| |
| |
| |
Een gezellig kringetje.
Familie en kennissen door F. Haverschmidt. Schiedam, H.A.M. Roelants.
Ditmaal geen Piet Paaltjens, onder geleide van zijn beschermheer - of eigenlijk van zijn curator, want het was een jongeling om onder curateele gsteld te worden - den ‘unsichtbar sichtbaren’ F.H., de wereld binnengetreden; maar Frans Haverschmidt in eigen persoon, met naam en toenaam.... (Wie alleen op het titelblad afgaat, zal allicht zeggen: met zijn dubbelen geslachtsnaam; maar die twee hoofdletters in een naam die er toch maar één noodig heeft, behooren zeker tot de eischen der typografische aesthetiek - in onze dagen een van de grilligste Muzen die er bestaan.)
Nu dan, geen Piet Paaltjens, geen raadselachtige figuur, geen schim, door het bleeke schijnsel der maan met al de grillige vormen van een caricatuur afgeteekend op het scherm eener wereld die dit wonderlijk product miskende; - maar een man van vleesch en been, een goed vriend, een
| |
| |
gevierd schrijver en spreker, een steun en sieraad onzer letterkunde.
Geen ‘snikken en grimlachjes’ - klanken vol weemoedige joligheid en dartele ‘Weltschmerz’, ravengekras door een nachtegaal nagekweeld, welluidend gegrijns, parodiën op bleeke jongelingen, en toch ook zelve een weinig aan bleekzucht lijdend, bespotting van alle sentimentaliteit, en toch ook weer onder dien spot een tikje van sentimentaliteit verradend, studentenliedjes ter begeleiding van een doodendans, vroolijke deuntjes, maar gefloten op de manier van iemand die in den avond fluitend voorbij een kerkhof gaat, raadselachtige muziek, die men F.H. moest hooren zingen om te vermoeden dat ze toch wel begrepen kon worden, poëzie die er op gemaakt scheen om een kriticus in de war te brengen, al was het ook maar alleen door het onzeker geluid dat uit het dof gesnik en naïef gegrijns op den titel u tegenklonk, - geen ‘snikken en grimlachjes’, maar, in nuchter hollandsch, klaar en goed: familie en kennissen.
Dus: menschen, echte menschen, een troepje levenden en dooden - ja, vooral ook dooden! - wezens met harten en monden, babbelend en jubelend, lachend en kijvend, schreiend en zegenend, - in één woord, het kringetje van Haverschmidt.
Ziedaar de wereld waarin F.H. ons ditmaal binnenleidt.
Bovenaan staat de familie. Natuurlijk. Haverschmidt heeft veel familiezwak - ‘erg veel’ zou een mijner kennissen zeggen. Hij behoort niet tot die geëmancipeerde naturen die, sedert in theorie is uitgemaakt dat het vaderland meer is dan het huisgezin en de menschheid meer
| |
| |
dan het vaderland, nu ook de stem van het bloed heel achteraan zetten in het koor hunner aandoeningen.
Wij zijn er van den aanvang af op voorbereid, dat deze schrijver nooit en nergens tot zijn verste neven toe verloochenen zal. Mist het boekje van Haverschmidt de onmisbare voorrede, het prijkt op de eerste bladzijde met een opdracht: ‘Aan mijne Ouders’, uitgewerkt in een hartelijk woordje. ‘De menschen moeten het allen kunnen lezen’, dat hij nog hun F., hun dankbare Frans gebleven is.
Wij vinden het dan ook volmaakt in de orde, wanneer de schrijver ons allereerst een bedevaart laat doen naar ‘De pastorie van zijn Grootvader’ - zooals die indertijd is opgenomen en afgemeten door een paar jongensoogen. En het verwondert ons niet als wij, bij gelegenheid van die bedevaart, nog hooger moeten opklimmen in het grijs verleden van des schrijvers genealogie, en aan de ‘ontzaglijke portretten’ van bet-overgrootvader en bet-overgrootmoeder het offer moeten brengen onzer eerbiedige hulde.
Intusschen - we zijn er op de eerste bladzijde ook al voor gewaarschuwd, om niet alles voor familie aan te zien wat in dit boekje familie heet. En ook zonder die bepaalde waarschuwing zouden we al spoedig hebben vermoed dat er op de echtheid van al die familierelaties nog al iets valt af te dingen. Zoo ontging het ons bijvoorbeeld niet, dat dezelfde ouders aan wie de schrijver zijn bundeltje opdraagt, sinds lang gestorven zijn als hij zijn laatsten gang doet naar ‘het Huis zijner ouders’, dat reeds op afbraak verkocht is; en dat hetzelfde ventje dat in ‘Mijn Broertje’ zoo aandoenlijk weet te vertellen hoe moederliefde troosten kan onder het bitterst zieleleed, in het verhaal van ‘Tante Mientje en Tante Bet’ ons in het
| |
| |
voorbijgaan toefluistert, dat hij zijn moeder nooit gekend heeft.
Wij hebben er dan ook niet aan getwijfeld, of de vele oomes en tantes die in dit bundeltje de revue passeeren, zijn allen bloedverwanten bij adoptie - behalve misschien de twee vroeggestorven ooms, die onder den bemosten steen op het kerkhof dicht bij grootvaders pastorie begraven liggen.
Maar juist in dien onweerstaanbaren drang om allerlei bloedverwanten te adopteeren en te annexeeren, verraadt Haverschmidt zijn familiezwak. Het is waarlijk alsof hij de helden en heldinnen van zijn verhalen eerst dán met de noodige kunstenaarsliefde kan behandelen, of hij er pas hart voor kan krijgen, als hij ze eerst heeft herdoopt tot leden van zijn familie. Zoo komt er iets intiems in de relatie, iets gemoedelijks in de scherts, iets vertrouwelijks in de satire; de meest ondeugende teekening van oude vrijsters en éénloopende heeren klinkt als onschuldig gebabbel, zoodra zij wordt opgevangen uit den mond van ‘een neefje’. En zou het ijzingwekkend verhaal van het verdronken jongetje wel zoo akelig aangrijpend geworden zijn, wanneer de schrijver het ongelukkige ventje niet allereerst tot ‘zijn broertje’ had gemaakt?
Maar halt!.... Niet zonder reden geeft het spraakgebruik aan zulk een neiging den naam van ‘familiezwak’; zij grenst inderdaad aan zwakheid, zij friseert het sentimenteele; zij verraadt de behoefte om nog meer te lijden dan wel noodig is, om in het leed der wereld veel dieper af te dalen dan aan sympathie en vriendschap gevraagd wordt dat ze doen zullen; en voor de objectiviteit van den kunstenaar is zij een gevaarlijke klip. On tombe toujours
| |
| |
du côté où l'on penche. Wordt het evenwicht maar een weinig verbroken, dan wordt er in dezen gestruikeld.
Daarbij komt, dat het publiek maar half gelooven wil aan een objectiviteit die er zoo op uit is om zich onkenbaar te maken. Onbescheiden lezers zullen gaan snuffelen of zij ook sporen kunnen vinden van des schrijvers eigen bloed in de verwen waarmede zijn penseel die aandoenlijke tafereeltjes heeft geschilderd. En zij die wat discreter zijn uitgevallen, zullen een gevoel van verlegenheid niet kunnen onderdrukken, vooral wanneer zij den schrijver zelven die tooneeltjes hooren voordragen. Het publiek is nu eenmaal nieuwsgierig naar de histoire intime van zijn lievelingsdichters, en het raadt zoo gaarne meer geheimen dan er zijn. Heeft het ze dan geraden, dan spot het dikwijls nog met den man die ze zich zoo liet ontfutselen, en beweert dat hij, die misschien maar een klein tipje had opgelicht, ze zelf heeft verraden.
O zeker, de lyriek, de poësie der ontboezeming, behoeft zich niet schuil te houden voor de menschen; maar zij behoudt toch altijd haar droits d'auteur. Zij is de gewijde poësie bij uitnemendheid, en er is weinig noodig om haar te ontwijden. Van haar ontboezemingen geldt het woord van Renan, que la vérité est dans la nuance. Het moet een treffend tooneeltje geweest zijn, toen Lina Schneider op het congres te Maastricht haar duitsche vertaling voordroeg van het versje van Nicolaas Beets ‘Wanneer de kinderen groot zijn’, en toen de dichter met een traan van weemoedige herinnering in het oog haar de hand drukte. Maar, wie zou er hebben willen bijstaan als de dichter zijn versje zelf had voorgedragen? Toen Molière de hoofdrol vervulde in den Misanthrope,
| |
| |
waarin al zijn huiselijk leed ten tooneele gevoerd werd, toen meende het groote publiek toch niet anders of de man speelde comedie.
Maar als Haverschmidt nu, naar aanleiding van het ouderlijk huis, over zijn eigen huiskamer gaat praten, waar ‘Margootje’ zit te lezen en ‘Frankie’ zit te teekenen, en de lezer heeft die beide lieve kinderen duidelijk herkend, dan moet diezelfde lezer - althans die hoorder - wel een weinig met zijn figuur verlegen zijn, als hij in ditzelfde schetsje het heiligdom der smart wordt binnengeleid en ‘Anna’ ziet sterven aan de tering.
Of is, voor Haverschmidt's gevoel, zelfs het publiek der Nutslezingen van de familie geworden? Hebben we hier een Intimis? Is het boekje niet alleen over, maar ook voor ‘familie en kennissen’ geschreven? Dan spreekt er uit die opvatting van ‘de wereld’ meer goed vertrouwen dan wij bij den dichter der ‘Drie studentes’ zouden vermoed hebben. Het publiek moge dit vertrouwen niet beschamen!
Intusschen - wanneer gij alles wat familie is en heet er hebt afgenomen, dan blijven er in dit bundeltje nog ‘kennissen’ genoeg over. Waarlijk een ontelbare schaar! En de schrijver verstaat de kunst ze in het oneindige te vermenigvuldigen. Iedere kennis brengt weer een nieuwe kennis mede; zoo wordt het ‘kennis van kenniswege’ tot in den tienden en elfden graad. Het kan u gebeuren, dat ge in een half dozijn regels, à propos van een chassinet, achtereenvolgens kennis maakt met mijnheer Sloot den teekenmeester, die het chassinet heeft vervaardigd, met Oerlemans den schoenmaker die er een toepasselijk onderschrift voor heeft willen maken, met dominee Boskamp, den ‘evan- | |
| |
geliefluit’-bespeler, op wien genoemde Oerlemans een gedicht beeft gemaakt, en met Angenietje de naaister, die het gedicht van den schoenmaker uit het hoofd kent.
Hoe klein, op het eerste gezicht, het kringetje moge wezen waarin Haverschmidt u binnenleidt, gij zijt nooit zeker dat hij dit enge wereldje niet in een oogwenk zal bevolken met tal van vrienden en vreemden. Als ge, bij voorbeeld, bij ‘Tante Mientje en Tante Bet’ wordt toegelaten, dan heeft het er in den aanvang iets van, of gij een paar hofjesjuffrouwen in haar klein kamertje gaat opzoeken. Maar in een oogwenk gonzen al de satellieten der oude dames om u heen; eerst de meiden en Oome Jan, de halfbroer, vervolgens een tuinmansknecht die met een van de meiden trouwt en het tot onderkoster brengt, dominee Post die den tuinmansknecht aanstelde, neef en nicht Verboon met een heele kinderpartij, Juffrouw Kwebbel met een weesvader en een naaibaas, waarbij nog een paar werksters, een paar zwagers, en een heele bewaarschool van armelui's kinderen den achtergrond komen stoffeeren.
Deze gave van vermenigvuldiging, dit geheim eener geestelijke generatio spontanea, waardoor gij van de eene verrassing in de andere valt, en in éénen adem wordt heengevoerd van Oost naar West, van een vliering naar het kerkhof, en van den hemel naar een oliekoeken-kraam, is een der eigenaardigheden en een der bekoorlijkheden van Haverschmidt's talent. Een enkele tusschenzin is voldoende om u van licht in duisternis, van een roerende tragedie in het allerdolste kluchtspel over te brengen. Niets waarborgt u dat de traan die bij het begin van een volzin u in het oog dringt, niet op staanden voet zal worden ge- | |
| |
volgd door een hartelijken schaterlach. Pas heeft de schrijver u opgevoerd in den fantastischen hemel zijner dichterlijke droomerijen, te midden van lichtstralen en engelenwieken, of op eens - bij het omslaan van een hoek die er niet is maar die er zou kunnen zijn, ziet gij Oom Janus op de bank vóór het huis zitten, ‘en hij leest tante de advertenties uit de krant voor, zoo hard hij maar kan, zoodat de buren er meteen van profiteeren, want tante is erg doof.’ Wat deed die Oom Janus daar op eens? Och, de schrijver wilde alleen maar zeggen dat het hem volstrekt niet zou verwonderd hebben als hij oom Janus en de doove tante ook ontmoet had in den hemel - dat was de heele aanleiding om dit paar oudjes en passant te bezoeken.
Zoo - op het oogenblik dat de schrijver het broertje van ‘Mijn Broertje’ met kinderlijken eenvoud laat spreken van het avondgebed dat zijn moeder met hem deed - rukt hij u op eens van het kinderledikantje weg naar de kerkmeestersbank, waar ge den ouden heer Moshuis ziet knikkebollen onder het lange gebed van den dominee, zoo sterk dat zelfs zijn pruik in gevaar komt.
En andersom - midden in het gejoel en geschreeuw waaronder de koning zijn intocht doet in het stadje, daar staat ge op eens - er was gesproken van een roos die een der zusjes bij die gelegenheid in haar krullen droeg - op eens met uw verbeelding bij het lijk dier ‘arme Marie! al lang verbloeid en vergaan als de roos in haar lokken!’ En terwijl gij de zevenklappers hoort knetteren, die Oom Kannemeter, van het Metalen kruis, aan zijn vroegere veldslagen doen denken, - daar ziet gij, op eenmaal, bij den laaien gloed van het Bengaalsch vuur dat door den drogist wordt afgestoken, de blinde grootmoeder met kleine
| |
| |
Lien op schoot bij den notaris voor het raam zitten, ‘en zij deed met haar blinde oogen of zij het ook wel zag, en zij lachte mee met kleine Lien.’
Zoo gaat het telkens: van een Adagio in een Scherzo, van een Polkaatje in een Miserere.
In die onverwachte sprongen ligt inderdaad een der groote aantrekkelijkheden van het genre van Haverschmidt, en een der groote redenen van het sukses waaraan deze schrijver, vooral ook als spreker, gewend is. Zonder u door den inhoud van zijn verhalen - het zijn ook maar zelden verhalen - op bijzondere wijze te boeien, houdt hij u op die wijze voortdurend in spanning. Op het oogenblik dat gij u in een zijner beschrijvingen verlustigt, wordt uw genot verhoogd door het vooruitzicht van binnen een paar sekonden voor een ander tooneel te staan, waarvan gij bij geen mogelijkheid raden kunt wat het wezen zal.
Dit is zeker niet de eenige, maar toch een der meest sprekende vormen waarin de humor zich vertoonen kan. En een van de eenvoudigste is het zeker. Haverschmidt zal misschien zelf verklaren, dat hij het geheim dier gave aan het menschenlot heeft afgezien. Inderdaad, de humor van het leven zelf is geen andere dan deze. Het leven is zoo rijk aan dergelijke verrassingen, dat het voldoende kan zijn een half uur langs de straat te wandelen, om gemoed en verbeelding al de wonderlijke intervallen te doen doorloopen die Haverschmidt's Muze aan haar grillig speeltuig ontlokt. Wie een dagblad maar op de juiste manier wist te lezen, zou er een schetsje uit kunnen samenstellen waaronder Haverschmidt niet schromen zou zijn naam te zetten.
Ook de humor der volksklasse is van dezelfde soort.
| |
| |
Ook daar vindt ge verhalen, waarvan de bijzonderheden in de grilligste orde elkaar opvolgen, en waaraan alleen nog maar het kunstenaarsbewustzijn ontbreekt om ze te maken tot schetsjes à la Haverschmidt.
De schrijver zelf weet dit zeer goed. Vandaar dat hij zonder bezwaar nu en dan het woord kan geven aan een dienstmeid of een naaister, wier gebabbel vol uitweidingen, afdwalingen en sprongen van de komiekste soort, tegelijkertijd kan doorgaan voor een modelmeidepraatje en voor een der best gelukte proeven van des schrijvers talent.
Wie er aan twijfelen mocht, leze het dolle verhaal van juffrouw Beumer over den afloop van het oproer en over de ongelukkige verwonding des heeren Pons, den Lutherschen koster, wien bij die gelegenheid ‘de linkeroorlel glad werd afgeschoten’. Of het verhaal van vrouw Mangel, de doove werkster van mijnheer Blik (die, tusschen twee haakjes, wel wat al te goed voor een doof mensch het fluiten en zuchten hooren kan) omtrent haar gesprek met Kee Kleebach en wat er verder gebeurde ‘op een Donderdagavond.’
Natuurlijk werden de lezers van Haverschmidt's schetsen op dat punt al heel gauw een beetje verwend. Het is zoo amusant, den geestigen verteller van de hak op den tak te zien springen, dat men die bewegingen nu ook overal zien wil, en dus allicht een indruk van eentonigheid krijgt, wanneer de schrijver wat lang op hetzelfde takje blijft zitten, hoe diep gevoeld de deuntjes ook zijn die hij er neuriet. Zoo ligt er, in weerwil van de fijne teekening en het lieve idee, toch een waas van matheid over ‘'t Was Sinterklaas’, een schetsje dat inderdaad, vooral voor een Sint Nikolaas-geschenk, wel wat rijker kon zijn aan verrassingen.
| |
| |
Aldus leeft Haverschmidt met en onder zijn ‘kennissen’, en leent en ontleent hun beurtelings het geheim van zijn merkwaardig talent. Het is ook een troepje om mee op zijn gemak te wezen. Veel ongenaakbare grootheden zijn er niet bij. En zijn er ook al enkele majesteiten en eerwaardigheden, Haverschmidt solt er een oogenblik mee, en het duurt geen vijf minuten of ze hebben iets gezegd of gedaan dat alle eerbied en vreeze te schande maakt. Zoo heeft Mijnheer Blik, ‘de man zonder hart’, een griffelnegotie, die hem opeens tot een kindervriend maakt. Zoo rolt de vreeselijke majoor Zoetjes weldra ‘in al zijn vreeselijkheid’ van het bordes, en zelfs de koning ‘zet zoo'n vriendelijk gezicht’ als hij Oom Kannemeter toeknikt. Het langst houdt de ‘Tandmeester’ het vol; het gelukt dezen dan ook gedurende zijn leven de familiariteit op een afstand te houden; maar de arme sukkel kan toch niet verhinderen dat er bij zijn begrafenis een loopje met hem genomen wordt.
En dan de dominees! Hoe stijf ook gewitdast, hoe echt ook uit den tijd van lange pijpen en korte broeken - ze zijn nog ‘uit den goeden ouden tijd, toen men nog dominee kon zijn en over wat anders praten dan richtingen en verkiezingen.’ Ze zijn gezellig, zooals dominee Fabius, die een walvischvangst vertoont alsof hij vroeger harpoenier was geweest; ze komen op in kamerjapon en gebloemde pantoffels, zooals dominee Gravius, en weten de groote levensraadselen voor kinderooren niet anders op te lossen dan door een goedige vraag, die de kwestie eigenlijk nog ingewikkelder maakt dan ze reeds was; ze helpen den tuinmansknecht aan een baantje waarop hij trouwen kan, zooals dominee Post; ze hebben geen voornamer lofdichter dan een schoenmaker,
| |
| |
zooals dominee Boskamp; en als het eens tot preeken komt, zooals bij dominee Vogel, dan is het op een Donderdagavond, in een leege kerk, ten aanhoore van zulk een wonderlijk stel toehoorders, dat ge er niet tegen op zoudt zien den man te gaan tegenspreken, als ge reden kondt hebben om het niet met hem eens te zijn.
En de rest van het gezelschap! Hoe zou Haverschmidt daarmee niet op zijn doode gemak wezen? Meiden, naaisters, oppassers werksters, kweekelingen, koetsiers, bovenen onderkosters maken immers de groote meerderheid uit in zijn clubje! Of, zoo de meerderheid ooit overstemd kon worden, - dan moest het wezen door de kinderen. Want de kinderen zijn bij Haverschmidt nummer één Das ist seine Welt! En geen Mephistho zal durven spotten: Das heiszt eine Welt! al blijkt het later ook dat zij in werkelijkheid niet zoo ruim en niet zoo gewichtig is als het knaapje meende dat het tuinhek van grootvaders pastorie zoo ontzettend groot vond. Haverschmidt maakt die wereld nog eens gewichtig; hij leert u, haar nog eens bekijken door het vergrootglas der jongensjaren. Uit den mond der kinderen zelve heeft de schrijver de meeste van zijn verhaaltjes opgevangen. De jongensdroomen en jongensvreezen, het kindergebedje en de guitenstreek, hier treden ze nog eens weer te voorschijn met al het gewicht dat ze in lang vervlogen dagen hebben gehad, en dat ze voor de meesten onzer hebben verloren. Moest van Piet Paaltjens getuigd worden, dat ‘hij reeds oud was in zijn jeugd’ van Frans Haverschmidt kan het gerust heeten, dat hij, ouder geworden, kind gebleven is. Zoo rein, zoo eenvoudig, zoo vriendelijk, zoo waar kan de kinderwereld niet opstaan uit het graf van het verleden, of zij moet nog
| |
| |
geheel en al leven in de ziel van den dichter wien dit werk der opstanding zoo meesterlijk gelukt..
Haverschmidt hoopt ‘dat hij hier en daar den indruk geeft van een recht gelukkige jeugd te hebben gehad.’ Kon hij er nog aan twijfelen na zijn beschrijving van het huis zijner ouders, na zijn verhalen van 's konings intocht en van het oproer, en vooral nadat we ‘een heelen dag’ met hem ‘uit rijden’ zijn geweest - een tafereeltje zoo trouw tot in kleinigheden naar de natuur geteekend, zoo tandentergend voor ouders en kinderen in groote steden, waar wel drie spoorwegstations zijn, maar drie uren in de rondte geen duinen, geen bosschen, geen akkers en heuvels, - waar men wel kan ‘toeren’ langs de singels en ‘iets gebruiken’ in een restauratie, maar waar ‘de koude keuken’ een onbekende traktatie is.
Haverschmidt hoopte, dat hij ‘hier en daar’ dien indruk zou maken. Was hij misschien bevreesd dat het ‘ginds en elders’ ook wel eens andersom kon zijn? Ik zou het mij kunnen begrijpen. Er is veel somberheid en narigheid in dit hoekje, waarlijk, te veel voor een gezond en levenslustig kind. Bezit deze schrijver de gave, het verleden in volle levenskracht uit het graf te doen verrijzen, hij heeft ook de macht om dooden op te roepen uit het schimmenrijk. Hij toeft gaarne op een kerkhof en verzuimt geen begrafenis. Dicht bij de pastorie van zijn grootvader, tegen de kerk aan, staat het doodgravershok, waar het knaapje dat hier aan 't vertellen is, voor het eerst van zijn leven menschenbeenderen heeft gezien. ‘Wat heeft hij daar al niet afgedroomd!’ die jeugdige Hamlet. ‘Zouden mijn tanden er ook nog allen inzitten, als mijn hoofd er zoo zal uitzien?’ vraagt hij met half-filosofische nieuwsgierigheid,
| |
| |
bij den aanblik van een stevigen doodskop. Hetzij hij terugdenkt aan grootvaders pastorie of aan het onderlijk huis, altijd wemelt het van dooden in zijn herinnering. Van al wat er sterfelijks geleefd heeft in die omgeving, wordt ons met een zucht verhaald dat het ook werkelijk gestorven is. Zelfs van ‘Moortje en de poes en de duiven en de biggen, en de dikke boerin, en de diaken en de klokkeluier’ heet het weemoedig: ‘ze zijn dood, dood en begraven, verdwenen van het groote schouwtooneel.’ En als wij dan ‘den geheelen dag uit rijden gaan’, en we denken dat we nu eens den heelen dag pret, niets dan pret zullen hebben, dan kunnen wij de uitspanning niet bereiken of we komen een ‘zwarten stoet’ tegen, en de kleine Hamlet mijmert: ‘wie of dat wezen mag die op zoo'n heerlijken zomerdag naar zijn donker graf moet?’ en we kunnen niet naar huis rijden, of het knaapje ‘verdiept zich in de vraag, wie van allen het eerst zal moeten sterven.’ - ‘Zonderling,’ zegt de schrijver zelf als hij van die mijmering gewaagt; ofschoon ik overtuigd ben dat hij het zelf niet zonderling vindt. Maar, ja, ‘zonderling’ is het, vooral indien u hierbij het geestig gedichtje van de Genestet te binnen komt:
Daar wordt er een begraven,
en gij ziet de schooljeugd krijgertje spelen rondom het open graf, gij ziet ze den gapenden kuil peilen ‘met onbezorgden zin;’ en als de stoet naderkomt,
Zij steken de hoofden te zamen
| |
| |
Dat is heel anders dan bij Haverschmidt. Toch noemde de Genestet zijn versje ‘Naar de natuur,’ en niemand heeft nog gezegd dat die titel niet deugde. Maar het ventje dat bij Haverschmidt aan het woord is, kan zelfs niet vertellen van het oude paleis dat, bij gelegenheid van 's konings intocht, in orde gemaakt werd, en van de portretten die in de leege zalen hingen, of hij merkt op, dat het ‘allemaal portretten waren van doode prinsen en prinsessen;’ en we moeten ook nog mee naar de graven dier doorluchtigen ‘in het koor van de Groote kerk.’ Nu zijn wij wel, reeds tien regels verder, in vaders wijnpakhuis aangekomen, waar Tinus uit het armhuis, die tot ‘de geringsten der Bataven’ behoort, aan het bottelen is; en misschien was dat heele grafbezoek maar een aanloopje om te beter met een sprong in het pakhuis te belanden, evenals die doods-mijmering op het einde van den rijtoer misschien maar een aanleiding was om te vertellen, dat ‘als toch iemand het eerst moest sterven, het dan tante maar wezen mocht;’ - maar het blijft dan toch waar, dat de knaapjes van Haverschmidt bij preferentie zulke sombere aanloopjes nemen. Ik geloof waarlijk dat ‘het verhaal van Oom Jan’ het eenige is dat geheel en al zonder treurigheden en akeligheden afloopt; behalve nog het verhaal van het oproer, - want zulk bloedvergieten telt niet mee.
Moet dit kritiek verbeelden? Ik weet het waarlijk niet. Misschien is het als zoodanig mislukt. Want iemand zal zeggen: nu ja, het heet dat hier kinderen aan het vertellen zijn; maar de eigenlijke verteller is toch Haverschmidt, de volwassen man, de man van velerlei ervaring, die vele lieve dooden heeft zien wegdragen en wiens levensweg
| |
| |
over graven loopt. Kan hij het helpen dat de weemoed in zijn ziel sterker is dan de vroolijkheid, dat zijn humor gaarne speelt met het leed der aarde, het soms met een vroolijken lach wegwerpend, hoog in de lucht of ver tusschen de bloemen, en het op eenmaal weer aangrijpend, om het te koesteren met innige liefde? En hoe willen dan de vertellende knaapjes iets anders zeggen dan wat hij hun heeft.... voorgezegd, of althans....
Ingegeven, bedoelt ge? Nu, dat is ongeveer hetzelfde. Maar, mag de schrijver zijn knaapjes daartoe gebruiken? Dat deze kunstenaarsziel een kinderziel gebleven is, - het is een voorrecht waarom zij in dezen hoogwijzen en vroegwijzen tijd bizonder te waardeeren en niet weinig te benijden is; wie nooit recht kind is geweest, verneemt bij Haverschmidt wát hij verzuimd heeft; en wie in de kinderwereld iets te zeggen heeft, zal met Haverschmidt zorgen, dat zij lang een kinderwereld blijft. Dat deze schrijver gaarne aan het vertellen gaat alsof een knaapje aan het vertellen was, - die voorliefde verraadt evenveel talent als hart en memorie. Maar ten allen tijde is er veel zelfverloochening noodig geweest om weer kind te worden. En als iemand, na die metamorfose gelukkig volbracht te hebben, het kind waarin hij zich veranderd heeft, nu weer half en half tot een mannetje maakt, dan is de gedaanteverwisseling toch eigenlijk maar half gelukt.
Ik weet niet of deze opmerking eenigen vat heeft op het genre van Haverschmidt. Misschien houdt hij werkelijk van zulke kleine Hamletjes; misschien heeft hij er gekend, van zeer nabij zelfs, in den tijd van zijn ‘gelukkige jeugd.’
Misschien.... misschien.... maar voor vast durf ik het niet zeggen. Het is niet altijd duidelijk wat de schrijver
| |
| |
zelf van al die somberheden en die weemoedige kinderbespiegelingen denkt. Misschien zijn er onder, die alleen ter wille van het kontrast door zijn humoristisch penseel zoo sterk gekleurd of zoo smeltend gedoezeld zijn. Het is best mogelijk dat, wanneer gij hier en daar uitroept: ‘dat is nu toch wel wat ziekelijk!’ de schrijver zelf u dan toevoegt: ‘dat vind ik ook; hebt gij het niet bemerkt?’ En, zoo waar! hier komt mij Piet Paaltjens weer te binnen. Is alles parodie? werd er gevraagd à propos van de ‘Snikken en Grimlachjes;’ wordt hier met ‘Weltschmerz’ alleen gespot? of ook.... geheuld? Hebben we hier alleen de verbeelding van F.H.? of ook iets van zijn eigen ziel? De opinies waren verdeeld. Welnu, er zijn opmerkingen en tafereeltjes in ‘Familie en kennissen,’ waarbij men onwillekeurig iets dergelijks vraagt.
Nu ik toch Piet Paaltjens genoemd heb, moet ik nog in het voorbijgaan zeggen dat ook het verhaal van den Tandmeester mij eventjes, heel eventjes aan hem heeft doen denken. 't Was in den eersten volzin; 't was bij dien ‘doodelijken haat’. Want, al kwam die ‘doodelijke haat’ ook nog vijfmalen terug - ik kon maar niet vinden dat de jongenheer er veel reden voor had; de jongenheer bekent dit ook zelf; ‘en toch, nog eens, Davidson, ik haatte u!’ roept hij uit. Waarom toch? Is die sombere, die halfdemonische uitroep alleen gekozen om het schrikwekkende van het ambt eens tandmeesters in al zijn vreeselijkheid te doen uitkomen? Of hebben we hier met een verdwaald ‘grimlachje’ te doen?
Doch, wie vergeeft den schrijver niet gaarne een paar al te sterke penseelstreken, wanneer zijn stukje, misschien ook almede daardoor, een meesterstukje is geworden.
| |
| |
En zoo iets is de Tandmeester. Een genrestukje waarin ge het dramatisch talent van Haverschmidt, en niet minder ook zijn bewonderenswaardige gave van overgangen, uitweidingen, sprongen en à propos, in hun volle kracht ziet werken.
En dan, ‘Het verhaal van Oom Jan!’ Voorzeker! Amusanter dwaasheid is zelden verteld geworden. Zoo onnatuurlijk, en toch zoo natuurlijk! Zoo'n uitstekende parodie op helden in de kou, op oorlogje spelen, op proclamaties met en zonder randjes, op autoriteiten die anderen de kastanjes uit het vuur laten halen, ja, waarop al niet! Daarbij die fijne detail-teekening! die tusschenzinnen die u nog luider doen lachen dan de hoofdzin u reeds lachen deed! die dramatische gang! Een stukje om voorgedragen te worden! Jeugdige recitatoren, beproeft er uw krachten aan! Mij dunkt, dat is iets voor de Tooneelschool.
Verder ‘Tante Mientje en Tante Bet!’ Is het mogelijk, het kontrast van stille, dienende liefde, en naïeve, maar onverbeterlijke zelfzucht juister en keuriger te schilderen dan in de pendanten van deze beide oude dames? Of neen, het is geen schilderij, het is een teekening, een fijne houtsnêe. En de modellen leven in de werkelijkheid. Zooals Haverschmidt beschrijft hoe Tante Mientje zich gedraagt, als Tante Bet dien vreeselijken val heeft gedaan, - zóó, ja, net zóó doet Tante Mientje nog. Het was dan ook goed gezien van den schrijver, dat hij de bede die Tante Bet ‘in haar hart had’ toen ze stierf, onverhoord heeft gelaten.
En nu dan ‘Mijn Broertje’ en de ‘Donderdagavond?’ de ‘Tendenz-stukjes’ van het bundeltje, als men zoo zeggen mag. Van den ‘Donderdagavond’ staat het
| |
| |
zelfs vrij duidelijk aan het eind te lezen, dat het een ‘Tendenz-stukje’ is. Een neef van juffrouw Pippeling en dominee Vogel hehben samen de konklusie opgemaakt. Ieder kan ze daar lezen - en allen zullen het er wel ongeveer mee eens zijn; ten minste zoo de geestige beschrijving en het aandoenlijk verhaal hen niet doen verzuimen om naar de konklusie te vragen.
Maar dan ‘Mijn Broertje?’ Daarover is al veel gepraat en getwist. Want, behalve dat het, evenals de andere stukjes, in allerlei Nutszalen door den schrijver is voorgedragen, heeft ‘de Liefde Sticht’ het, een paar jaren geleden, met groote dankbaarheid in haar Mengelwerk opgenomen. En die strijd wordt nog altijd voortgezet - wel niet over dit stukje, maar over de zaak zelve die Haverschmidt aanleiding gaf om ook zijn hart er eens over uit te storten, en zijne opvatting te kleeden in dit aangrijpend verhaal. Het geldt hier inderdaad een stuk van het oude geloof, van het geloof der kinderjaren, niet bestand tegen de wreede ervaringen van het leven en de macht der werkelijkheid. Hier helpen noch de hardvochtige preeken van Siemens, den bidder, noch de vriendelijke wedervragen van dominee Gravius; de werkelijkheid spreekt luider en duidelijker dan alle heele of halve dogmatiek; hier helpen geen uitvluchten of fijne distincties. Een geloof dat slechts de godsdienstige vertolking was van onverstoorde levensvreugde, wordt onherroepelijk weggevaagd door den storm die deze vreugde zelve verwoest. Als het kinderlied zwijgt, dan mogen de vroolijke klanken nog een poosje naklinken in de lucht, geen echo, hoe sterk ook, is bij machte om maar altijd door tonen terug te kaatsen die niet meer gezongen worden. Maar te midden
| |
| |
van de sombere stilte die het kinderlied vervangt, en van de leegte die het verdwenen kindergeloof achterlaat in de ziel, klinken stemmen van moederliefde en vriendentrouw, die, op andere wijze dan vroeger, maar niet minder krachtig dan vroeger, over het leed der aarde troosten en den mensch met het leven verzoenen. Het voorzienigheidsgeloof was de toovermacht die de vleugelen eener vriendelijke illusie zegenend uitbreidde over het kinderhart. Maar als het zedelijk geloof tot de mannenziel spreekt van de ideale machten der wereld van het gemoed, dan gevoelt die ziel zich gestaald door een levenwekkende kracht en heeft ook zij een gevoel van levensmoed en veiligheid, alsof zij onder engelenvleugelen schuilde. ‘Ik had weer het oude gevoel’, zegt het zwaarbeproefde ventje uit Haverschmidt's verhaal, als hij zijn moeder weer bij zich weet. Dus niet meer de oude voorstelling, neen! maar het gevoel, in vroeger dagen gekweekt door een vriendelijke illusie, nu teruggeven door een liefelijke ervaring. ‘Mijn Broertje’ is een aandoenlijk geschreven bladzijde uit de geschiedenis van het godsdienstig geloof. Wat meer soberheid en opgewektheid in het eerste gedeelte, dat uit den aard der zaak zonder actie blijft, maar dat dan ook korter had moeten wezen, - zou den indruk van het geheel slechts verhoogd hebben.
Van welken aard het geloof van Haverschmidt is, spreekt hieruit duidelijk genoeg. Wie er meer van wil weten, die leze en overdenke eens wat hij schrijft over ‘dat oude huis waarin hij als kind had leeren gelooven’ en over Sinterklaas, in wien hij als kind heeft ‘geloofd’ en in wien hij is blijven ‘gelooven’. Dat hij daarbij ook ‘hoopt op een hemel, door de eeuwige Liefde weggelegd voor
| |
| |
wie gelooven en liefhebben’ verwondert ons niet van een zoo gevoelige natuur, van een man die zoo diep lijdt onder het heengaan, die zoo gaarne zijn troepje bij elkaar houdt, zijn troepje levenden en dooden, die zulk een ‘oneindige waarde’ toekent aan zijn wereld van ‘familie en kennissen.’
En zoo vinden we dan op de laatste bladzijde den dichter van het titelblad terug, met zijn sterk familiezwak en zijn hart voor goede kennissen. Het was een gezellig kringetje, voorzeker! Maar het kon wel grooter zijn. Er zijn nog vrij wat menschen en soorten van menschen op aarde die waard zijn dat Haverschmidt ze opneemt onder zijn kennissen en dat hij er zijn vrienden mee in kennis brengt. Dat er in dit bundeltje geen plaats was voor de studentenwereld, zal zeker zijn bijzondere reden hebben; want wie zou hier kunnen denken aan vergeetachtigheid of gebrek aan belangstelling? Heeft niet menige snik en menige grimlach van Piet Paaltjens ons het tegendeel geleerd? O zeker, op het atelier van dezen teekenaar moet menige schets van studententypen te vinden zijn. Wij wachten maar op de uitgave van het schetsenboek. En dan verder.... er moet.... of althans, er kan nog meer zijn. Want de wereld is ruim; en wie zoo de gave bezit, in een klein deel dier menschenwereld grepen te doen, waardoor het onbeduidende interessant wordt, die moet ‘in 's volle Menschenleben’ met humor en levenslust zich werpen, om overal zijn modellen te zoeken, zijn beelden te ontwerpen, zijn caricaturen te teekenen. Haverschmidt's talent roept om uitbreiding van zijn kring. Hoe gezellig het wezen moge in die wereld van neven en nichten, van meiden en werksters, van dominees en kos- | |
| |
ters, het is er wel eens wat eng en wat burgerlijk, wij verlangen wel eens naar een visite op den bel-étage, naar een audientie, naar een concert, naar een meeting....
Ik weet wel dat de buitenwereld hier een handje moet helpen: dat niet aan ieder die een Dickens zou kunnen zijn, het leven en de levenskring van een Dickens te beurt vallen. Maar - de fantasie kan toch wel een weinig, indien al niet geheel, de ervaring vervangen.
Dit is, dunkt mij, zeker, dat, zoo het Haverschmidt gelukt den kring zijner waarneming uit te breiden, zijn talent slechts winnen kan bij die grootere ruimte. Mogelijk gaat dat niet zoo van zelf. Doch, wat nood? Een weinig gedwongen objectiviteit kan geen kwaad als tegenwicht tegen al te veel subjectief instinct. En voor een gevoelig hart is er gewis geen beter middel om de gevaarlijke grenzen van het sentimenteele te vermijden, dan het gebied te verbreeden waarop zijn aandoeningen zich bewegen.
Intusschen - in afwachting van hetgeen komen zal, beginnen wij met hetgeen er is, en zullen ‘Familie en kennissen’ lezen en voorlezen.
Voorlezen ook? Durft iemand er zich aan wagen, als hij het Haverschmidt heeft hooren doen? Want ook deze schrijver is spreker; voordat deze schetsjes lezers konden vinden, hebben ze vele en dankbare hoorders gehad; en als Haverschmidt ‘goed gedisponeerd’ is, dan doet hij u hier en daar denken aan Cremer.
Wie het niet wist, zou het toch allicht bij de lezing raden, dat deze schetsjes oorspronkelijk geschreven zijn om door den schrijver zelven te worden voorgedragen. De stijl verraadt ieder oogenblik den eigenaardigen spreektrant van Haverschmidt; men mag gerust zeggen: hij ver- | |
| |
raadt dien te veel. Het wemelt hier van koppelwoorden, die alleen op de lippen van Haverschmidt op hun plaats blijken te wezen, maar waaronder een stijl-kriticus bepaald een schrapje moet zetten; en er zijn zinnen waarin alleen Haverschmidt's eigen voordracht den weg kan wijzen. Den lezer van bladzij 32 en blz. 201, bijvoorbeeld, zullen ze niet kunnen ontgaan. Tot diezelfde soort van ‘voordrachtelijke vrijheden’ behoort ook een gebruik van het bezittelijk voornaamwoord, dat ik noch mooi noch korrect kan vinden: ‘Sinterklaas zijn paard,’ ‘de juffrouw haar geest,’ ‘Oom Janus zijn huis’ laten zich hooren maar niet lezen.
Edoch - met voorlezen is dat misschien dan wel te vinden; bij die gelegenheid zullen misschien ook de ‘groene diamanten’ hun onnatuurlijke kleur kunnen verliezen, en zal uit het duivengekir ‘het deuntje’ kunnen verdwijnen dat nog niemand vóor Haverschmidt er ooit uit gehoord heeft.
Maar, o voorlezers! laat toch geen enkele van die kleine maar fijne opmerkingen en invallen voorbijgaan, die zoo heel bescheiden tusschen een paar kommaatjes schuilen, en waarin toch meer geest en gevoel verborgen ligt dan een rederijker vermoeden zou. Als ge, bijvoorbeeld, naar de illuminatie kijkt die 's konings intocht moet opluisteren, verzuim dan niet ‘de oogen half dicht te doen,’ en vergeet niet u te verwonderen, ‘dat er van het chassinet niet meer in de krant stond.’ Denk om ‘de laarzen die zoo hinderlijk kraakten,’ toen tante Bet in de tuinkamer ziek lag; (in die herinnering aan allerlei kleinigheden bij groote gebeurtenissen ligt zooveel waarheid.) Laat Tante Mientje toch goed huiveren bij de onuitstaanbare ge- | |
| |
dachte van ‘die trap af te gaan waarop Tante Bet dat ongeluk gekregen had.’ Vertoon duidelijk de ‘veen- of boschbrand’ op het haardvuur, en als ge verhaalt van dien ingevallen mond van Lukas, let dan op de laatste woorden van den volzin, en rust even voordat ge zegt: ‘dat ik ouder ben,’ want ook dat staat er niet voor niets.
En nu dan, leest de schetsjes van Haverschmidt voor! draagt ze voor, huisvaders, oudste broers, volksvermakers, Nutsleveranciers van ‘bijdragen,’ jeugdige zelf-oefenaars in de kunst der welsprekendheid.
En als ge hoort dat Haverschmidt zelf er nog eens een in uw omgeving komt voordragen, verzuimt dan niet hem te gaan hooren.
Het gezellig kringetje van ‘Familie en kennissen’ heeft recht op vele vrienden.
a.g. van hamel.
|
|