| |
| |
| |
Herfst.
Dit zijn de dagen van volheid, rijpheid en matheid. De meeste veldbloemen hebben uitgeleefd, en haar zaadjes reeds laten vallen tusschen de grashalmkens, onbekommerd wat er van groeien zal; zij volbrachten hare zorgelooze taak - ontloken, geurden, waren schoon, vermenigvuldigden zich, en stierven. 't Loover is op zijn zwaarst, en al niet meer op zijn groenst. Loom en log, aan dichte trossen, doet 't de takken moede zich ter aarde neigen. De vruchten zwellen niet meer. ‘Waarom plukt ge ons niet?’ wenken zij met blozende wangen u toe tusschen de reeds verschrompelde bladers, ‘vóór wesp of worm ons schendt?’ - En de zangvogels, waar zijn ze? - Vertrokken nog niet; doch zij zwijgen. 't Aardige eitje in de Mei werd uitgebroed, en er kwam een naakt, hulpbehoevend wichtje uit voort, dat erbarmelijk piepte van honger en kou. Voorbij was de tijd van min en gezang. De dagen waren gekomen van zwoegen en waken en garen, en van toebereidselen tot de groote winterreis.
Kent ge uit deze enkele trekken de eerste dagen van September, herinner u dan tevens hoe warm 't was, en
| |
| |
hoe hartelijk gij genoeg hadt van den zomer. De hitte had te lang geduurd. Die matheid, waarvan ik sprak, kroop als gesmolten lood ook door uwe aderen; zij zat u in de beenen, in 't hoofd, in de zinnen. Gelijk de volheid van den bladerendos des wouds, niet frisch meer, zoo begon uwe zomervreugd te zweemen naar zatheid. Als stofwolken door paardehoeven werden opgeworpen over den weg, om gras en geboomte met eene vuilgrauwe laag te bepoederen, dan kreegt ge er volop uw deel van in longen en oogen. Te veel! Dit was eene overdaad van zomergaven. Wie was voor overdaad ooit dankbaar, door overdaad ooit gelukkig? - Niet gij, menschenzoon, wien 't nuttig is uw bete en dronk dagelijks te moeten ophijschen met hand en tand, als de geleerde putter in zijn kooitje.
't Kan u niet ontgaan zijn hoe ge u gevoeldet, wanneer ge van een rijk en deftig feestmaal waart tehuis gekeerd, rok, das en handschoenen hadt afgelegd, muilen en kamerjapon hadt aangeschoten en, onder 't genot van eene nederige pijp tabak, met vrouwlief bepraten mocht hoe stijf en gedwongen 't was, hoe saai of zinneloos de toosten waren, hoe de krakende schoenen der bedienden en de krakende stemmen der redenaars u verveelden - ja, hoe na 't al te weelderig en toch al te karig genot van spijs en drank, uwe door liflafjes getergde maag nog een eenvoudig avondbrood niet versmaden zou. Gij gevoeldet u dan uzelf weer - vrij burger - vrij in uw kleeren, vrij in uw denken en spreken, vrij in de duizend kleinigheden van doen en laten, die nu eenmaal 't geheel samenstellen van eens menschen ikheid. Zeker, de honderd lekkernijen, die de spijskaart beloofde, werden getrouwelijk opgedragen
| |
| |
en schenen uitmuntend toebereid; op geur en gehalte der verschillende wijnen viel niets af te dingen; ook waren de draperieën der zaal recht smaakvol, de lichtkronen glanzend, de bloemgroepen langs de wanden feeëntuintjes gelijk. Doch, helaas! uwe spijsverterings-organen zijn niet als die der olifanten; drie wijnsoorten door elkander bekwamen u nooit goed; van al te sterken lichtglans gaan u de oogleden steken, en de onverdunde geuren van feeëntuintjes berokkenen u hoofdpijn.
Welnu, eene soortgelijke aangename gewaarwording, als in 't hier beschreven geval, verkwikt u wanneer na de laatste lange zomerhitte de eerste herfstregens beginnen neer te dalen. Het is, gelijk ik zeide, een terugkeeren tot zichzelf, tot 't gewone Hollandsche voelen, kunnen en doen. Niet, dat 't wandelen in den regen u zoo aanlokkelijk, de kille, drassige winter u een ideaal zij; niet, dat ge den zomer een enkel jaar zoudt willen missen, of ooit hem ongenoten liet voorbijgaan. Gewis, de zon ten toppunt harer koesterende macht is u eene wonderdoende godin; de lange dagen, de ochtendstonden vol glans en jubel, de avonden met zachten gloed en wulpsche zefirs, zij zijn u eene feestgave; bloemengeur en vogelgezang zijn u nektar en ambrozijn; gij kunt niet genoeg uw oog te gast laten gaan aan 't groen der weiden; gij kunt u niet verzaden van der wouden koele pracht. Doch? - - Juist zoo! Ik heb de rechte woorden getroffen. Gij kunt niet; gij kunt u niet verzaden - en blijft dus ónverzadigd, ónvoldaan. Feestgaven zijn welkom voor een keer; doch niet om banket - om 't dagelijksch brood heeft men ons geleerd te bidden. Godenkost voedt luttel. En met godinnen is 't kwaad huishouden.
| |
| |
Daalt dan, eerste herfstbuien! Wascht mij 't loover schoon! Vult mij de vlieten! Drenkt mij Holland, dat eene Sahara geworden was, met uw hemelwater, opdat 't weer Holland zij!
En ons - bereidt ons voor op den naderenden winter! Doet ons voor 't eerst sedert April weer heil zoeken rondom de lamp der gezelligheid! Leert ons weer beseffen, beseffen in berusting, dat wij niets zijn, wij burgers van 't Noorden, zoo we niet huislijk zijn!
Geen grooter dwaling, echter, dan te meenen dat de zomer nu reeds gevloden zou zijn. De rijke lui ontruimen tegen October wel hun buitenplaatsen, om hunne huizen met bordessen te gaan betrekken in de stad. Doch juist dáárom hoort men menigen armen tobber met zooveel recht beweren, dat de rijke lui geen buitenplaatsen waard zijn.
Nauw zijn de regenachtige weken omstreeks de evening voorbij, of de zomer keert terug. Maar nu niet meer als alleenheerscheresse, despotisch, meedoogenloos gloeiend; nu niet meer gelijk eene oostersche vorstin, wie trots en wreedheid, zinnelijkheid en zatheid van genot op 't marmerschoon gelaat geschreven staan. Neen! ook de herfst, die kwam, is gebleven - de moederlijk beradene, de zorgzaam peinzende matrone. Hand aan hand treden zij nu naar buiten; en wat beiden schoons hebben - de stralende heerlijkheid der eene, de zachte majesteit der andere - dat weven zij ineen tot een nieuw feestgewaad voor de lachende natuur. Mocht ik een menschenbeeld mij denken voor dit vereenigd schoon - ik dacht mij Cleopatra, wedergeboren tot de deugd en den ernst, tot de moederweelde eener Maria.
| |
| |
Liefelijker is zelfs de lente niet, dan deze na-zomer of vóór-herfst in October. Of spreekt ge dit mij tegen? Behaagt u beter de dartelheid der bloeiende maagd, dan 't kalm aanminnige der vrouw, om wier lippen uit ervaring van 's levens wee een droevig trekje achterbleef?
Ik heb in mijn jonge jaren een meisje gekend - een mooi, geestig, overmoedig dartel kind. De lach was niet van haar wangen, behalve wanneer ze verkoos te pruilen - en dán joeg ze haast nog erger een armen knaap 't hoofd op hol. Geen vogel had reiner stemmetje dan 't hare - en geen vogel kweelde er blijder op los; doch met een traan en een snikje of wat, zoo noodig, was zij onweerstaanbaar zelfs waar heur zingen faalde. Ik had haar slaaf willen zijn. Ik vreesde haar terwijl ik haar aanbad - onder haren oogopslag bloosde en sidderde ik - de prachtige coquette had 't in hare macht, mij met één woord den koning te trotsch, of in aller oogen belachelijk te maken. Ha! engelin - duivelin - Leonora!....... Na een jaar of vijf afwezigheid zag ik haar weder. Hoe was ze veranderd! Dezelfde heerlijk ranke gestalte nog; maar de houding waardiger, de vormen zachter, voller en meer afgerond. Dezelfde donkere oogen; maar niet, als vroeger, glinsterend met een beweeglijk vuur, dat vonken schoot ter zijde, of plotseling zich terugtrok achter de gordijnen der lange wimpers; - de flikkerende dwaallichtjes waren sterren geworden: kalm stralende, vriendelijk lichtende sterren, soms verhelderd door een lach, soms beneveld door een waas - doch immer rustig. Dezelfde rijpe mond; maar 't trekje dat om de hoeken placht te spelen, 't schalksche, vaak spottende trekje, dat opkwam en verdween als een waterzonnetje, had plaats gemaakt voor een bestendigen,
| |
| |
ietwat weemoedigen glimlach, die niemand stak en elk verwarmde. Niet Nora meer - Madonna was haar naam. Zij was moeder geworden, en had smart gekend. Ik zeg u dat ik haar schooner vond, dan ooit.
Zoo ook is een zonnige October mijn maand der maanden. 't Zwerk is blauwer dan in den zomer; 't gras, door September's regens gelaafd, is groener; de lucht is klaarder; en 't schuin vallende zonlicht zet aan 't landschap diepte, aan al zijn kleuren nog weer eens de wonderbare frischheid bij van een lenteglans. Doch oneindig rijker zijn thans de verscheidenheid en de harmonie dier kleuren. Ziet gij hoe de tengerder boomen, linden, kastanjes en 't jonge goed onder esschen en berken reeds aangestreken zijn met geel en bruin? De wilde wingerd vlecht haar bloedroode festoenen langs den muur. Looverkens van goud en zilver gelijken de eeuwig fladderende blaadjes der abeelen. En wanneer de zon lager gezonken is achter een roerloozen sluier van vederwolkjes, die zij gloren doet met 't teederst karmijn, dan vloeien, in 't purpergrauwe nevelwaas van den avond, al die schakeeringen tusschen groen en vaal, tusschen de kleur van leven en de kleur van dood, ineen tot een tintenbeeld van ontzaglijk weemoedige pracht. Stil, droomig stil ligt de natuur. Zij schijnt te luisteren naar haar eigen hartekloppen, te mijmeren over haar bestaan. 't Is niet de sombere stilte van den winter, noch 't bedrukte zwijgen van een heeten zomerdag. De vredige ernst is 't van een naderend einde. De stilte is 't van een laatst gebed.
Ga dan, wandelend huisvader, die met uw kind de taal der lente afluisterdet onder een groenen boom in de Mei - ga thans een uurtje peinzen onder dienzelfden boom in October. Neem weer uw kleine met u. De kans is, dat
| |
| |
zij spelen zal met de afgevallen bladers - er in trappelen met haar voetjes, zich verlustigend in hun geritsel. Of (zij is alweer iets ouder geworden), of hebt ge haar reeds kunnen doen begrijpen wat de herfst is?
Haast u er niet mee. Ik vrees, zoodra 't haar duidelijk geworden zal zijn, dat, heimelijk vóór 't slapen gaan, een bittere tranenvloed haar ontsnappen zal bij 't eerste vage gissen van 't eind van bladers en menschen - den dood.
Gij herinnert u Kloris en zijn Roosje, die we zagen vrijen in April, tegelijk met de ooievaars op de schouw bij den koeboer? - Zij waren toen zoo onnoozel verliefd, als een jong paartje maar wezen kan. Zij zagen elkander slechts. De wereld lag buiten hen. In hun kozen of kibbelen ging 't heelal voor hen op of onder.
Dit is thans anders. Ook voor hen is er eene lente verstreken; ook in 't groen van hún priëel hebben herfstkleuren zich gemengd. Zij zijn getrouwd sedert. Een eigen woning huurden zij. Doch toen ze voor 't eerst er binnentraden, sloop de zorg met hen mee de deur in. - Geen booze zorg nog: geen zorg met grauwe haren en nijpenden klauw. Een lachend zorgje veeleer, dat ze voor geen schatten hadden willen bannen - maar een zorgje toch. Zal ik 't u verklappen? - Bij Roosje is iets op de komst. 't Duurt misschien zooveel jaren niet, of ge ziet ook Kloris filosofeeren onder boomen in October en in Mei, met een kleintje op zijn knie, dat wijsheid gaart van zijn lippen.
Bekijk mij inmiddels dit herfst-tafereeltje in hunne huiskamer.
't Is avond. De lamp, gedekt met eene bont beschilderde
| |
| |
kap, beperkt haar helder licht tot de tafel en de twee die er aan gezeten zijn, terwijl zij de rest van 't kleine, recht gezellig aangekleede vertrek rusten laat in behaaglijk schemerduister, dat het schijnsel van 't flikkerend haardvuur grillig doorspeelt. Roosje rept druk de naald. De witte jurk, waar zij over heengebogen zit, met 't lief gezicht in eene verbazend ernstige plooi, lijkt wat te groot voor eene pop, en veel te klein voor haarzelve. Kunt ge raden voor wie ze bestemd is? - Kloris leest, zoo dicht mogelijk bij 't vuur geschoven. 't Is merkwaardig, hoe kouwelijk de man geworden is sinds hij spreken mag van een haard die de zijne, de mijne, de onze is; - vermoedelijk, echter, heeft hij zijne eerste kolen-rekening nog niet ontvangen. Voorts rookt hij lange goudsche pijpen; ja! een meervoud diene hier: hij zou er drie tegelijk willen rooken, in 't geweldig besef zijner waardigheid als echtgenoot en aanstaand vader.
Wat toch (ik vraag 't in 't voorbijgaan) aan den rooker van eene lange goudsche pijp zulk eene majesteit bijzet? - Is het 't smakken en paffen bij den zwaarderen haal? Of de langs den steel gebiedend uitgestrekte arm? Of 't afgemetene der bewegingen, noodzakelijk om ongelukken te voorkomen? Of de vereischte vlekkelooze witheid van dezen huislijken schepter? - 't Laatste misschien. Ik kende althans een dorpsman, oud en eerwaardig genoeg, maar die toch altoos eene zwarte goudsche rookte, omdat (zeide hij) eene witte ‘zoo kloek’ stond. Brave, nederige baas Kuipers! gezellig reliek van oud-Hollandsche gemoedelijkheid! Menige rustige pijp hebben we samen gesmookt bij de kachel. Fuït! Voor u fabriceert Gouda geen langen meer, zwarte noch witte!
| |
| |
Doch bespieden we verder ons tweetal.
Juist heeft de klok tien geslagen. Kloris staat op. ‘Rosa, kind,’ spreekt hij, terwijl hij zijn boek dichtslaat - ‘genoeg gewerkt! Je zult je oogen nog bederven met al dat pikken!’
Zij: - ‘Geen nood, man! Pik ik niet, dan kom ik er niet.’
‘Komaan! een partijtje nu! en een glas! Schaken, jassen, dammen - wat wil je?’
‘Eerst moet die naad nog af.’
‘En dan?’
‘Dan nog dit kantje er op.’
‘Vervolgens?’
‘Moeten de knoopjes er nog aan.’
‘En daarna?’
‘Daarna nog de haken en oogen, malle jongen!’
‘En eindelijk?’
‘Eindelijk is 't dan klaar. Je zult eens zien hoe snoepig!’
‘Maar inmiddels wordt 't tijd om te gaan slapen! Waarom laat je toch dat domme naaiwerk niet door een naaister doen?’
‘Omdat er geen naaister zoo dom is, of ze wil voor 't domste werk betaald worden - en duur ook! - Kijk me zoo'n baron eens aan, die bij een vrouw nog een naaister moet hebben!’
‘'t Zou ook wat! Wat maal ik om een paar tientjes meer of minder, als ik jou maar niet den ganschen avond zie sloven op zoo'n stom stuk hemd of jurk!’
‘Hoe langer hoe mooier! Je maalt er niet om? Ha ha! Goed dat ik in dien korten tijd al wat beter heb leeren cijferen! - Weet je wel wat beeren er brommen?’
| |
| |
‘Zoo veel niet! - De kleermaker en de wijnkooper; anders al niet.’
‘Ja wel! je denkt nog vrijgezel te zijn! Meneer z'n pantalons, z'n wijn en z'n sigaren. Anders al niet! - Maar de meubelmaker dan, die zoo pas zijn briefje stuurde?’
‘Een bagatel!’
‘En de smid?’
‘Hm!’
‘De behanger? De stukadoor?’
‘Goed, goed! Ik weet 't nu al!’
‘De man van 't linnen? De glaswinkel? De turfboer? - Negentig, zestig, honderd, dertig, tachtig, zeven-en-vijftig, twintig - vier-honderd-zeven-en-dertig’ - -
‘Hou op maar! Je maakt me radeloos met je eeuwige schulden-register!’
‘Ziedaar! nu balloorig worden en desperaat! Je zoudt nu misschien wel louter tot bezuiniging een pijp minder willen rooken? - Onnoodig, beste jongen. Gerust! stop je er nog een; en lees nog een hoofdstuk in je boek; en laat mij nog even dit strikje aan mijn jurk zetten. Ik wou je enkel maar aan 't verstand brengen, dat 't geen naaister lijden kan. Begrepen?’
‘Zeker, mijn kleine Salomo in rokken!’
‘En dat 't maar heel goed voor je is, een vrouw te hebben die zelf de handen uit de mouw kan steken.’
‘Ontwijfelbaar, o jurken-flansende Minerva!’
‘En dat je nog als huisvader je balans moet leeren maken, vriend!’
‘Ik beken mijn onverstand, o jonge vrouw van diepe ervaring! 't Kan geen naaister lijden. Kan 't bij al de drukte nog een kus lijden van dit wijze rozenmondje?’
| |
| |
‘Wel twaalf!...... Zeg, Kloris - hou je nog van me, als vroeger, toen we vrijden, en toen 't enkel spelen was?’
Kloris, op haar toetredend en haar omhelzend: ‘Van je houen - ik?’
‘Ja?’
‘Waarachtig, meid - nu nog véél méér dan toen!’
Tableau.
Ik geloof hem, den goeden Kloris. Ik geloof, ik weet, dat twee méér van elkaar houden als 't reeds een weinig herfst, dan als 't enkel lente om hen heen is - als 't niet enkel meer vrijen en spelen, maar ook reeds wat werken en zorgen voor hen zamen is. Ik geloof, ik weet, dat tusschen man en gade vriendschap, de rijpe, méér is dan min, de groene. Liefelijk staat den boom de bloesem; doch aan de vrucht kent, naar de vrucht waardeert men hem.
Hopen wij dat 't met Roosje's jurk recht spoedig vlotte, opdat er nog tijd overschiete voor een partijtje smousjassen. Wij zien dan ons jong paar, als oudjes zoo gezellig, bij hun lamp en hun vuurtje - terwijl buiten de storm 't signaal blaast van den winter in vollen aantocht.
't Is ochtend. Hij heeft voor heden uitgeraasd. Wie was er buiten dezen nacht? Wie hoorde hem bulderen door de boomen, overmoedig als 't kozakken-paard, dat weer ten strijde rennen mag na langen vrede? - Hij juichte, nu hij 't stenende woud zijn dos mocht ontrijten. Hij, die gewoon is slechts dorre takken te zweepen in de maanden zijner heerschappij, hij juichte over de verwoesting die hij mocht aanrichten onder de zwakken der schepping. Was
| |
| |
hij 't, die den mensch leerde genot en trots te vinden in 't werken van verderf - in een bondgenootschap met den dood, waarbij de duivelen gloria zingen?
En toch, gelijk een oorlog tusschen volkeren in 't plan der albestierende macht strekken kan tot loutering en wedergeboorte van ongezonde rust, zoo heeft ook de wilde storm in de huishouding der natuur zijne roeping des vredes. Hij is de middelaar tusschen de eeuwig kampende krachten van zon en nacht, van warmte en koude. Ik weet niet van waar hij komt; doch ik weet waar hij heengaat. Als er botsing ontstaan is tusschen de elementen - als de genius van vuur of van ijs 't hem toegewezen gebied overschreed, een vulkaan zijn vlammenhart grommend ontlast, of een afgedoolde ijsberg met zijn killen adem 't Zuiden eene rilling aanjaagt - dan ijlt hij er heen, om 't verbroken evenwicht in de luchtsfeer te herstellen. En bij zijne vlucht rukt hij neer wat hem in den weg staat, wat niet buigt of niet sterker is dan hij.
Thans sluimert hij. Zijn vlerken van mist heeft hij rustend uitgespreid over de aarde. Stilte heerscht in 't woud en op de vlakte: stilte als op een slagveld na den slag. De grond is bezaaid met de lijken der verslagenen. En als op een slagveld stijgen uit den klammen bodem de duffe uitwasemingen der ontbinding.
Hij sluimert, de herfstwind; maar om weldra weer te ontwaken. Eerst schuifelt hij huiverig onder de gevallen bladers. Daarna verheft hij zich, om als spottend zijn werk te overzien, en te stoeien met 't dor gebeente van zijn slachtoffers. Hij speelt met de dooden. Hij doet ze ronddwarrelen in dollen ringdans; hij jaagt ze voort over den weg, bij troepjes, als boerenmeiskens die krijgertje spelen,
| |
| |
heentuimelend over elkander. Grimmige parodie der levens! - Eindelijk, groeiend in toorn en macht, wordt hij storm op nieuw - de boomen geeselend, de bladeren verstrooiend, de zee beroerend, de menschen verschrikkend in den donkeren nacht.
Wandelt ge na dit alles op een schoonen November-dag naar buiten, dan staat ge verbaasd over den rijkdom van loover, die, de stormen trotseerend, nog overbleef aan de boomen. De linden en vele andere uwer lievelingen treuren reeds bladerloos. Doch de forschere woudburgers, eiken en beuken, zijn thans eerst in hun bontst gewaad; zij blozen en gloeien in den benevelden glans der winterochtendzon. Anderen, als iepen en platanen, even taai, doch met die pracht van bontheid niet bedeeld, behouden groene twijgen vaak tot in December. Inderdaad, voor wien er zomervreugd smaken kan zoolang een bloempje schuilt onder een hegge, een blad, ontluikend of verwelkend, zich roert aan struik of boom - voor dien is er haast geen winter in dit land.
Nochtans - 't eind moet komen. Een fellere vijand dan de storm is met stille trom des nachts aangerukt: de vorst. Nu zijgt 't als een dichte regen neer tusschen de stammen. Er is een ritselen en lispelen alom. 't Is of de takken nu vrijwillig en om strijd hun verdorden tooi loslaten, om er een tapijt van groen en geel en bruin mee te spreiden over de paden, opdat zacht de voetstap neerkome van de herfstgodin bij hare uitvaart.
't Eind moet komen.
Als na Sinterklaas de eerste sneeuw de weiden dekt,
| |
| |
dan zijn de boomen naakt, en de hemel is hopeloos grauw. ‘Dood! dood!’ huilt de snerpende wind door de twijgen. ‘Dood! dood!’ knarst de hongerige kraai, als hij met loomen wiekslag 't zwerk doorkruist.
Doch wat zie ik daar wroeten in 't veld, en ijverig delven onder sneeuw en aarde, als naar goud?
't Zijn kinderen, die molsla zoeken.
Welkom, nieuwe lente!
Eeuwig leven van het al - versche spruitjes onder 't lijkkleed - ik tracht u te verstaan!
Troost mij, en leert mij vertrouwen!
c. van nievelt.
Rotterdam, November 1876.
|
|