Los en vast. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Om bij 't vuur van 't Kerstblok gelezen te worden.Om bij 't vuur van 't Kerstblok gelezen te worden... is zeker niets beter geschikt, dan - een Kerstsprookje. Hoe buitengewoon gretig zouden we grijpen naar deze winteraflevering van ‘Los en Vast’, als wij wisten, dat zij zoo'n echt gezellig Kerstsprookje, zoo fijn, in den goeden zin van 't woord, voor ons medebracht. Maar dat kon van 't jaar niet, zegt onze Redakteur.... Wij hopen dan maar, gij en ik, op de wintergave van '77. Voorshands weet ik niet beter, dan uwe aandacht te vestigen op een boekje, klein maar rein, dat Sinterklaas of Sylvester in den vorigen winter zeker reeds aan menigeen bracht. Ik meen ‘Het Kerstfeest. Een historische schets door J.H. Maronier ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff).’ Twaalf jaar geleden had Dr. Verwijs zijn welbekend ‘Sinterklaas’ in 't licht gezonden. Dat boekje droeg een tweeden titel: ‘De Christelijke feesten, eene bijdrage tot de kennis der Germaansche mythologie; no. 1. Sinterklaas.’ ‘Men had dus reden te vermoeden,’ zegt de Heer Maronier: ‘dat ook de andere feesten, Kerstmis, Paschen, Pink- | |
[pagina 386]
| |
steren, behandeld zouden worden. Tot nog toe is dit niet geschied en daardoor is het vermoeden niet voorbarig, dat dit aanvankelijk plan door den schrijver van Sinterklaas is opgegeven. Wanneer dit voor velen, gelijk voor mij, eene teleurstelling was, dan vindt in die teleurstelling het verschijnen van dit boekje zijne verklaring en rechtvaardiging. Wat Dr. Verwijs zoo goed begon, heb ik op mijne wijze trachten voort te zetten.’ 't Boekje, dat bovengemelde teleurstelling van den Heer Maronier tot moeder heeft, zal, denk ik, niemand teleurstellen onder hen, die lectuur wenschen, passend aan de avonden van onze kortste dagen. 't Schetst ons de geschiedenis der viering van het Kerstfeest; 't verhaalt ons van de overoude gebruiken, van de huislijke en openbare winterfeestviering, van de luidruchtige pret en de naïeve vroomheid onder de voorgeslachten, Heidensche en Christelijke, in 't noorden en zuiden, in Germaansch en Romaansch Europa, - ook in Nederland, al beklaagt zich de schrijver, dat hij te onzent minder vond, dan hij gewenscht had. Ge vindt hier een eenvoudig en kalm verhaal, ordelijk ingedeeld, dat u verplaatst midden in 't streven en het mistasten, in het wenschen en 't vreezen, in 't aanbidden en het verguizen, gangbaar onder de menschengeslachten, die vóór ons waren. Heb ik het mis, of is zulk een verhaal niet vaak, voor menigen lezer van de goede soort, even boeiend en verrassend, even verkwikkelijk en weldadig, als de Kerstsprook van den dichter? Ziehier, lezer, de ‘aankondiging’ van het boekje, dat mij aanleiding gaf tot dit schrijven. Maak u niet bang voor een ‘recensie’: tot het ‘levéren’ daarvan acht ik mij niet geroepen. Wat ik mij voorneem is, naar aan- | |
[pagina 387]
| |
leiding van 't boekje van den Heer Maronier, u bezig te houden met eenige losse herinneringen uit de geschiedenis van 't feest ter eere der geboorte van Jezus. Vallen die herinneringen in uw smaak, dan laat gij zeker niet na, ook Maronier's boekje te lezen. - En wat zal ik zeggen tot den lezer, die dat boekje reeds kent, en die in mijne bladzijden dus - voor een deel - ‘oud nieuws’, al is 't in anderen vorm, vinden zal? Tot hem zeg ik, in den trant van Jesaja: ‘als de maaier het staande koorn heeft verzameld en zijn arm aren heeft afgemaaid, zooals wanneer iemand aren leest in het dal van Rephaïm: dan blijft eene nalezing daarin overig, gelijk bij de afschudding van een olijfboom twee of drie beziën overbleven in den top der opperste twijg, en vier of vijf aan zijne vruchtbare takken.’ - Veel meer dan de vier of vijf beziën mag ik waarlijk niet beloven.
Geen gedenkwaardiger Kerstfeest in de geschiedenis van Europa, dan dat van 't jaar 800. De plechtige nachtdienst, met zijn schoone, ernstige en rijke liturgie, wordt gevierd in de oude Sint-Pieterskerk te Rome. Voor het altaar ligt een vreemdeling, een forsch en fraai gebouwd man, neergeknield. Veler oogen zijn naar hem gericht: en geen wonder! want het volk in Italië noemt, sinds meer dan vijf-en-twintig jaren, met eerbiedige huivering den naam van dien vreemde. Vroeger heeft hij óók eens 't Kerstfeest op Italië's grond gevierd; maar destijds in 't open veld, voor de muren van Pavia. ‘Hoeveel staal! hoeveel staal!’ hadden de ingezetenen dier stad sidderend uitgeroepen, toen, als aanvoerder te midden | |
[pagina 388]
| |
van ‘een donker woud van lansen, wiegelend en deinend als de korenaren op den akker’, Karel de Frankenkoning hun stad was genaderd. ‘Reeds in de verte - zoo verhaalde men elkander - had men zijn wapenen zien flikkeren en een vreeselijk licht verspreiden in de vreeselijke duisternis van den nacht. Ros en ruiter waren met staal overdekt geweest.’ Destijds had hij den paus gediend met de kracht zijner wapenen; ook thans is hij gekomen, om de eer van Christus' stedehouder te verdedigen. Indrukwekkend schouwspel voor de geloovigen, dien man van macht, dien stalen en strengen vorst eerbiedig te zien nederknielen bij de herinnering der geboorte in de kribbe te Bethlehem. De groote Frankenkoning is verdiept in zijn stille aandacht. En velen met hem. Op eens klinkt het juichend en jubelend: ‘Leven en victorie! Karel- Augustus- Imperator- van God gekroond!’ Paus Leo heeft zijn vriend de kroon op 't hoofd geplaatst en hem gewijd tot Keizer.... Keizer van het Heilige Rijk van Rome. Gelukkige Kerstnacht voor Karel! - en vereerend vooral, indien 't waar is, dat hij, bij 't verlaten van 't kerkgebouw fluisterend gezegd heeft: ‘Als ik dàt geweten had, zou ik hier niet zijn gekomen.’ En gelukkige Kerstnacht ook voor Paus Leo! Want deze plechtigheid kon worden beschouwd als een keerpunt in de geschiedenis der strijdende kerk!
We willen thans een woning binnentreden in de landstreken van hen, die door 't zwaard van den Frankenkoning tot het christendom zijn gebracht. - In den kring, waarin | |
[pagina 389]
| |
wij ons bevinden, is men, door oppermacht gedwongen, alleen in naam tot den nieuwen godsdienst toegetreden. De mannen en vrouwen, hier in de ‘gastzaal’ vereenigd, zijn dan ook saamgekomen, om dezen winternacht naar voorvaderlijk gebruik te vieren. Want óok onder de volken van Germaanschen stam was 't van ouds feest in deze lange nachten: de dertien nachten, van 25 December tot 6 Januari. Als de wintervoorraad verzameld is en het vee in de stallen geborgen, en de hand des landbouwers vooreerst niet vindt om te doen: dan toont de huisvader zijn gastvrijheid, en ziet gaarne vrienden en magen in de gastzaal vereenigd. Daarbuiten loeit en giert de storm, hier binnen luistert men gaarne naar 't knetteren van 't gezellige vuur; hier is de disch rijk voorzien, en.... forscher dan ooit wordt de beker gebruikt. Want.... het is joel, - het feest van de kortste dagen: - het joelvuur wordt gebrand en het joelotfer geslacht! Hoort! wat giert het daar buiten door de lucht.... dat is de Wilde Jacht..... Stil!.... de goden dalen in deze nachten neder op aarde: Wodan, op zijn schimmel, - Wodan, die, in zijn wijden mantel, op aarde komt, om heil en voorspoed te brengen en velerlei wenschen te vervullen, - Wodan, gevolgd door de anderen. In deze dertien nachten ‘rust de zon:’ dan ruste ook de mensch. Alles sta stil: ook 't spinnewiel en het rad van den wagen. Straks, als de dertiende nacht voorbij is gegaan, gaat de zon weer winnen; en wat op 't aardrijk verstorven was, gaat dan weer uitbotten tot een nieuw en vruchtbaar leven.... otdat alweder de duisternis komt van de joeldagen. | |
[pagina 390]
| |
Maar de goden sterven niet; juist in de dagen der duisternis komen ze telken jare weêr tot de mensch..... totdat ook die groote verduistering komt, waarvan de winter-zonnestilstand maar een nietig beeld is! - Laat ze 't nog maar weêr eens vertellen, die oude vrouw - die nu toch het spinnewiel in rust moet laten - laat ze nog eens vertellen, wat zij in vroeger dagen hoorde van dien zanger, die zooveel had rondgezworven, ook in 't hooger noorden. - En ze verhaalt, hoe eenmaal de groote verduistering komen moet, als Wodan en Donar en Frouwa en de anderen worden verslonden, en er een nieuwe aarde geboren wordt, beschenen door 't licht van een nieuwe zon. Zoo wordt hier nog 't oude joel gevierd naar voorvaderlijk gebruik. En is 't niet verklaarbaar, dat ze zoo spoedig niet verzoend zijn met den nieuwen godsdienst, door 't zwaard van den Frank hun opgedrongen! Ze willen den christengodsdienst niet, al is 't dan blijkbaar aldus ‘beschoren’ geweest, dat hun wakkere degens telkens weer werden verwonnen door den huichelenden Frank. Ja, een huichelaar noemen ze hem! Door zijn laffe priesters laat hij als heilmare verkondigen, wat oude zwakke vrouwen zelfs niet zonder walging mogen hooren: ‘Als iemand u op den éénen wang slaat, keer hem ook den anderen toe!’.... Maar zelf woedt hij, de grimmige christen, niet als een fel, maar eerlijk oorlogsman, doch als een eervergeten moordenaar en beul. Aan zijn God Jezus Christus heeft hij bij Werden zijn menschenoffer gebracht, toen hij, in koelen moede, de vierduizend en vijfhonderd Saksenmannen, edel van bloed, door zijn ‘schalken’ vermoorden liet..... En toen! toen zijn ze - evenals men reeds jaren lang onder zijne Franken doet - begraven in een kuil! Zelfs | |
[pagina 391]
| |
de gestorvenen vervolgt zijne woede! Heeft hij niet de doodstraf bepaald over al wie het lijk van zijn ouden vader of moeder, van zijn lieve vrouw of zijn kleine kind, verbranden laat naar oud en eerlijk gebruik....? En de oude vrouw van zoo-even tracht te verbergen, hoe ze siddert bij de gedachte, dat ze - wie weet hoe spoedig? - ‘zoo diep en duister, met vier nagelen onder eik en aarde, besloten en bedekt’ zal moeten worden. Zal, met de ‘christelijke begrafenis’ van die oude vrouw en haar tijdgenooten, 't geslacht zoo ongeveer zijn uitgestorven van hen, die den nieuwen godsdienst innig haten? Heen: dàt zoo spoedig niet. Maar toch, ook hier zal 't blijken, hoe - op dit gebied althans - de felste haat kan plaats maken voor de innigste liefde.
Stel u wederom een kerstavond in Germaansche kringen voor. Er zijn drie eeuwen voorbijgegaan, sinds de groote Frank in den grafkelder te Aken is bijgezet, met de keizerskroon op het hoofd, met het geduchte zwaard aan de zijde, en 't Evangelie op de knie. Zóó rust hij daar in vrede - zeggen ze op dezen kerstavond - hij rust er, tot zijn ure zal gekomen zijn; want hij is niet gestorven, maar hij slaapt! - De keizerskroon, hem voormaals bij 't Heilig Kerstfeest op 't hoofd gezet, zal welhaast op nieuw blinken in het licht der zon: Charlemagne zal verrijzen uit zijn graf, en wederom 't geweldig zwaard hanteeren. Dan zal de held, dien eenmaal boven 't graf van Sint Pieter de keizerskroon ten deel viel, zijn nederige hulde brengen bij 't graf van Jezus Christus..... Want zijn tweede reeks van oorlogen zal worden gevoerd - | |
[pagina 392]
| |
Goddank! niet tegen Saks of Fries - maar tegen den volgeling van Mohammed. Saks en Fries zullen dan staan, bij duizenden en tienduizenden, in zijne gelederen - God wil het! - als gekochte slaven des kruises.
Want ze zijn goede kerstenen geworden. Zelve zijn zij er van overtuigd.... en dat-reeds zegt immers veel! En blijken zal dat ook schitterend, als hunne duizenden vol geestdrift naar het Oosten trekken..... God wil het! - Blijken zal dat, niet het minst, als de Saraceen kennis maakt met den geduchten dorschvlegel van Hajo den Fries, die land en maag verliet, om den ‘grooten aflaat’ te verdienen.
Zijn dan Wodan c.s. voor eeuwig in 't niet gezonken? Is dan die Noorsche voorspelling van de groote verduistering, de Ragnarökr, vervuld geworden? - en is er werkelijk, zooals wij 't grootmoedertje hoorden praten, een nieuwe aarde opgerezen, verlicht door een nieuwe zon? Och neen, er is geen wonder gebeurd. Eenvoudig is hier op nieuw gebleken, wat ook in vroeger eeuwen elders op te merken viel: namelijk, dat het verbreiden van nieuwe, den volksaard vreemde, vormen en begrippen onder menschen, vooraf niet genoeg ontwikkeld, om die vormen te waardeeren en die begrippen machtig te worden, in den regel een allerzonderlingst mengelmoes van nieuw en oud geloof doet ontstaan. Zal 't niet met menigeen zijn gegaan, gelijk de Heimskringla ons verhaalt van den Noorman, die zeide: ‘Als ik toch in een god gelooven | |
[pagina 393]
| |
moet, dan kan ik even goed in den bleeken Christus gelooven, als in een ander?’ Indien ooit zendelingen verdienden te worden geroemd om hun liefderijken ernst, hun geestdrift en toewijding; op dien roem hebben, naar mijn innige overtuiging, vooral velen van die zendelingen aanspraak, die onder onze voorgeslachten het katholicisme hebben gepredikt en gevestigd. En toch.... hoe vaak stuitte ook hun ijverigste arbeid af op de taaiheid van het diep ingeworteld volksgeloof. Is dat te bejammeren? Op die vraag straks een antwoord!
Thans merken wij alleen op, dat Wodan, Donar, Frouwa c.s. niet zoo spoedig - in drie of zes eeuwen bij voorbeeld - verdwenen zijn, en dus ook de Joelfeesten onder de groote menigte nog langen tijd op eigenaardige wijze werden herdacht. Merkwaardig en leerrijk tijdperk in de geschiedenis van der menschen zoeken en oordeelen! Oud en nieuw geloof schijnen een innig verbond te hebben gesloten, - de wolf en het lam tamelijk vredig met elkander te kunnen verkeeren! Velen onzer middeleeuwsche vaderen gelooven, zoo vast als maar mogelijk is, aan alle denkbare mirakelen van heiligen, verricht door de kracht van Jezus of van Maria; maar ze blijven toch éven vast - als 't kon, nóg vaster - gelooven bijv. aan de geneeskracht, die uitgeoefend wordt, wanneer een zieke, liefst op 't naakte lichaam, gemeten of omwonden wordt met een rooden band. - Onze oude vrouw, die zoo christelijk moest begraven worden, zou u wel gezegd hebben, waarom. Was rood niet | |
[pagina 394]
| |
de kleur van DonarGa naar voetnoot1)? - De goden van 't voorgeslacht zijn gebleven; - alleen, ze zijn vaak veranderd in wichten en andere booze geesten. Nog altijd giert de Wilde Jacht door 't luchtruim; maar thans, naar sommiger meening aangevoerd door.... dat kwade wijf, Herodias. Nog altijd leven de overoude Reuzen, en voert men hun afbeelding in triomftocht over den weg; maar ze heeten voortaan Goliath, of.... Gog en Magog! - De ridderlijke tornooien zijn - en niet zonder reden - bij de kerk gehaat.... en toch komt de Maagd Maria zoo nu en dan haar hulp verleenen en haar slagen uitdeelen, bij gelegenheid van een tornooi.... 't is de oude, weerbare Frouwa, de strijdhaftige godin, die zich gehuld heeft in 't kleed van de Moeder Gods. En ook in hare ‘hoedanigheid’ van Schenkster, als neehaleni (‘Nehalennia’) leeft de Germaansche godin nog voort: 't geen ons nu-en-dan blijkt, | |
[pagina 395]
| |
als de maagd Maria aan hare gunstelingen verschijnt met ‘enen scoenen nap in haer hant,’ en hun ‘supen gheeft’ van haar heerlijken hemelschen drank: ‘latuwariën van hemelrike.’ Voortdurend bleef Wodan in zijn wondermantel de wenschen der stervelingen vervullen, en reed hij op zijn ouden schimmel rond, gevolgd door zijn trouwen Eckart, beladen met goede gaven;.... maar in sommige streken, vooral in Nederland, heeft hij den naam aangenomen van den Heiligen Nikolaas; - elders echter, in menige streek van Duitschland, gaat, tegen 't Kerstfeest, de oude Ruprecht rond, met den zak op den rug en de roede in de hand.... en menigmaal vergezelt hem het ‘schöne’ Christuskindje: dan wordt er aan de deur geklopt, - en straks regent het.... vooral appelen en noten. Waar die roede vandaan komt, hoe in de appelen en noten van Sinterklaas en den kerstboom, hoe in den vorm van 't Sinterklaasgebak en in de kerstkoeken, hoe in 't Kerstblok op den haard en in den kerstboom nog altijd overblijfselen der Germaansche mythologie zijn te bespeuren, en 't oude feest van den Midwinter nóg voortduurt: over dat alles is zeer veel belangrijks te vinden in de boekjes van de HH. Verwijs en Maronier. Te onzent heeft de Heilige van 6 December beslag gelegd op 't grootste deel dier oude gebruiken; (wellicht is dat vooral toe te schrijven aan de liefde, die men hier van ouds dezen patroon der zeevarenden toedroeg); maar nog altijd blijft er hier-en-daar, ook op 't Kerstfeest, het een en ander van voortleven; ofschoon ook dat weinige met elk jaar minder schijnt te worden. Nog altijd leven er ouden van dagen, die van 't groote, ja van 't reusachtige Kerstblok weten te spreken; ook zijn | |
[pagina 396]
| |
de kerstkoeken, de ‘kerseweggen’ of ‘korseweggen,’ nog niet overal in ons vaderland vergeten. In die korseweggen, gelijk in allerlei andere kerstspijzen, leeft het oude offermaal van December nog ongemerkt voortGa naar voetnoot1). Vele plattelandsbewoners in Noord-Holland gebruiken op 't Kerstfeest, gelijk men ook nog hier-en-daar in Engeland doet, een soort van broodpap, die ze lekker schijnen te vinden en gewoonlijk sop noemen. (De aardappel is dan toch ook waarlijk al te modern voor den overouden heiligen dag!). Op een Noord-Hollandsch dorp kon men dan ook, voor eenige jaren, uit den mond der schooljeugd, gedurende de donkere Decemberdagen, herhaaldelijk, op eigenaardigen dreun, het adagium, of de kernspreuk hooren: ‘Kerstdag - Lukas II - Sop!’ - Tot die oude feestspijzen behoort wellicht ook nog het ‘katerbrood’ van Broek- in -Waterland; bijzonder fijn-gebakken brood, dat er op 't Kerstfeest, en bij enkele andere gelegenheden, wordt gebruikt. In het Zutfensche rijdt Derk met den beer (het everzwijn van het joelfeest) rond in den kerstnacht; 't is dan ook zaak, 's avonds te voren het akkergereedschap maar veilig onder dak te brengen. Zoo was 't althans, een veertig jaar geleden: is Derk misschien in de laatste jaren gevlucht voor 't geratel der spoortreinen? Niet alleen de dartele pret van het joelfeest, maar ook ruwe drinkgelagen en ergerlijke ongebondenheden bleven nog langen tijd de feestelijke nachten van den midwinter kenmerken: 't is dan ook niet te verwonderen, dat de maand December onder ons voorgeslacht niet alleen met | |
[pagina 397]
| |
den naam van ‘de Kerst-maend,’ maar ook met een anderen, zéér leelijken en onwelvoegelijken naam werd betiteld. Intusschen, niet alleen te onzent was het zoo gesteld. In dat aardige oude boek van Buchanan, Rerum Scoticarum Historia, (pardon!) vindt men een zeer ernstige klacht over Britsche ongebondenheden in die dagen. De schrijver maakt de opmerking, dat zoo'n manier van 't Kerstfeest te vieren natuurlijk niet van christelijken oorsprong kan zijn; uit den naam ‘jul’ leidt hij dan ook af, dat het eigenlijk de Saturnaliën zijn, indertijd door de Romeinen in Britannië ingevoerd, en naar Julius Caesar door 't volk ‘jul’ genoemd!
Doch genoeg over die oude ongebondenheden; laat ons den sluier daarvan maar niet oplichten!.... We vroegen zooeven, of het te bejammeren is, dat de strijd, dien de Christenpredikers onder de Germaansche volken te voeren hadden, zoo langdurig en zoo moeilijk is geweest. Laat ons op die vraag met volle verzekerdheid ‘ja’ ten antwoord geven. 't Gold hier toch nog wat anders en wat hoogers, dan godsdienstvormen en namen: de strijd moest niet het minst op 't gebied van 't zedelijk leven worden gevoerd. Veler verbeelding schijnt zich die oude voorgeslachten, onder wie de Christen-zendelingen en priesters arbeidden, gaarne als echte, onbedorven natuurkinderen voor te stellen, die nu, ja, wel eens wat zwaar dobbelden en wat gulzig dronken, maar toch voor 't overige een frisch, onbedorven geslacht..... Jammer, denken dan sommigen, dat zulke frissche, Germaansche kinderen der natuur later | |
[pagina 398]
| |
dweepende katholieke priesters gedompeld zijn in den langen middeleeuwschen nacht, enz. - Wie de waarheid in dezen wil kennen, raadplege eens de boetbepalingen der Westersche kerk, in de verzameling bijv. van den rechtsgeleerde Dr. Wasserschleben.... wellicht, dat hij huivert van de ontdekkingen, die hij doet aangaande die ‘kinderen der natuur!’ | |
II.En thans nemen we afscheid van 't Heidendom en zijn gebruiken; - en we vragen, wat er in die Germaansche woningen, nadat het Christendom er wat meer gastvrijheid gevonden heeft, bij 't vuur van het Kerstblok wordt verhaald en gezongen? In de eerste tijden werden daar zeker ook, onder begeleiding van de harp, christelijke dichtstukken voorgedragen, in den trant van den Heliand. Of hij onze aandacht verdient, die Heliand! - dat merkwaardige Germaansch-Christelijke epos, - die oude Saksische Messiade, heel wat liefelijker en treffender dan het dikke brommende gedicht van Klopstock! Hier is, niet ‘een oud-Saksische berijming van de evangelie-geschiedenis’; - maar hier is: de Messias uit Nazaret zelf vertaald in een Germaanschen Heiland. De held van dit epos is een koning, door zijn trouwloos en verdwaasd volk verloochend en verraden, maar omringd en gesteund door zijn getrouwen, wier twaalftal hij koos uit edelgebo- | |
[pagina 399]
| |
ren en beproefde mannen. Elk tafereel hier schijnt op Germaanschen grond te spelen; bij voorkeur schijnen dan ook uit het evangelie-verhaal die tafereelen gekozen, die 't gemakkelijkst uit het israëlitisch in het saksisch kunnen worden ‘overgezet’. Waar op den kerstavond uit zulk een gedicht het verhaal van Jezus' eerste levensdagen werd voorgedragen, daar hoorde men zeker ook wel met belangstelling vooraf, wat de dichter te zeggen wist over de geboorte van Johannes den Dooper, wiens ‘edelgeboren’ ouders wel innig verblijd moeten zijn geweest bij den aanblik van dat lieve kind.... ‘Johannes kwam aan der lieden licht. Schoon was zijn lichaam, fraai was zijn huid, ook zijn hoofdhaar en zijn nagels; en zijn wangen waren lief.’ En korten tijd later, toen de ban en boodschap van Octavianus over zijn breed rijk aan al zijn hertogen gezonden was, zoodat ieder man heenging naar den burg zijner geboorte: toen had te Bethlehem-burg de geboorte van Heliand plaats, den koensten der koningen, den krachtigen held. Straks komt de blijde mare tot de herders in 't veld.... neen, tot de knechts (de schalken) die op de paarden passen. Ook naderen drie mannen uit het Oosten; zij zijn ‘thegnôs snelle’ - snelle degens - d.i. rappeGa naar voetnoot1), moe- | |
[pagina 400]
| |
dige kerels. De gaven, die zij den jonggeborene brengen, worden - echt voornaam! - door de ‘mannen’ (de bedienden) die om hunnen heer staan, in ontvangst genomen. Zoo ziet men straks ook Jozef - die hier nergens als de timmerman voorkomt - omringd, als een voornaam heer, door zijne mannen, naar Egypte vluchten.... Want, de koning Herodes is in woede ontstoken; de Bethlehemsche kindermoord volgt. Wat levendige kleuren gebruikte hier de dichter! Let op die moeders: ‘De vrouwen jammerden, menige moeder; ze zagen hare knaapjes dooden. Neen, ze kon hem niet helpen, schoon zo met beide armen haar eigen kind omvatte, lief en klein; toch moest hij het leven laten, 't knaapje voor 't gezicht der moeder....’ Maar ik ga niet verder: de Heliand kan evenmin als Homerus worden vertaald. Wordt hier niet op voortreffelijke wijze de toon aangeslagen, die weerklank kon vinden in 't hart dier nieuwbekeerden?
Niet altijd even schoon van vorm, maar toch ook vaak zéér populair was de kerstpreek. Menig prediker trachtte | |
[pagina 401]
| |
zijn doel te bereiken, door de krebbe, den os en den ezel die er bij behoorden, en wat het evangelie van den dag verder te lezen gaf, in zijn rede zoo plastisch mogelijk voor te stellen. Weinigen zullen 't daarin zoo ver hebben gebracht, als de H. Franciscus van Assisi. Van hem verhaalt zijn gemoedelijke biograaf, dat hij op kersttijd graag preekte in een stal naar 't voorbeeld van dien, waarin Jezus geboren is, bij een os en een ezel; hij liet stroo in den stal werpen, en deed zijn best, om bij 't uitspreken van den naam Bethlehem, 't geblaêt der schapen na te bootsen. 't Zou zeker voor den goeden smaak even bedenkelijk zijn geweest, als voor den ernst, zoo de H. Franciscus in dit opzicht een school had gevormd. Maar daaraan bestond - gelukkig inderdaad! - geen behoefte: men beschikte over andere en betere middelen om het evangelie van den feestdag op plastische wijze den volke voor te stellen. Ook 't evangelie der geboorte vond, in en buiten de kerk, zijn dramatische voorstelling. Als ik hier nog omtrent die dramatische voorstellingen 't een en ander aanstip, dan bepaal ik mij niet streng bij vertooningen en spelen, waarvan wij zeker weten, dat zij juist tot den Kerstdag-zelven behooren; maar ik let even goed op die, welke met Drie Koningen of op Onnoozele-kinderendag plaats vonden; al die spelen en vertooningen behooren blijkbaar bij elkander, tot éénen eigenaardigen cyclus.
Er zijn, vroeger en later, zeker al heel vreemde testamentaire beschikkingen gemaakt., - en dat wel niet het | |
[pagina 402]
| |
minst, waar kerkelijke vroomheid den erflater den weg wees. Tot die merkwaardige beschikkingen behoort, dunkt mij, ook die van Dirk Van Randerode, die aan den Utrechtschen dom een fonds vermaakte, (ongeveer 't jaar 1250) waaruit jaarlijks een hoeveelheid tarwe en eenige amen bier moesten worden verstrekt tot belooning van een kerkelijk ambtenaar, die daarvoor zou optreden als ‘rector van de ster en den ezel.’ De man had nl. te zorgen, dat op palmzondag de houten ezel, waarop 't Christusbeeld in de processie rondreed, behoorlijk werd voortgeleid, en moest de ster bestieren, die op Drie Koningen zich boven in de kerk bewoog, ter herinnering van de ster, die door de wijzen uit het Oosten was gezien. Wilt ge nog een voorbeeld, hoe men prijs stelde op zulk een vertooning in de kerk? Hoor dan, wat Van Bleiswijck's Beschrijving van Delft ons in dien echten ‘stede-beschrijvingen-stijl’ vermeldt. ‘In 1498 werd te Delft een spel gespeelt van de priesters, die tot verscheidene deuren der kerke te paerd in quamen rijden, elcx met zijn gheselscap vergaderende in 't midden der kercken, ende upte groete orgel waren Engelen, zingende Gloria in excelsis, ende beneden lagen die harders en speelden. Ende daer kwam een ster, schietende van after wt die kercken naer 't hoog outaer toe, ende bleef daer staen, wijsende die drie koninghen den nieuwgeboren koning. Twelck gemaect was met levendighe personen, upten hogen outaer, dair dese koningen, eensdeels sprekende ende eensdeels singhende, haer offeranden deden; ende dair was alsoe veel volx inde kercke beneden ende boven, datter nye soeveel volx in de kercke ghesien en was.’ Deze soort van vertooning moge te Delft een nieuwig- | |
[pagina 403]
| |
heid zijn geweest, elders waren zulke plechtigheden sinds jaar en dag bekend,... ja, werden bij deze en andere feestelijke gelegenheden niet alleen dramatische vertooningen gegeven, maar uitvoerige drama's geregeld opgevoerd in de kerk, door priesters en wie hen hielpen.
In ons land berust een der merkwaardigste en oudste gedenkstukken, waaruit blijkt, hoe het kerkelijk spel op 't Kerstfeest en daarmee tevens hoe geheel het geestelijk tooneelspel der middeleeuwen en dus ook geheel de latere tooneelkunst, - die groote, forsche boom, - gegroeid is op den bodem van de liturgie der Katholieke kerk. 't Is een gezangboekje, dat de kanunniken van St. Marie te Utrecht, in de twaalfde eeuw en later bij hunne ‘nachtdiensten’ gebruikten. Door verschillende stemmen, wordt, bij wijze van vraag en antwoord, gezongen: ‘Wien hebt gij gezien, o herders? Zegt, bericht het ons! Wie is er op aarde verschenen?’ Antwoord (der herders): ‘Wij hebben in 't koor der engelen den Heiland zien geboren worden;’ enz. Uit het zingen, met verschillende stemmen, van zulke vragen en antwoorden ontstaat langzamerhand in 't kerkgezang een soort van samenspraak. Die samenspraak wordt opgeluisterd door gaan en komen.... door gebarenspel en.... door kostuum. Maar nu wordt het ook wenschelijk, het zingen door spreken te vervangen, en als men eenmaal sprekend optreedt in een rol, - dán ook maar in de landtaal, - dán niet in 't kerklatijn gesproken! Zóo ontstaat in de kerk een tooneel, waarin éérst | |
[pagina 404]
| |
alleen priesters, later ook leeken, als acteurs optreden. Eindelijk worden die tooneelstukken, - als ze hoe langer hoe meer zijn afgeweken van 'tgeen voegt hij de oude kerkgebruiken - ook buiten de kerk, ook in de open lucht, vertoond; eerst met, dan zonder de medewerking,... straks ook buiten het toezicht... eindelijk tegen den zin - der priesters.
Maar... wat stof voor een drama biedt de geboorte van een kind?.. ook al heet dat kind Jezus van Nazaret? Dat bij 't vertoonen der passie spelers en toeschouwers tot opgewondenheid, tot geestdrift werden meêgesleept, of tot tranen bewogen, - wie, die er zich over verbaast? Maar hoe kon een Kerst-drama ooit de harten der toeschouwers winnen? De alleroudste gedenkstukken van 't kerstspel geven een merkwaardig antwoord op die vraag: zij stellen tegenover de blijdschap bij de geboorte van Jezus.... de klacht der moeders bij den Bethlehemschen kindermoord. ‘Toen’, zegt het Matthaeus-evangelie (II, 17): ‘toen is vervuld geworden wat Jeremia zeide: “In Rama is een stem gehoord, geklag, geween, en veel gekerm; Rachel beweende hare kinderen, en wilde niet vertroost wezen, omdat ze niet zijn.”’ - Rachel, de Israëlitische vrouw, haar jonge kind beweenend, is in de alleroudste kerstspelen het treffend contrast van de gelukkige Maria. - (Is de herinnering hier noodig, dat die oude traditie nog haar nagalm doet hooren in Vondel's Gijsbrecht van Amstel, waar de Rei zijn ‘o Kerstnacht, schooner dan de dagen’ straks volgen laat door het troostwoord: Bedrukte Rachel, staak dit waren:
Uw kinders sterven martelaren, enz.)
| |
[pagina 405]
| |
In dat contrast tusschen Maria en Rachel ligt reeds een dankbare stof voor den dichter;... maar hoe groot en rijk wordt niet het gebied, waarop hij zich beweegt, als hij de geboorte van Jezus gaat voorstellen... als de blijde ontknooping, waarnaar sinds eeuwen met verlangen en in vreeze werd uitgezien!... Wat uitgebreidheid van stof, wat bewegelijkheid, wat effect (altijd in den zin van zoo menig middeleeuwsch kunstenaar, die bij pendanten en contrasten leeft) krijgt dán niet zijn drama! In 't antiek uitgewerkte kerstspel komt, in breede trekken, voor, wrat ook door de liturgie der kerkelijke kerstviering, den geloovigen herinnerd werd. Drie missen werden bij den kerkdienst, ter eere van 't feest, gezongen: de eerste in den nacht, waarbij men dacht aan 't donker tijdperk: vóór de Wet; - de tweede bij den dageraad, waarbij aan het tijdperk der Wet werd gedacht en aan 't schemerlicht van Wet en Profetie; - de derde eindelijk, op den morgen, om de volheid des lichts, bij de komst van den Verlosser, te begroeten. Ziedaar ook het schema dier oude, uitvoerige kerstspelen. Eerst wordt de zondeval ten tooneele gevoerd, met al de ellende, die er op volgt; hij wordt voorgesteld als 't gevolg van den hoogmoed, waardoor ook eertijds de duivelen zelve in den afgrond waren gestort; zijn treurige gevolgen zullen eerst dan worden weggenomen, als de Allerhoogste zich zal hebben vernederd en de gestalte van een dienstknecht aangenomen. - Wat deerniswekkend beeld daar op het tooneel: Adam, als grijsaard worstelend met den dood, ‘oud, versleten en krank.’ Wat jammerkreten in de hel, - ook van achtbare aartsvaders en profeten, die door balddadige duivels worden mishandeld | |
[pagina 406]
| |
met pek, met gloeiende tangen, met roosters en vurige zitbanken!.... Maar op aarde wordt straks de lieflijke stem der profetie gehoord... toen de oude Adam pas begraven was, heeft zijn zoon Seth een takje van den boom der kennis, door hem als gave van den Engel-paradijswachter ontvangen, geplant onder 't hoofd van den ouden man.... de boom, die daaruit groeit, zal eerlang 't hout leveren dat verlossing brengen zal, - het hout van Jezus' kruis. - Hoort! daar zingen ze 't loflied ter eere van den gelukkigen tijd, die dàn komen zal: - de profeten van 't Oude Testament, in breeden rei; - en in dat koor zingen ook de Sibylle mede en Virgilius, die het kind aankondigt, dat uit den hoogen hemel zal nederdalen. Maar nog altijd duurt het gekerm voort in de hel. En op de tweede verdieping, de aarde, blijft de zonde heerschen en woeden. Thans echter volgt.... dat merkwaardig tafereel, vooral sinds de dagen waarin Anselmus' stellingen ingang hadden gevonden, zoo algemeen geliefd; dat allegorisch tafereel, bijna allerwegen den volke vertoond, dat ik het pleidooi in den hemel zou willen noemen. Te midden van de ellende, dáár, op de tweede verdieping heerschende, ziet gij een jonkvrouw bezig een gat te boren in den vloer der bovenste verdieping van het tooneel, den hemel. Zij heet het ‘Gebed der Menschen’, en stijgt naar boven, om God-Vader zoo mogelijk te vermurwen. God-Vader is op zijn troon gezeten: vier jonkvrouwen - ‘eigenschappen Gods’ - houden voor zijn aangezicht een pleidooi. Bij 't Gebed der Menschen voegt zich Goedertierenheid (Misericordia of Intfarmherticheit), en | |
[pagina 407]
| |
ze smeekt om erbarming. Jonkvrouw Gerechtigheid is natuurlijk sterk daartegen; zij eischt strenge straf; want: ‘Worde Adam niet dewige doot besurende,
‘Gerechticheit en waar niet ewelic durende.’
Moeielijk geval voor Hem, die op den troon is gezeten! Jonkvrouw Waarheid zoekt een redmiddel. Als eens iemand die ‘geheel zuiver’ was, zich in de bres wilde stellen, en zijn leven geven, zou dán Gerechtigheid niet te vreden wezen? Daarop geeft jonkvrouw Gerechtigheid - geheel naar haar kalmen, en tegelijk pessimistischen en snibbigen aard - natuurlijk ten antwoord: dat dit wèl goed is bedacht, maar... dat er zoo iemand onder de menschen niet wordt gevonden. Jonkvrouw Waarheid, vrijmoedig als altijd, wijst op de engelen, die den Troon omringen; als een van hen 't eens deed?... Zij zijn toch vlekkeloos!... Ja, dat zijn ze, die engelen; volkomen braaf en gehoorzaam; - als God het gebiedt, ja, dan willen ze 't natuurlijk ook volbrengen. Maar uit liefde ‘den dood te sterven’, neen... daartoe is geen enkele van die onberispelijke, sneeuwwit-brave engelen bereid!! Gelukkig maakt de Zoon Gods een einde aan de moeielijkheid. Onder goedkeuring van den Heiligen Geest verklaart hij zich gereed. God-Vader keurt die oplossing goed; daarop kussen de jonkvrouwen Vrede en Gerechtigheid elkanderGa naar voetnoot1). | |
[pagina 408]
| |
In allerlei vormen komt dit pleidooi voor in alle talen van Westelijk-Europa. Nog altijd wordt het (zeker althans nog in 1853 werd het) omstreeks kersttijd door landlieden in Stiermarken vertoond. Maar, met wat eigenaardig plastische voorstelling maken die Stiermarker boeren het oude dogma recht tastbaar! Als God-Vader zijn toestemming gegeven heeft tot de menschwording van den Zoon, maakt deze zich terstond klaar, om de reis te aanvaarden. Hij legt daarom de kroon van 't hoofd, zet, in plaats daarvan, een... [gewonen menschen-] hoed op,... en neemt afscheid: ‘Nun Adieu, mein allerliebster himmlischer Vater; nun Adieu, mein allerliebster Heiliger Geist! - Sieh, ich geh in die Welt ins Leiden, welches mir von Ewigkeit ist zubereitet. Nun Adieu, ihr lieben Engelein!’ (geht ab. - Der Engel singt: ‘Gloria in excelsis Deo!’)
Als 't pleidooi in den hemel is afgeloopen, stelt het tooneel der tweede verdieping de aankondiging van Gabriël aan Maria, Maria's ontmoetingen met Jozef en vele andere verhalen omtrent Jezus' geboorte voor. Daar de kanonieke evangeliën hier niet veel stof aanboden, greep men vaak naar den rijken voorraad, die in de apokryfen lag opgetast.
In afzonderlijke spelen, van geringer omvang, werd (met weglating van zondeval, profeten enz.) uitsluitend over Maria en Jozef, de herders en de wijzen uit het Oosten, gehandeld. Die kleine spelen missen het antieke, vaak deftige en ernstige van de grootere, maar zijn daarentegen ook meer populair, - vaak naïef, soms akelig plat. - Jozef is hier in den regel een zeer ongelukkige verschijning. | |
[pagina 409]
| |
Niet ver is de reden te zoeken, waarom de kerkelijke traditie Jezus' ‘pleegvader’ als een oud, liefst als een stokoud man voorstelde. Maar dit geeft natuurlijk aanleiding tot een vreemde houding tusschen Jozef en ‘zijn ondertrouwde vrouw’, aan wie hij tot bruidegom is aangewezen. In een Nederlandsch spel zegt Jozef, nadat hij zoowel als Maria de belofte van trouw voor den ‘Bisscop’ hebben afgelegd: Ick wil gaen trecken ongelet (d.i. onverwijld’)
Te Bethlem.’
‘Ende ic’ - zegt Maria - ‘te Nazareth.’ In enkele spelen is Jozef een jaloersch echtgenoot, maar in de meeste wordt hij voorgesteld als een huisvader van hoogen leeftijd, te oud om kleine diensten te bewijzen bij de wieg van een jong kind. De diensten hem opgelegd, zijn somtijds zelfs zwaar genoeg. Dat hij een lichtje moet gaan halen, of het kindje eens wiegen, is nog al huislijk; maar 't wordt al kwader, als ge hem in een ander spel bezig ziet met het klaarmaken van de pap... en vooral als hij hierbij zich beklaagt, dat hij daar geen verstand van heeft, en het timmeren hem beter van de hand gaat. Zelfs wordt hij gebruikt om zijn diensten bij de waschtobbe te bewijzen,... en was 't nog maar bij de tobbe gebleven! - een oud liedje maakt het nog erger als het zegt: ‘Wijl Jozef waakt den ganschen nacht
En wascht de luiers in de gracht.’
(Bij die ‘gracht’ zal men natuurlijk 't best doen, me zich een of ander nederlandsch stadsgezicht voor de verbeelding te roepen). Elders (in een duitsch stuk) krijgt hij het te kwaad met de twee dienstmaagden, Hilgard en Gutt | |
[pagina 410]
| |
die geducht met elkander kijven. De oude huisvader Jozef wil de orde bewaren,... met dit treurig gevolg, dat de hartstochten tot de hoogste hoogte stijgen,.... en de heer des huizes door de woedende dienstmaagden zoo duchtig wordt afgerost, dat hij om gratie smeekt. - Meer te berispen, dan te beklagen, is hij zeker, als hij - op 't gerucht van den aanstaanden Bethlehemschen kindermoord - de vlucht neemt, niet naar Egypte, maar naar een bierhuis!
Hier is op verre na het zotste en ergerlijkste niet genoemd; niet naar dwaasheden gezocht, maar alleen het gewone geschetst. Wie op dergelijke dingen belust is, zou uit oude kerstspelen vrij wat erger voorbeelden kunnen voor den dag halen - en zijn verzameling vooral rijk kunnen stoffeeren, indien hij snuffelen ging in de oude - en ook in de nog in onze eeuw te Londen en elders voortlevende ‘Christmas-carols’. 't Was mijn doel niet, eenige curiosa hier meê te deelen; ik wilde den aard van 't oude kerstspel getrouwelijk schetsen. Of wij in die kleinere spelen te doen hebben met volksgrappen, in den regel tegen den zin der geestelijkheid uitgevoerd? Men heeft dat beweerd, doch zeker ten onrechte. De middeleeuwsche ‘klerken’ waren over 't algemeen geen puriteinen, geen nuffige ‘rondkoppen’, die den neus optrokken voor wat grap en scherts; ze konden er maar al te veel genoegen in vinden, niet het minst in de Decembermaand, bij 't feest van den ‘Kinderbisschop’ of van den ‘Ezelpaus’, allerlei dwaasheden te plegen, ja... 't heilige te parodiëeren; ‘prochiepapen ende clercken bedreven dan groot ghenouchte’; zij gingen ‘al vastenavondsche wijze’ te werk, ja maakten 't soms met hun grappen aan de | |
[pagina 411]
| |
huizen der burgers lastig, en ‘gecreghen groote vuilichede.’ En 't waren niet alleen ‘klerken’ van lageren rang, die openlijk toonden, wel eens van een grappige voorstelling, ook van 't kerkelijke, te houden. Op 't concilie van Constanz waren maand aan maand de ernstigste onderwerpen ter tafel: immers de ketterij van Johannes Huss en de zijnen dreigde met een niet gering gevaar! Ter verpoozing waren de Vaderen, uit Engeland overgekomen, beleefd genoeg, hunne vrienden te onthalen op een mysterie, den Bethlehemschen Kindermoord voorstellend. In dat spel trad een gemeene nar op, en verlangde van zijn meester, tot ridder te worden geslagen, ten einde, in behoorlijke kwaliteit, de moeders der Bethlehemsche kinderen te gaan dooden. Maar de dolende ridder kwam van een kwade reis, toen hij 't waagde die Bethlehemsche moeders aan te vallen; hij werd met spinnewielen en andere dergelijke wapenen toegetakeld, en met den ruwsten smaad, als een lafaard, naar huis gezonden.
Verdienen zulke spelen òf als ‘dwaasheden’, òf als ‘gruwelen’ te worden beschouwd? Soms, ja! - En toch maar zelden. - Er is toch een tijd geweest, waarin ze met ernst, met liefde, met geestdrift werden voorgedragen en gehoord; - wat diepen indruk moeten ze niet hebben gemaakt op een groote menigte, waaronder o zoo velen, die niet lezen konden! - Er is, ook voor die spelen, een tijd geweest, waarin ze recht thuis behoorden, en daarom ook weldadig konden werken. Maar toen men er meê voortging, ook nadat hun tijd was voorbijgegaan, moesten ze een ergernis en een schande worden!! | |
[pagina 412]
| |
Datzelfde geldt van een andere Kerstplechtigheid, eertijds, vooral in Duitschland, zeer geliefd - en in onze dagen nog lang niet vergeten: het zoogenaamde kindjewiegen. In vele kerken werd oudtijds achter 't altaar een kleine kribbe geplaatst, een wieg, die af-en-aan werd in beweging gebracht. En dan zong de groote menigte der geloovigen, bij de wieg van 't kind Jezus, vrome liederen, afgewisseld door een wiegedeun - door 't ‘eia, eia’ of ‘susa-ninne.’ Op deze wijze: Sunt impleta, quae praedixit Gabriel,
‘Eia, eia,’ virgo deum genuit, enz.
of:
‘Sausa ninne, gottes minne,
Nu sweig und ru!
Wen du wilt, so wellen wir deinen willen tuu,
Hochgelobter edler furst, nu sweig und wein auch nicht;
Tuste das, so wis wir, dass uns wol geschicht.’
In den beginne, in zijn oorspronkelijke naïveteit, was dat gebruik zeker liefelijk. Het Christuskindje, zoo redeneerde men, had voormaals zoo armoedig in dien kouden Decembernacht in zijn kribbe gelegen; - maar thans, in den kouden nacht wil zijn gemeente hem haar dank betoonen, - ook al kost het wat zelfverloochening.... want in dien nacht van 25 December rilt men in de groote kathedraal: in een zachte wieg moet hij neergelegd, en alle geloovigen willen hem verplegen en 't wiegelied voor hem zingen. (Als die oude vrouw, van wie ik zooeven sprak, uit haar ‘christelijk graf’ een paar eeuwen later had mogen opstaan, - hoe hartelijk zou ze misschien hebben meêgezongen: eia, eia, susa-ninna!). - Me | |
[pagina 413]
| |
dunkt, wij stellen ons recht-gaarne voor, hoe in zéér-lang verleden tijd het godsdienstig gevoel eener weinig ontwikkelde menigte zich met zulk een plechtigheid stichtte; wij kunnen eerbied hebben voor 't gebruik, waar wij het in 't hart der Middeleeuwen ontmoeten; - en toch óók instemmen met den eerzamen Amsterdammer, die in de tweede helft der 16e eeuw zich duchtig er aan ergerde. De man wil zijn tijdgenooten, ‘welke alhier inde openbaare exercitie der Roomsche religie gheleeft, ende die ghevolcht ende beoeffent hebben’ met ernst wijzen op ‘de Diensten ende Ceremoniën die daerinne geschieden.’ En dan begint hij met de herinnering: ‘Sy weten, hoe men op Kersdach een wieghsken met een klein Beeldeken daer inne, na een kleyn kindeken liggende in de luyers gefatsoneert, opt hooch Autaer plachten te setten; ende dat d'Ouders hare kinderen met een wiegsken ende schelle in de kercke leyden: ende als de Priester onder de Misse het kindeken opt Autaer staende begoste te wieghen ende te singhen “eia, eia, eia, etc.,” soo vinghen de kinderen voort mede aen, elck zijn kindeken te wieghen ende eia te singhen, maeckende daer benevens een groot gheluyt ende gheclanck met haere schellen, dat de gheheele kercke daervan vervult was: waer onder de Orghel op eene sonderlinghe wijse was spelende..... En is dit niet eene fraeije oeffeninghe inde christelijcke Religie?.... ende dit wert noch onder hunluyden voor costelijck dingh ghehouden, ende planten hare kinderen op die tijt binnen huys dit Poppenwerck noch inne!’
Wie onder mijn lezers de oud-nederlandsche volksliederen | |
[pagina 414]
| |
heeft liefgekregen, indertijd door den duitscher Hoffmann von Fallersleben ter kennis van het nederlandsch publiek gebracht; - die heeft ongetwijfeld, zoo-even, bij 't lezen van dat ‘eia’ en ‘susa-ninna’ gedacht aan een oud-nederlandsch kerstliedeken.... een der bekoorlijkste onder die oude geestelijke volkszangen. (Het vervelende ‘mijns inziens’ kan hier-althans gerust achterwege blijven). Breng even 't vuur van uw Kerstblok in orde, o aandachtige! - en hoor daarna een deel althans van dat lied: ‘Ons ghenaket die avondstar,
Die ons verlichtet also claer,
Wael was haer doe;
Susa ninne, susa noe,
Jesus minne sprac Mariën toe.
Dat huus dat hadde so menich gat,
Daer Christus in gheboren was,
Wael was haer doe,
Susa ninne, enz.
Si setten dat kint op haren scoet,
Si cussedet voer sijn mondekijn roet,
Het was so soet!
Susa ninne, enz.
Si setten dat kint op haren knien;
Si sprac: groet eren moet u ghescien!
Wael was haer doe!
Susa ninne, enz.
Och, luister nog even voort! Die moeder die makeden den kinde een bat,
Hoe lieflic dattet daer inne sat,
Wael was haer doe,
Susa ninne, enz.
| |
[pagina 415]
| |
Dat kindekijn pletterde metter hant,
Dattet water uten becken spranc,
Wael was haer doe,
Susa ninne, enz.
Dergelijke liedekens, ook al waren ze van minder waarde, dan 't geen ik hierboven afschreef, leefden nog langen tijd voort. Zoo wordt (door de gebroeders Alberdingk Thijm) als een Kerstlied ‘van omstreeks 1700’ aangewezen: Herders, ik boodschap, blij van stem,
Dat heden uw Messias kwam in Bethlehem,
Haast u naar den stal,
Haast u naar den stal,
Haast u naar den stal, daar ligt de God van al.
Van de Profeten werd voorzeid
Hij die er in een kribbe ligt en bitter schreit;
Sus, sus, Jesu zoet,
Sus, sus, Jesu zoet,
Sus, sus, Jesu zoet, wij vallen u te voet.
Ik zie al waar het Kindtjen ligt;
In dezen arme stalle leit het zoete wicht,
'k Geef al wat ik kan,
'k Geef al wat ik kan,
Lieve Moeder, neem doch deze doekjens an.
Ook nog Op den Nieuwjaarsdag werd het ‘eya, eya’ gezongen; want op dien dag had de kerk eertijds, tot wering van de oude ongebondenheden, het feest van Jezus' besnijdenis gesteld. De pret van den Nieuwjaarsdag en de ernst van 't kerkelijk feest loopen allerzonderlingst dooréén in | |
[pagina 416]
| |
een nieuwjaarsgedicht van onzen Stalpert van der Wiele; waarin 't oude ‘eya’ nog klinkt.
Eene stem.
Zuivere Maagd, van God bemind,
Allen.
Hilariter! hilariter!
Eene stem.
Zegt ons toch, hoe heet uw kind?
Allen.
Eya, eya, eya, eya, eya, cordialiter.
Geeft ons deze blijde maar,
Hilariter, hilariter,
Maged, voor een Nieuwe-jaar,
Eya, enz.
Weest verheugd, gij al te zaam
Hilariter, enz.
Jezus is mijns kindjes naam,
Eya, enz.
Jezus, dat duidt zaligheid,
Hilariter, enz.
Hoe komt hij dan zoo beschreid,
Eya, enz.
Jezus is het hoogste goed,
Hilariter, enz.
Hoe komt hij dan zoo bebloed?
Eya, enz.
't Is tot 's werelds hoogste goed,
Hilariter, enz.
Dat mijn lieve kind dus bloedt,
Eya, enz.
Zie aan deze kleine proev',
Poenaliter, enz.
Welken prijs uw schuld behoev',
Eya, enz.
| |
[pagina 417]
| |
Want voor Adams droeven val,
Poenaliter, enz.
Al zijn bloed hij storten zal,
Eya, enz.
Iemand moet - zoo zouden wij zeggen - in één of ander opzicht abnormaal wezen, om in zulk een lied, met vollen ernst, stichting, - òf in echte opgeruimdheid, genot te vinden. 't Komt er toch schrikkelijk veel op aan, door wat bril men van der jeugd af heeft leeren kijken! Kunt gij u voorstellen dat dezelfde zangers een lied hebben gezongen, waarvan de eerste strofe, plechtig en ernstig - ofschoon wat bombastisch - luidde: Zijt welkom, lang verwachte leeuw,
Uit Jakob's, Juda's groot geslacht geboren;
Tot stuiting van Jehovah's toren, -
Zoo lang verwacht, van eeuw tot eeuw!
O werelds heiland, groot van macht,
Zijt duizendvoudig welkom in der nacht:
De dag ontzag uw komst en is geweken,
De zon verdween en is bezweken,
Toen Uw schijnsel scheen.
terwijl de 8ste strofe van 't zelfde lied den jonggeborene aldus begroette: Zijt welkom, vorst Athanatos,
Zijt welkom, goeden koning Adonia,
Zijt welkom, vredevorst Sodia,
Zijt welkom, wereld-heiland Ischyros
Zijt welkom, heer Homousion,
Zijt welkom, grooten Tetragrammaton,
| |
[pagina 418]
| |
Zijt welkom, grooten overal regeerder,
O Emanuël, ja nog veel meerder,
Held Ezechiël.
Ik word bang, dat de lezer, na de laatste proeven, verzadigd is: anders zouden we van de liedekens kunnen spreken, die nog altijd hier-en-daar worden gezongen door sierlijk uitgedoste kinderen, die met de ster rondgaan. Of ook van de liederen, voormaals in den Kerstnacht door de nachtwachts aangeheven. 't Is nog maar enkele tientallen van jaren geleden, dat te Amsterdam zulke nachtwachtsgezangen gebruikelijk waren; thans zijn ze reeds zoo goed als vergeten. Althans, onder 't samenstellen van dit stukje deed ik hier en daar een poging, om zoodanig lied terug te vinden. Ik kon 't niet veel verder brengen,.... dan tot de overtuiging, dat er niet veel aan verloren is. - 't Begon - zegt men - aldus: 't Is nacht op 't gansche wereldrond!
De klok heeft [vier] geslagen;
Een doodsche stilte heerscht in 't rond:
Dit is Gods welbehagen.
't Werd gezongen (?) op dezelfde wijze, als waarop een der Evangelische Gezangen (ik meen no. 159) gesteld is. Nog vernam ik, dat de Amsterdammers 't lied gaarne parodiëerden, en, op dezelfde wijze, zongen: Wij wachts zijn dieven met elkaar,
Dat niemand het verwondert;
- - - - - - - - - -
Wij stelen, dat het dondert!
Hoe snel verdwijnen in onze dagen de overblijfselen van 't verleden! Het lied der Amsterdamsche nachtwachts, | |
[pagina 419]
| |
sinds 30 of 40 jaar verstomd, schijnt reeds geheel vergeten; - en straks zijn die nachtwachts zelve, de geduchte klepperlieden, opgeruimd, om alleen in lied en sprook voort te leven. Ook de korseweggen raken in 't vergeethoek, het kerstblok wordt verworpen voor den steenkool; Derk met den beer durft het, zelfs in den Zutfenschen achterhoek, geen twintig jaar meer volhouden; straks vermindert het aantal der liefhebbers van ‘sop’ met den dag; - en Lukas II wordt niet meer zoo ‘pront’ van buiten geleerd... Maar blijven zal de reine feestvreugde, die den kortste der dagen heiligt. Werpt het kerstblok welgemoed op den haard: al staat buiten de thermometer beneden nul, wij zullen 't warm hebben. Wij.... en anderen ook! Wij zullen de barmhartige liefde niet vergeten, en, háár betrachtend, Jezus' nagedachtenis huldigen. 't Is ook het feest van 't geloof in de toekomst - in licht na duisternis. Laat ons in dat geloof ‘het kindje wiegen.’ Vader en Moeder! als straks het kerstblok raakt uitgebrand, en gij uw ruste gaat zoeken, dan buigt gij eerst het hoofd over de sponde der lieve kleinen.... God zegene het sluimerende kind. - God sterke het, opdat het te zijnen tijde groot zij en goed!
Hoorn. aem. w. wybrands. |
|