prosa des jungen Gelehrten, der als Schüler des Doktor Groot seine Braut in Delft liebgewonnen hatte, als sie kaum den Kinderjahren entwachsen, zu hohem Schwunge. Maria sah, während sie las, vor ihrem innern Auge Jacoba's liebliches Antlitz und ihres Bräutigams schönes Schwärmergesicht. Sie erinnerte sich an die fröhliche Hochzeit der Beiden, an ihres Schwagers unbändigen, mit allen Gaben verschwenderisch ausgestattenen Freund, welcher ihm, um sein Brautführer zu sein, nach Holland gefolgt war und der ihr beim Abschied die Rose gereicht hatte, welche dort vor ihr in dem Kästchen lag. Wie mit der seinen hatte ihre Stimme mit keiner andern zusammen geklungen, so dichterisch geschmückte Reden hatte sie aus keinem zweiten Munde vernommen, so leuchtende Augen wie die des jungen Thüringer Edelmanns hatten nie wieder in die ihren geschaut. Nach der Hochzeit war Georg von Dornburg heimwärts und das junge Paar nach Haarlem gezogen. Von dem Fremden hatte sie nichts wieder vernommen, und ihre Schwester und der Gatte derselben sollten bald auf ewig verstummen. Wie die meisten Bewohner Haarlems fanden sie bei der Einnahme dieser edlen,
| |
| |
unglücklichen Stadt durch die spanischen Würger den Tod. Nichts war ihr von der geliebten Schwester geblieben, als ein treues Gedenken an sie und die Briefe ihres Bräutigams, welche sie nun in der Hand hielt. Aus ihnen sprach Liebe, sprach die rechte, hohe Liebe, welche mit Engelszungen zu reden und Berge zu versetzen weiss.’ Niet waar, deze jonge vrouw vindt zich in haar huwelijk met den eenige jaren ouderen echtgenoot teleurgesteld; zij vraagt angstig, of zij in zijn hart wel eene plaats heeft? Met de verwelkte roos, haar eens aangeboden door een jongen Duitscher, met wien zij zoo prettig zingen kon, in de hand, droomt zij van hem, en zij verkwikt zich met de lezing van die brieven vol gloeienden hartstocht, waarin eens de bruidegom van hare zuster zijn gevoel uitsprak?
En toch, hoeveel recht wij ook uit deze episoden, bij welke nog andere van dienzelfden aard zouden gevoegd kunnen worden, voor die opvatting meenen te mogen ontleenen, wij zouden ons aldus vergissen. Het is deze vrouw niet om den man, om een hartelijk liefhebbenden man te doen; Maria wil allereerst burgemeestersvrouw zijn in dezen zin, dat zij mede de stad regeert.
Reeds op zichzelf beschouwd, al ware, hetgeen ons reeds van haar is verhaald, daarmede volkomen in overeenstemming, zou die eisch, van deze vrouw tot dezen man gericht, eenigszins zonderling mogen heeten. Evenwel, daarbij kunnen twee gevallen mogelijk zijn: of de vrouwelijke plichten door Van der Werf haar aangewezen zal Maria met voorbeeldelooze trouw vervullen, of zij zal door hare scherpzinnigheid, door haar schrander oordeel en doorzicht in het bestuur van stad en land haar echtgenoot ter zijde staan, misschien zelfs overvleugelen. Ik geloof, dat Ebers het laatstgenoemde geval bedoeld heeft.
| |
| |
Met huiselijke, met vrouwelijke zaken heeft Maria toch niet veel op. Als Van der Werf haar in een brief uit Delft geschreven opdraagt om inkoopen te doen, heeft zij er eerst geen lust in. Die brief brengt haar juist tot de reeds vermelde herinneringen en vergelijkingen. Schoorvoetend slechts gaat zij er toe over en betoont zich dan vrij onhandig; later heeft zij er wat meer den slag van, maar het is toch het ware niet. Ook in haar huis; ja, zij brengt bloemen op tafel, als Van der Werf gasten zal ontvangen; zij is ook goed voor zijne kinderen, speelt zelfs wel met hen, kransjes vlechten en zoo, en zij is eene bevallige gastvrouw, maar de zorg voor de huishouding laat zij eigenlijk aan de zuster van Van der Werf over, aan Barbara, eene mislukte type van eene oud-hollandsche huismoeder, die naar den luim van Ebers dom of slim is, zoo slim dat zij plotseling twee kamers in orde toovert voor Georg von Dornburg, met wien zij bij zijne aankomst terstond, omdat hij zulk een gunstig voorkomen heeft, hoogelijk ingenomen is, en zoo dom dat zij niets, van hetgeen er tusschen Maria en dien jonker voorvalt, schijnt te bespeuren.
Maar Maria zal dan burgemeestersvrouw willen zijn in dien zin, dat zij aan het bestuur der stad, der krijgszaken enz. rechtstreeks deel heeft. De strijd van zulk eene hooghartige vrouw om de heerschappij, welke zij verlangt, kon een boeiend tafereel zijn en dien te schilderen zou ook voor den besten romanschrijver eene waardige taak wezen. Met belangstelling zouden wij de ontwikkeling van hare talenten willen gadeslaan en dan daarbij, hoe zij met den tegenzin, wellicht van haar echtgenoot en ook van anderen te worstelen heeft, hoe zij, hetzij voor dien tegenzin bezwijkt, hetzij door hare alles overtreffende schranderheid hem overwint. Wij
| |
| |
vinden echter in de voorstelling van ‘die Frau Bürgemeisterin’ eigenlijk niets daarvan, slechts het een en ander, dat er waarschijnlijk voor moet doorgaan.
Een paar maal komt zij met eene door niemand verwachte opmerking als het ware uit de lucht vallen, zooals Seite 271, waar zij, zonder dat wij er iets van hebben vernomen of zij kaarten geraadpleegd, de ligging der stad en der omliggende schansen bestudeerd heeft, op eenmaal haar echtgenoot vermaant: ‘Hat man die englischen Fähnlein benutzt um sich der Werke am alten Kanal zu versichern? Auch der Kaak ist ein wichtiger Punkt.’
Er komen evenwel in het boek twee tooneelen voor, die zeker moeten dienen om ons te doen zien, hoe Maria de plaats, welke zij wenscht in te nemen, verovert. Het eerste schijnt mij voor dit doel van zoo weinig beteekenis, dat ik niet begrijp, hoe Ebers het kan gekozen hebben en uitgewerkt, gelijk hij heeft gedaan; in het andere is ook de houding van Maria, zijn hare woorden van dien aard dat, indien zij haar doel bereikt, waarvan wij echter niet veel gewaar worden, het meer geluk dan wijsheid is.
In het een-en-twintigste hoofdstuk wordt verteld, dat Van der Werf, toen de nood begon te nijpen en er ter nauwernood nog een pad naar Delft vrij was, aan Maria voorstelt daarheen de wijk te nemen. Dat voorstel wordt den burgemeester door zijne vrouw zeer ten kwade geduid, in die mate zelfs, dat, als zij hebben beraadslaagd en Van der Werf, door haar overreed, uitroept: ‘Bleib,' bleib' Maria! komm', komm' und vergib mir!’ en hij haar bij de hand vat en nog eens herhaalt: ‘komm', komm'!’ zij blijft pruilen. ‘Sie aber machte sich frei, trat von ihm zurück und sagte bittend: “Lass mich, Peter! ich kann nicht; ich brauche Zeit, um
| |
| |
das zu verwinden.” Er liess die Arme sinken und schaute ihr tief bekümmert in 's Antlitz, sie aber wandte sich um und verliess schweigend das Zimmer.’ Geen wonder, dat Van der Werf wat beteuterd stond! Was zijn voorstel dan zoo dwaas of zoo onhartelijk geweest? Ja, zijne vrouw had over het bezetten van een belangrijk punt in den omtrek der stad, over de benoeming van een officier een snedig woord gesproken, maar moest daaruit dan ook volgen, dat zij zich mocht miskend achten, omdat hij haar niet naast zich in het bestuur der belegerde stad eene plaats gaf? Men zou eer zeggen, het was natuurlijk, dat Van der Werf haar opzettelijk de keuze gaf, hij aan zijne nog zoo jeugdige vrouw, die bij haar huwelijk nog niet voor het vreeselijk naderend onheil, dat thans dreigde, was gewaarschuwd. Maria beroept zich dan ook bij hare weigering om te vertrekken niet op haar politiek beleid, niet op de behoefte, welke voor de verdediging en het bestuur der stad door haar echtgenoot aan hare raadgevingen zal gevoeld worden; zij blijft, want - zij is zijne vrouw; daarmede is alles gezegd. Goed zoo! Al ware zij Katholiek geweest, in haar hart Spaanschgezind, indien zij Peter liefhad, zij moest blijven. Het is de eer en de kroon der vrouw, om in zulke omstandigheden naar niets te luisteren, dan naar de stem der liefde. Maar waarom pruilt Maria dan? Hoe kan Ebers ons dit tooneel voorstellen, alsof wij er Maria's invloed op het beleid der regeering door zouden zien toenemen?
Als wij nu, éér wij tot de beschouwing van het andere, straks reeds door mij bedoelde, tooneel overgaan, vragen: waartoe is, naar het verhaal van Ebers, Maria voornamelijk in de stad gebleven, waartoe heeft haar dat besluit geleid, en waartoe ook, dat zij in den volgenden nacht, Seite 298,
| |
| |
ernstig zichzelf beproeft en voor zichzelf, zoo het heet, hare tekortkomingen biecht? Hoofdzakelijk tot den omgang met dienzelfden jonker Georg von Dornburg, die toevallig met eenige Engelsche soldaten in de stad is gekomen.
Die omgang moge niet den naam van een coquet of wellustig minnarijtje verdienen, onschuldig is Maria daarbij echter alles behalve en haar gedrag is daarbij niet zelden zeer berispelijk en ook belachelijk. Inderdaad in deze episode is Ebers al zeer ongelukkig geweest. Reeds éér wij Georg von Dornburg zien aankomen, weten wij, dat Maria nog van tijd tot tijd aan hem denkt; wij hebben haar reeds met de roos, welke hij haar bij zijn afscheid te Delft had gegeven, in de hand zien zitten, pruilende over haar echtgenoot en zich herinnerende, dat haar gezang met geen ander zoo liefelijk als met dat van den jonker had samengestemd. Ook hebben wij haar reeds aan eene adellijke jonkvrouw, die in Van der Werf's huis wordt verpleegd, hooren bekennen, nadat zij eerst, 't is waar, van haar echtgenoot heeft gezegd: ‘Wahrhaft geliebt habe ich keinen als ihn',’ toch: ‘Dem (Georg von Dornburg) bin ich gut gewesen, und heute noch denk' ich gerne an ihn.’
Hoe ontvangt zij hem, hoe gaat zij met hem om, de vrouw, wier hoogste wensch het zijn zal om in den strijd voor de vrijheid tegen de overheersching der vreemden, ook in den strijd voor de godsdienstvrijheid naast haar echtgenoot op den voorgrond te treden, die in politiek en strategisch doorzicht, die in heldenmoed en volharding blijken moet den burgemeester bijna te overtreffen?
We zullen er maar niet opletten, hoe zonderling bij de eerste ontmoeting van Maria en Georg het huis en het gezin van Van der Werf worden voorgesteld. Dat huis lijkt
| |
| |
wel eene kazerne, waar de soldaten op de plaats staan en een vreemde officier, alsof hij er reeds thuis is, tamelijk vrijpostig de trap oploopt en zich met een kind, dat daar maar onbewaakt heen en weder loopt, vermaakt; en de burgemeester op andere tijden zoo stipt ook op de gewoonte, om allen aan den disch te zien, als de maaltijd gereed is, blijft thans rustig in zijne kamer, zeker om Maria en Georg von Dornburg den tijd te geven voor eene ontmoeting, bij welke de houding en de woorden van die twee waarlijk reeds niet zonder gewichtige beteekenis zijn. Wel is waar, Seite 305, ‘die vertrauliche Weise de Officiers verdross,’ Maria, maar ‘aus der Stimme klang ein seltener Wohllaut, der nicht weniger anmuthete’, en hij kon haar ook terstond betuigen: ‘So neigtet Ihr zu Delft bei der Hochzeit das Haupt, so hobt Ihr die Hände, so habt Ihr die Augen niedergeschlagen, so hold seid Ihr schon damals erröthet.’ En als hij zegt: ‘hier drinnen aber sieht es heute auch gerade so aus wie vor drei Jahren’, dan ‘Maria fühlte, dass das Blut ihr wiederum in die Wangen stieg’, hoewel zij poogt de aandoening, welke dien blos te voorschijn roept, te onderdrukken, ‘sie wollte nicht erröthen.’ Laat ons toegeven, dat zulk eene ontmoeting in het leven van eene jonge vrouw, ook zelfs met het karakter, en de wenschen, welke Ebers aan ‘die Frau Bürgemeisterin’ toeschrijft, kan voorkomen, zonder dat nog de teekening van dat karakter er door bedorven wordt. Maar wat blijft er verder van over?
Wordt zij op eens weer eene andere, eene jeugdige, schoone vrouw naast een ouderen echtgenoot, een beetje coquet, een beetje lichtzinnig, die zich, misschien zonder kwaad te bedoelen, een gevaarlijk spel veroorlooft? Het schijnt zoo. Zij vindt het goed, dat hoewel men eerst geene plaats voor den
| |
| |
jonker vinden kan, toch eindelijk twee kamers in het huis voor hem worden ingeruimd. Wij merken hierbij nog even op, dat Van der Werf een kapitaal huis moet bewoond hebben; het mag wel een kasteel zijn geweest, zooveel menschen vinden er huisvesting, en als Georg von Dornburg op zijne kamers is ingekwartierd, dan begint het lieve leventje. Neen, men zou soms waarlijk niet denken, dat men zich in eene belegerde stad bevond! Reeds den eersten middag dat Georg mede bij Van der Werf aanzit, wordt hem bij het afloopen van den maaltijd onder een goed en stevig glas wijn gelegenheid gegeven om van zijn wedervaren, sedert hij in Delft van Maria afscheid nam, verslag te geven. Onder dat verhaal en vervolgens door het genoegen van den dagelijkschen omgang wordt hij niet onnatuurlijk nog verliefder dan hij bij zijne aankomst bleek, en Maria?
Zij deelt aan de jonkvrouw, met wie zij eens over Georg gesproken heeft, zijne terugkomst mede, maar zij is daarbij zoo weinig op haar gemak en spreekt en handelt zoo onhandig, dat zij de plagerij niet ontgaan kan: ‘Der Kriegssturm hat Euch den jungen Tollkopf in 's Haus geweht, mit dem Ihr bei der Hochzeit Euer Schwester so glückselige Stunden genossen.’ En Maria verdedigt zich wel: ‘Nun weiss ich, was meine Pflicht ist’, maar gevoelt zich toch ook gedrongen te verzoeken: ‘Sorgt Ihr dafür, dass mir die Ruhe hier drinnen nicht durch müssige Reden gestört wird.’ Men ziet, het gaat van den beginne niet te best. Geen gewoon bezadigde huisvrouw, die jonkvrouw Henrica kende, zooals Maria haar kent, zou zich in zulk een geval over hare ‘müssige Reden’ bezorgd hebben gemaakt.
Het wordt nog erger, nog dwazer. De 14de Juni is Van der Werf's verjaardag. Dat die dag niet onopgemerkt voorbij- | |
| |
gaat, laat zich begrijpen, maar hoe komt Ebers er toe om in een tijd, waarin niet alleen het vroolijke, ook zelfs het strijdlustige volkslied was verstomd voor de klaagzang: ‘Helpt nu U zelf, zoo help' U God, benauwde Nederlanden!’ om in die belegerde stad, om in Leiden, in Juni van 1574 een madrigal te laten bestudeeren en uitvoeren en dat op die wijze? Indien er dien dag daar gezongen is in dat huis, zal het wel eene ontboezeming van ernstige bekommering, eene bede tot God Almachtig om hulp en redding geweest zijn en zoo natuurlijk het is voorgesteld, dat Van der Werf zijn verjaardag kon vergeten, zoo onnatuurlijk en dwaas is hetgeen van het gezang en van de voorbereiding om het juist te kunnen uitvoeren verhaald wordt. Het is een driestemmig lied; Maria zingt diskant, Henrika, de adellijke jonkvrouw, die in het huis van Van der Werf wordt verpleegd, de tweede stem; zij heeft met Georg kennis gemaakt en is ook al zoowat op hem verliefd; Georg heeft de derde partij. Een muziekmeester, Willem, leidt de oefening. Seite 363 und 364: ‘Georg stand zwischen Maria und Henrika. So lange der Musiker Fehler zu verbessern und Wiederholungen anzuordnen hatte, beherrschte Frohsinn den kleinen Chor, und mehr als einmal hörte Barbara in der Nebenstube harmloses Gelächter; als aber jeder seine Partie beherrschte und das Madrigal tadellos vorgetragen werden sollte, wurden die Frauen ernst und ernster. Maria schaute unverwandt auf das Blatt, und so seelenvoll, so makellos rein hatte ihre Stimme selten geklungen. Georg passte seinen Gesang dem ihren an und seine Augen blieben, so oft sie sich von den Noten erhoben, auf ihrem Antlitz ruhen. Henrika suchte den Blik des Junkers, aber immer vergebens, und doch wollte sie ihn von der jungen Frau abziehen, und doch peinigte es sie, un- | |
| |
beachtet zu
bleiben. Es trieb und drängte sie, Maria zu überbieten, and so klang denn bald die ganze leidenschaftliche Fülle ihrer Natur aus ihrem Gesang. Ihr Feuer riss auch die Andere fort. Maria's diskant überflog jublend die wohllautende Stimme des Deutschen und Henrika's Gesang strömte grollend und jauchzend dahin. Der Musiker schlug entzückt und gehoben den Takt und wiegte sich, hingerissen von dem tiefen Schmelz der Stimme Henrikas, in süssen Erinnerungen an ihre Schwester. Als die Serenade zu Ende war, rief er feurig: ‘Noch einmal’. Nun begann der Wetkampf der Sängerinnen mit erneuter kraft, und diesmal begegnete der leuchtende Blick des Junkers dem Auge der jungen Frau. Da senkte sie schnell das Blatt, trat aus dem Halbkreis und sagte: ‘Wir können das madrigal. Auf morgen früh, Meister Wilhelm; meine Zeit ist gemessen.’ De muziekmeester wilde liever nog eens repeteeren. ‘Aber Maria stand schon an der Thür und antwortete nichts als: “Auf morgen”.’ Men ziet, hoeveel moeite het Maria kost om zich zelf, niet alleen om Georg te beheerschen, maar waaraan heeft zij zich ook gewaagd? Vergeet zij dan, hoe zij reeds eenige dagen vroeger gevoeld heeft, dat voor hare rust en hare eer Georg vertrekken moet, dat zij zelf plannen voor zijn vertrek, huiselijke, volstrekt niet met de politiek in verband staande plannen bedacht heeft om hem uit Leiden te verwijderen, dat zij door de onvoorzichtig hem verleende gastvrijheid en den dagelijkschen omgang met hem er reeds toe gekomen is om in eenzaamheid de verzuchting te slaken, Seite 333: ‘O, wenn er doch ginge, wenn er doch ginge! Lieber Gott! Guter, gnädiger Vater im Himmel! schenke ihm alles Glück, allen Segen, aber bewahre mir meinen Frieden; lass ihn ziehen und führe ihn fort, weit fort von
| |
| |
hier!’ De burgemeester wordt echter op den morgen van zijn verjaardag met een madrigal begroet; het geheele gezin en de gasten treden hem, als hij het groote vertrek binnenkomt, met bloemen en gezang tegemoet; 's middags is er ook een feestmaal en, Seite 366: ‘bei Tisch vertheilte Maria die Plätze so, dass sie Georg nicht anzusehen brauchte.’ Zij is voorts weder eene bevallige gastvrouw, maar waar blijft nu ‘die Frau Bürgemeisterin’, wier hart zal gloeien voor de vrijheid, die, werd er een bres geschoten, of zelf zou willen medegaan, of mede bevelen geven en maatregelen nemen; die in hooggestemd gevoel en schrander beleid bij de helden, die haar omringen, niet zal achter staan? Ebers doet ons denken aan dien teekenaar, die het aldus maakte, ‘ut turpiter atrum desinat in piscem mulier formosa superne,’ en die reeds door Horatius en zijne amici werd uitgelachen.
Wij zijn er echter met die minnarij nog niet. In het negen-en-twintigste hoofdstuk van den roman wordt verhaald, dat Maria op de Breestraat door eenige ontevredenen wordt lastig gevallen. Zij schijnt weer in haar rol van ‘Frau Bürgemeisterin’ te wezen, maar men kan toch opmerken: ‘wie lustig sie aussieht.’ Daar is toch werkelijk weinig reden voor, want het is een booze tijd, maar Maria is wat buitengewoons en dat geeft zeker aanstoot. Althans, de waard uit eene herberg, die tusschen de Mandemakers- en de Marsmanssteeg aan de noordzijde van de Breestraat moet gelegen hebben, ontzet haar. De man heeft zelf geen tijd om haar naar huis te geleiden, en aan wien draagt hij die taak op en wiens geleide neemt Maria aan? Georg von Dornburg is daar een trouwe klant en met hem gaat Maria naar huis. Verbeelden wij ons nu eene burgemeestersvrouw, gelijk Maria heet te willen zijn, naar aanleiding van het bestuur van haar echtgenoot, door
| |
| |
lieden van allerlei rang en stand, vooral door een hoop grauw beleedigd, zoodat zij blij mag wezen, dat iemand haar komt ontzetten en die, om veilig te kunnen gaan, zich naar huis laat geleiden, maar een jong heer, een oude en goede bekende geleidt haar. Laten nu na dat straatstandje tien minuten of een kwartier verloopen zijn en ‘eine Zeitlang gingen Beide schweigend neben einander her und Jeder glaubte den Herzschlag des Andern zu hören.’ Thans wordt zij inderdaad, gelijk the Athenaeum zegt: ‘a soulless puppet.’ Zij houdt wel lange en wijze redeneeringen, maar wat zij moest gedaan hebben, namelijk in edele verontwaardiging den jongen man, die onder zulke omstandigheden haar van zijn dwazen hartstocht durfde spreken, het zwijgen opleggen, dat doet zij niet en het éénige woord, hetwelk haar thans betaamde, al had zij in het diepste van haar hart hem lief gehad, het woord, dat haar waarlijk zou geadeld hebben, al ware het een leugen geweest, dat spreekt zij niet uit; zij zegt niet: ‘ik heb u niet lief;’ zij geeft hem niet, wat hij verdient, flinkweg zijn afscheid! Hij is dan ook den volgenden dag nog stoutmoediger. Wel moet hij afscheid nemen, omdat zijn vertrek is bepaald, maar hij bekommert zich niet om de eer van het huis, waar hij gastvrijheid genoot, en de avond en de nacht door hem, half droomend, half wakend, razend verliefd en verzen rijmend doorgebracht, hebben ook ‘die Frau Bürgemeisterin’, ondanks belegering en honger en pest en oproerige beweging rondom haar, niet veel wijzer gemaakt. Ten minste zij is dwaas genoeg hem nog eens onder vier oogen te woord te staan. Zij luistert naar zijne verzen, verzen, die, waren zij al in het huis van Van der Werf in den nazomer van 1574 gereciteerd, als het geraaskal van een krankzinnige zouden geklonken hebben,
| |
| |
maar verzen dan van een verliefd, van een dolzinnig Wertheriaansch verliefd heertje en het gevolg, waaraan Maria zich door die handelwijze blootstelt, blijft niet uit. Het komt zoover, dat zij zelf ook die verzen leest, Seite 404: ‘Maria las und immer heftiger schlug ihr Herz, immer schneller ging ihr Athem, und als sie zu den letzten Versen gelangt war, stürzten Thränen aus ihren Augen und sie hob das Buch mit beiden Händen, um es fort zu schleudern und die Arme um den Hals des Sängers zu schlingen.’ Zij is verloren? Toch niet! Ebers laat juist bij tijds door Georg von Dornburg een ongelukkig, hoewel voor Maria's eer een zeer gelukkig woord bezigen. ‘Maria, süsses, einziges Weib!’ roept hij uit, terwijl hij zich naar hare omhelzing buigt. Dat woord ‘Weib’ doet het haar. Ware het hem niet uit den mond gevallen, had hij in zijne verliefdheid iets anders uitgeroepen, zij zou bezweken zijn. Nu wordt zij door dat ééne woord gewaarschuwd, plotseling fijn gevoelig herinnerd aan hetgeen zij eigenlijk geen oogenblik had moeten vergeten, maar zij wordt aldus verwonderlijk mooi op de been gehouden en men ziet, er doen zich in den strijd der hartstochten ook voor zulk soort van menschen nog buitenkansjes voor!
Men is waarlijk nog geen gestreng zedenmeester, als men van eene vrouw, die zulk een avontuur heeft doorleefd, voor anderen en vooral voor haar echtgenoot ootmoedige en zachtzinnige verdraagzaamheid eischt. Al is die echtgenoot geheel onkundig gebleven, zelfs niet op het vermoeden gekomen van hetgeen in zijn huis is voorgevallen, zulk eene vrouw, die slechts toevallig voor een diepen val werd bewaard, zal, indien zij eenige edelaardigheid van karakter bezit, op de kleine gebreken van haar echtgenoot nauwelijks meer letten, en mocht hij zich met een ernstigen mispas
| |
| |
ontgaan, met verschoonende zachtheid hem beoordeelen. Zelfs wanneer zij meent te moeten vermanen of berispen, zal zij, indachtig aan haar eigen zwakheid, zich van alle bitsheid vrij houden, eer smeeken dan bevelen, eer met lieferijke woorden waarschuwen dan met een fier verwijt dreigen. Ebers heeft echter goedgevonden om Maria, juist na het gebeurde met Georg von Dornburg, als eene dreigende Godin der waarheid en der gerechtigheid tegenover Van der Werf te plaatsen en haar tegenover hem woorden in den mond gegeven, welke hij stellig niet verdiende. 't Is waar, het geldt nu weder de politiek en ‘die Frau Bürgemeisterin’ is tegenover haar echtgenoot plotseling weder in hare hooge rol.
In den uitersten nood, terwijl de ellende tot den hoogsten trap geklommen is en er bijna geene uitredding meer kan verwacht worden, terwijl nood en dood ook zijn eigen huis binnendringen, heeft Van der Werf zoo goed als toegestemd om met den vijand te onderhandelen. Hij is dus van eenige wankelmoedigheid zeker niet geheel vrij te pleiten, maar hoeveel is er tot zijne verontschuldiging bij te brengen! Al had hij krachtigen steun in enkele vrienden, hij was voor den vijand, voor de glippers, voor de vrienden der glippers, die in de stad gebleven waren, voor de door honger en pest gefolterde burgerij de hoofdpersoon, op wien de geheele verantwoordelijkheid van den volhardenden tegenstand rustte. Hij mocht de eerste, reeds niet zachte verwijten, welke Maria over die wankelmoedigheid tot hem richtte, beantwoorden met de vraag, Seite 435: ‘Weisst Du, was es heisst, die Schuld an diesem himmelschreienden Jammer vor Gott und den Menschen zu tragen?’ Men meene echter niet, dat Maria door die vraag bewogen wordt om op liefderijker toon tot haar echtgenoot te spreken. Aan die schuld voor
| |
| |
God, welke hij zichzelf toeschrijft, viel nog te twijfelen; zij kon zich onmogelijk, indien zij teer van geweten ware geweest, onschuldig voor God gevoelen, maar die tot ootmoed en zachtheid stemmende gedachte schijnt bij haar zelfs niet te zijn opgekomen. ‘Du verhandelst mit Baldez,’ roept zij uit. ‘Und wenn ich es thäte?’ vraagt Van der Werf. ‘Dann,’ zoo luidt haar door ongepaste hooghartigheid gekenmerkt antwoord: ‘dann wäre die Reihe an mir, Dir zu sagen: Geh' nach Delft! Geh' nach Delft: wir brauchen hier andere Männer.’ Wij merken op, dat zij hem als eene beleediging den raad teruggeeft, eens door hem tot haar gericht om naar Delft te gaan. Zij vergeet, dat alleen een gelukkig toeval haar bewaard heeft, of het zou voor haar een zegen zijn geweest, indien zij dien raad gevolgd en den omgang met Georg von Dornburg ontweken ware. In dit tooneel vooral komt het uit, dat ‘die Frau Bürgemeisterin,’ door al hetgeen in haar karakter als het ware is opeengehoopt, niet geschikt is voor de rol, welke Ebers haar wil laten vervullen.
Evenwel zij bereikt, naar alle waarschijnlijkheid, haar doel. Het schijnt namelijk wel aldus te moeten wezen, maar wij merken er eigenlijk niets van. In de volgende vijf-en-twintig bladzijden, de laatste van den roman, waarin allergewichtigste gebeurtenissen slechts aangestipt en bijzaken alleen met uitvoerigheid behandeld worden, staat van Maria niets meer gemeld, dan dat zij een brief door eene duif naar Leiden overgebracht voor haar echtgenoot van den muziekmeester en duivenhouder Willem ontvangt en dat zij op den 27sten Juli van het jaar 1581 weder als gastvrouw bij een feestmaal naast haar echtgenoot zit. Dan spreekt ook één der gasten nog over de doorgeworstelde ellende, maar Van
| |
| |
der Werf fluistert Maria toe: ‘Und doch habe ich damals am schwersten Tag meines Daseins mein Bestes gefunden.’ ‘Und ich,’ entgegnete sie und schaute ihm dankbar in die treuen Augen!’ Daarmede is het boek uit, maar het slot ontbreekt, Wij moesten ‘die Frau Bürgemeisterin’ zien handelen, zegevieren, althans bij één merkwaardig voorval met haar echtgenoot de teugels van het bewind voeren. Of zullen ook wij maar tevreden zijn evenals Van der Werf, die haar beleedigende woorden zoetjes aanneemt en als zij hem heeft toegebeten: ‘Ga naar Delft!’ beterschap belooft? ‘Maria, Maria, mein Weib! mein schützender Engel! Wir haben an Baldez geschrieben, aber noch ist es Zeit, noch bindet mich nichts und mit Dir, mit Dir steh' ich fest bis an's Ende!’ Waarlijk, zij mocht hem wel in de armen vallen; eenige minuten geleden wilde hij haar nauwelijks te woord staan en zij heeft hem zoo spoedig overmand; maar wat wordt er aldus weer van het karakter van den burgemeester zelf? Ebers heeft met hem even luimig gehandeld als met Maria.
Het zij mij geoorloofd, nu ik over de hoofdpersoon niets meer te zeggen heb, nog met een enkel woord te wijzen op het gemis aan evenredigheid, dat ook de teekening van een paar andere belangrijke figuren in den roman van Ebers ontsiert en bederft. Hoe wordt vooreerst Van der Werf er in voorgesteld? Hooft zegt in zijne Nederl. Historiën, 9de boek, dat hij ‘een dapperdeftig regeerder, en spieghel voor alle Hollandsche borsten, en anderen, die gelijke ampten betreeden,’ is geweest, en prof. Fruin, hoewel hij de wankelmoedigheid, die op zekeren dag den burgemeester overviel, niet verbergt, verzekert, dat hij ‘als een eerlijk en moedig man bekend stond,’ over wien Valdes oordeelde, dat hij hem
| |
| |
evenals Van der Does ‘overal liever zag dan op het raadhuis van Leiden.’ (Vergelijk Fruin's ‘Beleg en ontzet der stad Leiden, 1874,’ bladz. 42 en 69). Hiermede komt waarlijk reeds niet goed overeen, dat Van der Werf van zijne vrouw zulk eene vinnige terechtwijzing zou hebben noodig gehad om op het rechte pad te blijven, maar misschien heeft Ebers hem als een zwak, wispelturig, zenuwachtig, voor zijne taak niet berekend man willen voorstellen? Soms heeft het daar den schijn van. Nog eerst bij het begin van het beleg heeft Van der Werf, een man, wel te verstaan, die reeds om zijn geloof is verbannen geweest, die reeds gedurende die ballingschap verschillende hachelijke tochten in dienst van Oranje stoutmoedig ondernomen en gelukkig volbracht heeft, het zoo kwaad, dat hij, door gebrek aan zelfvertrouwen benauwd, hardop droomt. Seite 277: ‘Endlich erhob er sich, ging ihr in das Schlafzimmer voran, bot ihr eine herzliche Gutenacht und legte sich nieder. Als auch sie das Lager aufsuchte, athmete er tief. Schwere Müdigkeit hatte ihn schnell übermannt. Beiden war in dieser Nacht nur ein vielfach unterbrochener Schlummer beschieden, und so oft sie erwachte, hörte sie ihn seufzen und stöhnen. Sie regte sich nicht, um den Schlaf, den er suchte und brauchte, nicht zu verscheuchen, und zweimal hielt sie den Athem an, denn er redete vor sich hin. Zuerst klagte er leise: “Schwer, zu schwer”, und dann: “Wenn ich's nur trage”.’ Het is Ebers echter geen ernst geweest om Van der Werf als een zwak man voor te stellen. Hoe hij er aan komt, weet ik niet, maar volgens hem moet de burgemeester reeds lichamelijk een kerel van stavast zijn geweest. Hij zendt, terwijl hij aan den maaltijd zit, zijn knecht om brieven naar het raadhuis. Seite 24: ‘Der Knecht wischte sich den Mund und ge- | |
| |
horchte sogleich. Es was ein grosser, breitschultriger Friese, aber er reichte
seinem Herrn uur bis an die Stirn.’ Ook is diezelfde man, die van benauwheid bij het begin van het beleg reeds hardop droomt, toch later weer zoo op zijn gemak geraakt, dat hij de lange verhalen, welke Georg von Dornborg aangaande allerlei voorvallen, die noch voor de stad noch voor het burgemeesterlijk gezin van eenig belang zijn, rustig onder een glas wijn zit aan te hooren. Hij kan dat doen, hoewel de nood reeds hooger geklommen is en wij niets vernomen hebben van het een of ander, waardoor de burgemeester bemoedigd of versterkt zal zijn geworden. Integendeel, tot de kortstondige wankelmoedigheid, welke hem zoo scherp door zijne vrouw verweten wordt, vervalt hij later weer. Er zou natuurlijk Ebers geen verwijt van te maken zijn, indien hij den strijd van zulk een man ons had afgeteekend, de slingering en beroering, aan welke allerlei overwegingen en gevoelens in zulke dagen een regent blootstellen. Zelfs juist daardoor zou, indien de romanschrijver gelukkig ware geslaagd, zijn boek tot een kunstwerk gestempeld zijn, maar een figuur als Van der Werf laat zich niet naar de grillige invallen van een schrijver als een pop behandelen. Waar ook vinden wij in dat karakter, naar de voorstelling door Ebers gegeven, de kracht van den godsdienst? Of komt dat er bij een tafereel uit dien tijd niet op aan? Zeker, er waren ook roomsche geuzen, en vele van de groote mannen dier dagen waren als Oranje verdraagzaam, maar naast de spreuk: ‘hoc libertatis ergo’, stond de andere: ‘hoc religionis ergo’; voor velen gold de laatste boven de eerste en althans wat Van der Werf en zijne vrienden in Leiden betreft, wij kunnen er zeker van zijn, dat het naar hun hart was, toen tot loon hunner volharding
| |
| |
de Academie werd gesticht, bovenal in het belang van dien godsdienst, die tegenover Rome en Spanje ‘de ware godsdienst’ heette. Aan de godsdienstige overtuiging van zulke lieden wordt geen recht gedaan door de vermelding, dat zij van tijd tot tijd eens een kapittel uit den Bijbel lezen.
Ik kan niet nalaten om, ten bewijze hoe weinig de karakterteekening van Ebers door nauwkeurigheid uitmunt, ook nog de aandacht te vestigen op de reeds meermalen door mij genoemde jonkvrouw Henrika. Ik zal mij echter tot de vermelding van een enkel tooneel beperken. Zij is eene dochter uit het aanzienlijk, oudadellijk geslacht der Van Hoogstratens, trotsch op haar stand, zoodat zij de reformatie vijandig is, ook vooral omdat de burgerij er zich voor verklaart; stoutmoedig en fier, zoodat zij in de benardste omstandigheden moeite heeft om de burgerregeering der stad te eerbiedigen. Haar neefje heeft toevallig den mantel geleend van dien organist en muziekmeester Willem, onder wiens leiding het lied op Van der Werf's verjaardag wordt voorgedragen. De knaap is door den muziekmeester ontzet uit een straatstandje, waarbij hij tegen de overmacht niet bestand was. Jonkvrouw Henrika oordeelt te recht, dat men den muziekmeester dien mantel moest hebben terugbezorgd en zij gevoelt, dat aan de verplichte beleefdheid is te kort gedaan door hem zelf te noodzaken zijn mantel te komen halen, en hem dan nog vrij lang te laten wachten, éér aan zijn verzoek wordt voldaan. Zij begeeft zich dus naar het vertrek, waar hij zich bevindt om hem voor den dienst, aan haar neefje bewezen, te bedanken, maar zij gaat eigenlijk reeds te ver door hem ‘mijnheer’ te noemen. Misschien door die hem ongewone titulatuur aangemoedigd, geeft hij haar, nadat zij nog slechts enkele woorden gewisseld hebben,
| |
| |
plotseling te kennen, dat zij hem doet denken aan eene zangeres, welke hij in Italië heeft ontmoet. Zij gelijkt er zoo sprekend op, dat hij een oogenblik verstomd staat, maar daarna vrijmoedig zegt, Seite 100: ‘Aber wenn Euch jemals eine Aehnlichkeit in Erstaunen versetzt hat....’ Jonkvrouw Henrika roept met zeldzame toegefelijkheid uit: ‘Nur nicht anderen Leuten ähnlich sehen!’ Hij herneemt: ‘Ach, Fräulein, und dennoch....’ Maar nu valt zij hem in de rede: ‘in so gereiztem Tone, dass der Musiker sie verwundert ansah: ‘Ein Schaf sieht aus wie das andere und unter hundert Bauern haben zwanzig das Gleiche Gesicht. Alle Dutzendwaare ist billig!’ Jammer, dat Ebers haar niet ook nog de handen in de zijden laat zetten, dan was de travestie volmaakt en uit de deftige zaal in het adellijk huis der Yan Hoogstratens, waar de fiere Henrika staat tegenover den burgermuzikant, vloog onze verbeelding naar die welbekende markt, waar het vrouwenpersoneel juist niet om kieschheid van bewoordingsn beroemd is. Het aardigste komt echter nog achteraan, dat evenwel alleen van den muziekmeester geldt. Men zou meenen, dat hij, of stilletjes zou zijn weggeslopen, of op zijne beurt een antwoord van hetzelfde gehalte zou gegeven hebben, maar niets daarvan. ‘Sobald Wilhelm Gründe vorbringen hörte, gewan er die ihm eigene ruhige Haltung zurück,’ en zij zetten hun gesprek kalmpjes voort. Het is wel te betreuren, dat wij van den muziekmeester niet vernemen, welke ‘Gründe’ hij in die kiesche imprecatie der jonkvrouw ontdekken mocht.
Ten bewijze eindelijk, dat de geheele roman slordig geschreven is, behoeft slechts op enkele volzinnen in hun onderling verband en op enkele vergelijkingen gewezen te worden. Reeds op de eerste bladzijden van het boek worden wij
| |
| |
door eene zonderlinge voorstelling verrast. Een ooievaar snapt even buiten Leiden een kikvorsch op, om dien buit naar zijn nest op een hoog dak binnen de stad mede te nemen. Hij vliegt daarheen, ‘über Gärten und Gärtchen mit blühenden Obstbäumen, zierlich abgezirkelten Beeten und bunt bemalten Lauben.’ Als hij zijn prooi met zijn wijfje, dat op het nest zit te broeden, heeft gedeeld, gaat hij rustig staan rondzien en wat ontdekt hij? ‘Wo waren die bunten Lusthäuser und Obsthaine der Bürger, wo die hölzernen Rahmen geblieben, u.s.w. Welches Menschenwerk, welches Gewächs auch immer die Einförmigkeit der Ebene unterbrechend sich ausserhalb der Stadtmauern und Festungsthrürme bis zur Brusthöhe eines Mannes erhoben hatte, Alles war von der Erde verschwunden.’ Wat de vogel misschien wel van zulk eene plotselinge verandering van tooneel dacht, deelt Ebers ons niet mede, maar de lezer, niet met ooievaars- maar met gewoon menschenverstand bedeeld, moet wel vragen of de schrijver zich Seite 2 niet meer herinnerde, wat hij Seite 1 geschreven had.
Over de gepastheid van de vergelijkingen, welke hij bijbrengt, schijnt Ebers zich al zeer weinig bekreund te hebben. Naast Maria, als een schoone boom voorgesteld, wordt Van der Werf vergeleken bij een brandend huis en dat nog wel, terwijl hij haar in zijne armen opgenomen heeft en naar zijne kamer draagt. Seite 144: ‘Da lachte er, bückte sich ein wenig, hob sie wie ein Kind in die Höhe und trug sie in sein Zimmer. Wie ein schöner Baum neben dem brennenden Hause von der nahen Glut erfasst wird, ob man ihn gleich mit kaltem Nass vor den Flammen zu schützen versucht hat, so wurde sie trotz ihres tagelang gehegten Vorsatzes, ihn kühl zu empfangen, von der Wärme seiner Gefühle ergriffen.’
| |
| |
Don Louis d'Avila is een spaansch edelman uit het gevolg van Alva, een soort van Don Juan, die door zijn vurigen oogopslag en zijn welluidend gezang heel wat vrouwenharten breekt. Ebers ziet er niet tegen op, om zulk een man eens te vergelijken met den rondgaanden en alles overwinnenden dood. 't Is waar, d'Avila is mager, kleedt zich altijd in het zwart en ook zelfs de versierselen van zijne wapens zijn, Seite 167: ‘aus geschwärztem Metalle. Er glich viel eher dem Tod als der blühenden Liebe. Vielleicht machte ihn gerade das unwiderstehlich, denn wir werden ja Alle für den Tod geboren und kein Werber ist des Sieges so sicher wie er.’ Deze woorden worden een ouden Italiaanschen knecht in den mond gegeven, en Ebers zegt niet, dat die persoon trachtte zijne redeneeringen door valsch vernuft te versieren.
De recensent in de ‘Deutsche Rundschau’ roemt Ebers, omdat hij in een boek, dat ook door dames gelezen wordt, de harde kleuren, tot welker gebruik de geschiedenis hem aanleiding geven kon, bij de schildering der belegerde stad, heeft verzacht. Om verschillende redenen kan ik met dien lof niet instemmen. Een smaakvol realisme behoeft niet ruw te zijn, al laat het zich niet binnen de grenzen van nuffigheid of geijkt fatsoen beperken. Bovendien, Ebers is toch alles behalve kiesch. Het werd reeds lang in de Academiestad eene versleten aardigheid, om over iemand, die er bijzonder schraal en mager uitziet, te schertsen, dat hij nog wel één van de verhongerde Leidenaars wezen kon, bij toeval in het leven gespaard of weergekomen om een kijkje in den tegenwoordigen tijd te nemen, maar wij danken het nu aan Ebers, als de opmerking gemaakt wordt, dat de Leidsche drinkebroers onzer dagen als zoodanig de waardige afstammelingen zijn
| |
| |
van het geslacht, dat in 1574 den Spanjaard buiten de wallen hield. Er wordt in die belegerde stad gepooid! In het huis van burgemeester Van der Werf, bijv. bij het begin van het beleg. Het gevaar staat voor de deur; het is reeds bekend, dat er gebrek aan levensmiddelen zal ontstaan; de hoofden der stad komen bij Van der Werf te zamen. Zij beraadslagen onder een vrij weelderigen maaltijd en als Maria laat in den avond eens in het vertrek gluurt, dan is er besloten, dat de kermis zal doorgaan en - tevens een proefje hoe Ebers noch dat besluit begrepen, noch den geest van dien tijd gevat heeft - ‘die Frau Bürgemeisterin’ gaat de eetzaal maar niet binnen, Seite 204: ‘denn die Wangen der Herren glühten und sie redeten nicht mehr in guter Ordnung hin nach einander, vielmehr sprach jetzt ein Jeder zu dem Andern, wie es ihm eben gefiel. Der Bürgemeister verhandelte mit Van Hout, und dem Commissar über das in die Stadt zu schaffende Korn, Janus Dousa und der Herr von Warmond redeten über das Poëm, welches der Stadtsekretär in der letzten Sitzung des Dichterbundes der Rederyker vorgetragen hatte, der ältere Herr Van der Does und der Pfarrer stritten über die neuen Kirchengebräuche, und der grosse Hauptmann Allertssohn, vor welchem ein weites, bis auf den letzten Tropfen geleertes Trinkhorn stand, hatte die Stirn auf die Schulter des Obersten Mulder gelehnt und vergoss, wie das seine Art war, wenn er sich beim Weine so recht glückselig fühlte, bittere Thränen.’
Als de nood wat later reeds tamelijk hoog geklommen is, zegt Van der Werf zelf aan den maaltijd tot Georg von Dornburg, Seite 317: ‘Auch das Trinken ist eine Kunst, und die Deutschen sind darin Meister,’ en de Duitsche edelman antwoordt, terwijl zij elkander dapper bescheid doen: ‘Man
| |
| |
lernt sie bei ums an verschiedenen Orten und nicht am schlechtesten auf der hohen Schule zu Jena.’
Niet alleen brengen soldaten en officieren soms lustig drinkend den nacht bij de bier- en wijnkan door, maar nauwelijks komt te midden van hongersnood en pest iets, wat naar eene goede tijding gelijkt, een brief, die eenige hoop op ontzet geeft in de stad, of de herbergiers hebben het druk. Zij zijn 's morgens reeds bezig met de toebereidselen, om 's avonds de liefhebbers te kunnen ontvangen. Seite 389: ‘Es gibt,’ zegt er een, ‘heut viel zu schaffen, denn Mancher gönnt sich wohl ein Gläschen nach der guten Botschaft.’
Trouwens de geheele recensie in de ‘Deutsche Rundschau’ strekt dat tijdschrift niet tot eer, en het zou den steller zeker moeite hebben gekost, als hij zijne ingenomenheid met den reeds genoemden schermmeester Allertsz had moeten rechtvaardigen. Hij is één van die figuren in den roman, die in betrekking tot de hoofdpersoon en den loop der gebeurtenissen niets beteekenen en die ons half krankzinnig voorkomt, hoe dapper hij ook drinken en vechten kan, als hij waant, nog eens geleefd te hebben en wel als Roland, de beroemde paladijn van Karel den Groote en aldus het ook in die dagen hier te lande zeldzame geloof aan de zielsverhuizing hardnekkig op zichzelf toepast.
Het doet mij genoegen, dat in ‘Nord und Süd’ beter de les aan Ebers gelezen is. Ik erken ook, dat het boek mijne verontwaardiging heeft opgewekt, hoewel ik tevens mag verzekeren, dat ik bij de aanwijzing der fouten niets meer heb te berde gebracht dan noodig was om mijn ongunstig oordeel te staven, en dat ik veel berispelijks onvermeld heb gelaten.
Deze roman heeft echter, ook juist door het gemis van
| |
| |
litterarische verdiensten, voor ons, Nederlanders, bovendien, iets beleedigends. Wij zijn tegenover onze groote naburen, als het ware, ‘de mindere man’, maar het behoeft den minderen man niet hetzelfde te zijn, hoe hij door zijne meerderen wordt bejegend en als, gelijk in dit geval, men onder onze naburen zich op litterarisch gebied eene onbeleefdheid jegens ons veroorlooft, dan komt ons eergevoel daartegen op en het recht van tegenspreken laten wij ons niet ontnemen. Al komt dan misschien dit oordeel den Leipziger geleerde nooit ter ooren, wij mogen hem verwijten, dat hij, door als een ‘philister’ de ongewasschen handen aan ééne der schoonste episoden uit onze historie te slaan, in ‘die Frau Bürgemeisterin’ zoowel zijne wetenschap als zijne kunst heeft verloochend.
Leiden.
W.P. Wolters.
|
|