Los en vast. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 327]
| |
Mlle de Lespinasse en J.J. Rousseau.
| |
[pagina 328]
| |
ge opgesloten zijt in een kunstig versierde zaal: juist genoeg verguldsel is aangebracht aan het huisraad en aan de lijsten welke het damasten behangsel omzoomen om u opgewekt te stemmen, niet zoo veel om uwe aandacht af te leiden van de wijze en schalksche woorden, welke het gesprek kruiden der verzamelde gasten, geestige abbés en edellieden, schoone gepoederde vrouwen. Toch op den duur wordt het u te eng in de geparfumeerde atmospheer en onder het schijnsel der waslichten, een onbestemd heimwee naar frissche woudgeur rijst in u op, gij zoudt de zware gordijnen willen opligten en de vensters willen ontsluiten - - -; waarvoor? het is immers diepe duisternis daar buiten en hier in de zaal is het gezellig en warm. Wat ontbreekt er dan aan het talent van Voltaire? Hetzelfde wat aan zijn karakter ontbreekt: zin voor het ideale, het overmeesterende diepe gevoel, dat eenheid en overtuiging geeft aan het leven; onttrekt u eens aan de gedachte, zoo ge kunt, dat gij tegenover hem staat als tegenover een acteur, die u vermaakt, die uw weetlust prikkelt, maar die altijd door een rol blijft spelen, gij bewondert hem, doch hem lief te hebben - daarvoor mist hij dat namelooze iets, dat een geheimzinnigen band vormt tusschen mensch en mensch, en waarvoor de taal te machteloos is om het in een enkel innig woord uit te drukken. Gelijk Voltaire, zoo is ook de maatschappij der 18e eeuw. Met spijt terugziende op de jaren, welke hij in de Parijsche kringen had doorgebracht, zeide een geestvol vreemdeling eens: ‘Daar alleen verstond men wat leven is.’ Hij had gelijk, - als te leven is: het genieten met lichten zin van de oppervlakte des levens. Men was gelukkig daar, als het geluk bestaat in het koel zich houden | |
[pagina 329]
| |
buiten alle mogelijkheden van het ongeluk, in het blijven aan den oever uit vrees voor de onbekende wereld waarheen de stroom zou voeren, die zijn breede wateren aan hun voeten voortstuwde. Men had geestige vrienden, zoolang ze geestig waren, men had kleine hartstochten, om het hart meê bezig te houden, een klein verdriet om het genoegen beter te doen uitkomen, men was goed - soms, om een opgeruimd geweten te hebben, men was weetlustig om het verstand zijn voedsel te geven, om zich te kunnen onderscheiden. Wel kwam de dood van tijd tot tijd een gaping brengen in een kring van bekenden, maar wat was hij anders dan een toevallige omstandigheid, die een goeden vriend een verre reis liet ondernemen; men trachtte te vergeten, men vergat, een ander vulde den kring weder aan, en waar bleef de prikkel van den doodGa naar voetnoot1). Wilt ge die schitterende wereld met haar volmaakte manieren voor u zien herleven, zoo treedt een van die beroemde salons der 18e eeuw binnen waar een talentvolle gastvrouw een schaar van ‘beaux esprits’ om zich vereenigt. Wij zijn in den salon van Madame Geoffrin. De gast- | |
[pagina 330]
| |
vrouw is reeds bejaard, zij heeft het eens voor altijd opgegeven, moeite te doen om jong te blijven of te schijnen, een stemmig kleed alleen opgeluisterd door fijn linnen en kant is haar gewone dracht. Let eens op met welk een fijnen tact zij orde weet te houden onder haar gasten, geen minderen dan Diderot en d'Alembert en Marmontel. Wordt het gesprek wat te levendig, of wordt een onderwerp aangeroerd, dat haar ongepast voorkomt dan brengt zij met haar eenvoudig: ‘Voîlà qui est bien,’ het gesprek op een andere zaak over. Anders mengt zij zich zelden in het gesprek, als om het aan den gang te houden; dan plaatst zij haar anecdote of haar bon mot. In een hoek van het vertrek zit haar echtgenoot, hij moeit zich weinig met de gasten, hij is tevreden als men hem met rust laat. De gasten spotten over zijn onbeduidendheid. Men verhaalde, hoe Mijnheer Geoffrin de wijd vermaarde Encyclopaedie, die in twee kolommen op één bladzij gedrukt was, las alsof de regels op de pagina doorliepen, en daardoor vond, dat het werk wel heel mooi maar een weinig hoog voor hem was. Eens vroeg een vreemdeling aan Madame Geoffrin, waar toch die oude heer gebleven was, die vroeger zoo geregeld haar diners bijwoonde, en dien men nu niet meer zag. Zij antwoordde droogweg: ‘Dat was mijn man, hij is dood.’ Madame Geoffrin was rijk en mild. Zij was weldadig, omdat het haar een behoefte was tevreden gezichten om zich heen te zien. ‘Donner et pardonner’ was haar leus, een edel devies, ware het haar niet gemakkelijk geweest te geven, nu zij vermogend was, en misschien nog gemakkelijker, te vergeven, wijl de rust van haar geest haar boven alles ging. Haar weldoen was een ander, een ver- | |
[pagina 331]
| |
fijnd egoïsme, haar wijze om zich van de ongeriefelijkheden der wereld af te maken, want zij wilde geen dankbaarheid voor haar giften, die haar misschien nog verder zou verplichten. En zij vertelde, ten bewijze hoe lastig een mensch kon worden die dankbaar was, haar verhouding tot de vrouw, die haar room leverde. Zij had haar eens wanhopig gevonden over het verlies van haar eenige koe, en haar daarom twee nieuwe daarvoor in plaats gegeven, een meer om haar te troosten over haar verdriet; nu kon zij zich niet van het goede mensch losmaken hoe slecht ook de room was, en moest haar bestellingen voort laten duren, omdat de boerin anders op nieuw wanhopig zou worden. ‘Ik houd niet van bergklimmen, noch met mijn voeten, noch met mijn geest,’ zoo drukte zij zich wel eens uit om de eigen aard van haar geest aan te duiden; en in die woorden komt ons als een echo te gemoet van het streven der maatschappij in de 18e eeuw. Zijn er dan geen karakters in die wereld, voor wie dat tooverwoord Voltaire nièt de sleutel is, die ze voor ons opent? Misschien. Madame Geoffrin verzocht nooit dames op haar diners of soupers; die leidden de aandacht van haar gasten te veel af, zij maakte slechts een uitzondering voor Mademoiselle de Lespinasse. Wel was zij een uitzondering waard; ook voor ons. Want hoe ook bij den eersten oogopslag haar leven schijnt samen te vallen met den kring, dien wij leerden kennen, dring dieper door in dat bestaan en een nieuwe wereld van gevoel en van hartstocht ontsluit zich. Haar geschiedenis is in weinig woorden verteld. | |
[pagina 332]
| |
Zij was van adelijk geslacht, maar bij eenvoudige burgerlieden opgevoed omdat haar geboorte de schande was van haar moeder. Ouder geworden kwam zij in een ondergeschikte stelling te midden van haar familie terug, half als gouvernante, half als arme bloedverwant. Daar vond haar Madame Du Deffant, de bekende vriendin van Walpole, de meest gevreesde kunstregtster van de letterkundige beweging in Parijs. Bekoord door haar vlug verstand, haar geestige naieveteit, begreep deze dat de jonge Julie Lespinasse een aanwinst zou zijn voor haar salon, een pikante nieuwigheid, die frisch leven zou bijzetten aan haar verouderde graties. Zij stelde haar dus voor mêe naar Parijs te gaan, op voorwaarde dat zij haar gehoorzaam en onderdanig zou zijn. Julie nam aan, op welke voorwaarden ook; alles was beter dan het doodende leven op een kasteel in de provincie, waar zij de verschoppeling was. In 't eerst ging het naar wensch. De jongere dame was verrukt over het scherpe doordringende verstand van de oudere en zij lokte nieuwe gasten in den gastvrijen salon. Zedig hield zij zich op den achtergrond, sprak slechts, wanneer Madame Du Deffant niet deelnam aan het gesprek, en weet haar succes aan hare vriendin. Waren de gasten verdwenen, dan vermaakte zich Julie met al de heeren en dames, die zoo even vertrokken waren na te doen, - en Madame Du Deffant aan het lachen. Welk een kostelijke aanwinst! Maar de oude dame werd blind; zij gaf daarom nog niet haar wensch naar gezelligheid op, integendeel zij eischte meer; zij kon niet alleen blijven en Julie moest haar voorlezen als het souper geeindigd was, tot diep in den nacht, om den volgenden morgen weêr te beginnen; geen oogenblik | |
[pagina 333]
| |
vrijheid. Wat een verbittering moest zich opstapelen, (te heviger omdat zij verborgen was), in het hart van Julie gedurende die slapelooze nachten, slapeloos voor haar, omdat het slapen haar niet gegund was. En tegelijkertijd wint zij in de bewondering van haar vrienden, die haar talenten nu eerst in het rechte licht zien, als zij meer op den voorgrond moet komen. De gedwongen deftigheid in den grooten salon hinderde de vrienden, zij kwamen weldra een uur vroeger en verzamelden zich in de bovenkamer van het hôtel rondom de Lespinasse. Het duurde eenigen tijd voordat Madame Du Deffant iets van die geheime bijeenkomsten bemerkte. Toen zij er de lucht van kreeg barstte zij in toorn uit. Wat, men waagde het haar te verraden, haar de vrienden te ontstelen, hun geest het eerst te willen genieten, en haar de oude vrouw slechts de klieken te laten, en dat iemand die zij bij zich op genomen had, die alles aan haar had te danken, de slang! Een volslagen scheiding was het gevolg. Een gedeelte der vrienden, de geestigsten, de beroemdsten volgde Julie; men wist van den koning een jaargeld te verkrijgen, wat nog meer noodig was, daarvoor werd ook gezorgd en zoo vormde zij op haar beurt een salon, en werd een van de erkende machten der 18e eeuw. Zij gaf geen diners, daarvoor was ze te arm, - men vond haar dagelijks thuis tusschen het diner en het souper van 5-9 uur, - ze was ook niet schoon, de eerste jeugd reeds voorbij, maar ze had de gaaf om te behagen, ieder het woord te kunnen zeggen, dat hem paste, nooit over zich zelf te spreken, daarentegen veel over de personen tot wie ze sprak, hùn verstand en talenten te laten uitkomen. ‘Hoe graag zou ik de zwakke ziĵ van ieder willen kennen’ riep | |
[pagina 334]
| |
zij eens uit; de zwakke ziĵ om van ieders hart meester te zijn. Zoo opgewekt te midden van haar kring, te midden van feesten en soupers bleef zij dezelfde tot haar dood op haar 43e jaar in 1776. Maar onder dat schijnbaar kalme leven had zich een hartstochtelijk, bijna wanhopig drama afgespeeld. Men wist wel iets in de wereld van haar bijzondere gehechtheid aan een jong spaansch edelman, die aan een slepende ziekte gestorven was, men schreef het verdriet dat men soms bij haar opmerkte aan diens vroegen dood toe; de werkelijkheid echter was veel tragischer. Brieven, jaren na haar dood openbaar gemaakt, hebben ons over haar innerlijk bestaan gedurende de laatste levensjaren ingelicht. Het is waar dat zij een groote liefde had opgevat voor den markies de Mora, den zoon van een der eerste Spaansche edelen; maar terwijl deze op verzoek van zijn familie en om redenen van gezondheid naar het Zuiden vertrok met het doel om spoedig naar Parijs terug te komen en ondertusschen met haar in de levendigste briefwisseling bleef, - terwijl hij afwezig was, nog vervuld van zijn beeld, ontmoette zij M. de Guibert, een jong kolonel van 29 jaar, wiens eerste stappen in de beschaafde wereld van Parijs begeleid werden door een enthousiast koor van loftuitingen over zijn kennis van militaire zaken, over zijn tragedies, over zijn verzen. Julie behoorde tot die aanbidsters van zijn persoon, was de hartstochtelijkste daaronder; en vergat berouwvol, niet zonder bitteren strijd, den markies de Mora. De Guiberts ijdelheid was gestreeld, hij liet zich beminnen, de stem van een der orakels in de maatschappij was hem veel waard. | |
[pagina 335]
| |
Zij onderwijl is geslingerd tusschen haar eerste liefde, zoo kalm, zoo vol vertrouwen van beide kanten, zoo met geheele opoffering beantwoord, en deze nieuwe hartstocht, die zij weet, dat een onverschillige geldt. Dat gevoel van geen uitweg te kennen uit dezen verscheurenden tweestrijd drukt zij bewonderenswaardig uit in haar brieven aan Guibert: ‘mijn denken helpt mij niet meer, ik kan niets meer zien, ik onderscheid niets meer, ik rust alleen uit in het denkbeeld van den dood, er zijn dagen waarop dat mijn eenige hoop is; maar ik voel ook juist het tegenovergestelde, ik voel me soms vastgebonden aan het leven (je me sens garrottée à la vie). Wat zal ik zeggen, de overmaat van mijn besluiteloosheid verwart mijn geest, en onder het gewicht van het leven wordt mijn ziel vernietigd. Wat moet ik doen, wat zal er van me worden? zal 't het gekkenhuis of het kerkhof zijn, dat mij van mij zelf zal verlossen.’ Die uitdrukking komt telkens terug onder haar pen: ‘la mort est le besoin le plus pressant de mon âme, et je me sens garrottée à la vie.’ Eén troost heeft ze, éen ding doet haar ellende zelfs haar lief worden, 't is dat zij een geweldige aandoening ondervindt, dat zij zich voelt leven. ‘Ik houd niets van wat maar half is, van wat onbeslist is, van wat maar een beetje is. Ik versta de taal der gewone menschen niet: zij amuseeren zich en zij gapen: zij hebben vrienden, en zij hebben niets lief,’ (‘Ils ont des amis et ils n'aiment rien,’) je vis, j'existe si fort, qu'il y a des moments où ‘je me surprends à aimer à la folie jusqu'à mon malheur.’ Zij zoekt die stemming op. Aan het genieten van dat | |
[pagina 336]
| |
grievende leed kan zij zich niet meer onttrekken. Zij vindt dat leed weer bij het aanhooren van de muziek van Glück. ‘Il n'y a qu'une chose dans le monde, qui me fasse du bien, c'est la musique, mais c'est un bien, qu'on appellerait douleur. Je voudrais entendre dix fois par jour cet air qui me déchire, et qui me fait jouir de tout ce que je regrette: J'ai perdu mon Eurydice,’ en elders ‘Hier j'étais si triste! je venais d'Orphée. Cette musique me rend folle: elle m'entraîne; je ne puis plus manquer un jour: mon âme est avide de cette espèce de douleur.’ Intusschen is haar liefde aangegroeid tot een noodlottige macht over haar, hoe de Guibert haar ook moge behandelen, zij behoort hem toe, hoe scherp zij zijne fouten zie, zij kan zich niet aan de heerschappij van haar hartstocht onttrekken, om hem een stelling in de wereld te verschaffen leent zij er zich toe hem een rijk huwelijk aan de hand te doen; ‘Je suis entraînée vers vous par un attrait, par un sentiment que j'abhorre, mais qui a le pouvoir de la malédiction et de la fatalité..... mon âme se révolte contre votre action, et mon coeur est rempli de tendresse pour vous.’ Een liefde die misschien haar hoogste uitdrukking vindt in dien enkelen regel dien zij hem eens schrijft gedagteekend: ‘De tous les instans de ma vie,’ ‘Mon ami, je souffre, je vous aime, et je vous attends.’ Hoe te midden dier ellende in het leven te blijven! Haar gezondheid verdwijnt, een kwade hoest komt op, zij neemt opium, verdubbelt de dosis om tot eenige rust te komen, zij voelt zich sterven. En onderwijl ontvangt zij haar vrienden lachend, geestig; als de beschaafdste gastvrouw onderhoudt zij zich met hen, zij hebben medelijden met haar slechte gezondheid, | |
[pagina 337]
| |
zelfs haar beste vriend raadt haar verdriet niet. Wel zal het verlangen bij haar opgekomen zijn iemand haar geheim mede te deelen, hem te vragen haar van zich zelf te redden, maar zij onderdrukte die stemming, en toen zij stierf uitgeput na drie jaren van strijd, wist geen der bezoekers van haar salon, wat er omgegaan was in dat hart. Is er een scherper contrast denkbaar, dan dat waartoe wij ingewijd worden door die eene geheime bladzijde uit het leven eener ongelukkige vrouw: aan de eene kant hooren wij nog ons te gemoet klinken het koele zelfzuchtige woord, dat misschien het best de vriendschaps-verhoudingen dier verfijnde wereld kenmerkt: ‘Ik kan niet buiten mijn vrienden, maar eigentlijk wat geef ik om hen?’ (‘J'ai le malheur de ne pouvoir me passer de ceux dont je ne me soucie point’), en daartegenover die tonen van innig smartelijk gevoel, de aanwijzing van een onverbreekbaren, noodlottigen band, die mensch aan mensch verbindt. Er klopt dus nog een ader van hartstochtelijk leven door dat marmerkoude lichaam der 18e eeuw? Zeker; Voltaire moge heerschen over de schitterende, gelukkige kringen, hij kan niet weeren dat de groote stroom van het echte menschenleven met zijn leed en zijn vreugde, met zijn oneindige verwachtingen, zijn teleurstellingen en zijn idealen, - hij kan niet weeren dat die stroom zijn golfslag doe gevoelen te midden dier bevoorrechte wereld. Hij moet zijn macht met eene andere macht deelen, en ook die macht is belichaamd in een persoon. Naast Voltaire staat Jean Jacques Rousseau. | |
[pagina 338]
| |
II.In het jaar 1749 schreef de academie van Dyon een prijsvraag uit: ‘of de herleving van kunsten en wetenschappen er toe bijgebracht heeft de zeden te verbeteren.’ Zij verwachtte natuurlijk een lofrede op de beschaving; het stuk, dat zij bekroonde, was een smaadschrift op kunst en wetenschap, die het hart verdorven, de waarheid uit het leven weggenomen, de deugd in vergetelheid hadden gebracht, terwijl alleen het talent werd geëerd. Het boek, maakte opgang. Men vond de gedachte vreemd, stootend, men was gewend aan een tegenovergestelde beschouwing, maar juist daarom bracht het een grooter indruk teweeg. En toen vier jaar later in 1753 een nieuwe prijsvraag van de academie ‘wat is de oorsprong van de ongelijkheid onder de menschen’ op denzelfden toon, door denzelfden schrijver beantwoord werd, toen daarin werd betoogd, dat de inrichting der maatschappij de schuld was van de ongelijkheid der menschen, dat het geluk alleen bestaan had in de tijden van zorgelooze onschuld, in den natuurtoestand, toen de mensch noch een vaste woning had, noch een bepaalde werkzaamheid, noch behoefde na te denken, - want l'homme qui médite est un animal dépravé, - toen won de meening veld, dat een nieuw, eigenaardig talent was opgetreden, dat voor zich en voor anderen een nieuwe baan gebroken had. Het was een linksche ongezellige man, de schrijver Rousseau, een man met slechte manieren en slechte gezondheid; als componist en muziekmeester was hij in Parijs gekomen, had bescherming gevonden bij eenige groote heeren en | |
[pagina 339]
| |
dames en was zoo in kennis geraakt met de mannen, die den toon aangaven in de Parijsche wereld. In die wereld bekoorde hij niet thuis. Als hij in gezelschap verscheen toonde hij de gewone regels van beleefdheid niet te kennen, hij was afgetrokken, sprak zelden en dan nog te onpas; het was een beer (un ours), in één woord, met kuren, met slecht humeur, die boos werd zonder dat men wist waarom, dien men door een kleine goedheid onbeschrijfelijk gelukkig maakte, en als hij zich verbeeldde in iets gemanqueerd te zijn, wanhopig. Toch werd hij aangehaald vooral door de dames, - die zich ten taak stelden den beer te temmen, of liever omdat zij begrepen, dat achter dien ongemanierden pruiler een ander man school, vol gevoel en verbeelding, een fijn opmerker, ook een geest die in trots en onafhankelijkheid allen overtrof. Wie hem eens geraden had bleef hem getrouw ondanks zijn ruwheid, ondanks een voorkomen, dat, geestig en sprekend slechts, als hij zich opgewonden en bezield voelde, een onaangenamen indruk in de herinnering achterliet. Het duurde eenigen tijd voor dat de mannen zich tot hem getrokken voelden, zij hebben eerst de geestdrift van de vrouwen moeten ovememen. Men lachte er om, dat hij den natuurstaat aanprees, en tegen de beschaving te velde trok; zeker omdat hij overtuigd was in gezelschap niet zoo te kunnen schitteren als zijn vrienden, en meer op zijn plaats in een bosch, de beer. Voltaire, voor wien Rousseau vroeger een opera gedeeltelijk gecomponeerd had, schreef hem op ironischen toon als aan iemand waarop het niet veel aankomt na de lezing van zijn Discours sur l'Inegalité: ‘On n'a jamais employé tant d'esprit à vouloir | |
[pagina 340]
| |
nous rendre bêtes. Il prend envie de marcher à quatre pattes, quand on a lu votre ouvrage. Cependant comme il y a plus de 60 ans, que j'en ai perdu l'habitude, je sens qu'il est malheureusement impossible de la reprendre et je laisse cette allure naturelle à ceux qui en sont plus dignes que vous et moi. En niet alleen in dien brief haalt Voltaire spottend de schouders op, hij heeft hem nooit kunnen, nooit willen begrijpen, het was ook een geheel verschillend karakter, een geheel verschillend leven, dat tegenover hem stond. Voltaire schitterend, buigzaam, wat hem overvallen mocht altijd op zijn voeten terecht komend, ten laatste rijk, geëerd, de koning Voltaire; - Rousseau, een arme zwerver, nergens op zijn plaats, wanneer het geluk hem lokt bevreesd zich terugtrekkend, altijd eenzaam; hoe verder hij het leven in gaat, hoe grooter zijn invloed wordt, hoe meer donkere wolken zich om zijn hoofd zamenpakken, totdat zijn verstand en zijn hart breekt onder de zware last. Om hem te begrijpen laat ons trachten zijn levensloop te volgen. Jean Jacques was een droomer van zijn vroegste jaren af, het gevoel was het eerst bij hem wakker geworden, zoo als bij alle kinderen, maar heeft machtig die eerste plaats blijven behouden. Vrouwelijk van aard, ik bedoel niet verwijfd, had hij een vaste steun noodig gehad om zijn weg te kunnen vinden. Zijn moeder stierf bij zijn geboorte, zijn vader een horologiemaker te Genève, was geen man, om hem een goede leiding te geven; ongedurig, zwak, was hij in zijn hart een egoïst. Hij hield van zijn vroeg ontwikkelden zoon, hij hield ook veel van roman lezen en zoo zaten beiden vader en zoon van 6 jaren, | |
[pagina 341]
| |
ieder op zijn beurt na het souper voorlezende, tot dat het deel uit was, tot dat soms de ochtend begon aan te breken en de vader beschaamd moest zeggen: ‘Laat ons naar bed toe gaan, ìk ben het kind van ons tweeën.’ Een verstandige opvoeding voor een gevoelige jongen, die daardoor zijn verbeelding vulde met allerhande princessen en avonturen, en in die tooverwereld geheel leefde. En ook dat huiselijk zamenzijn moest hij spoedig missen. De oude Rousseau had een twist met een aanzienlijk man, en moest dientengevolge Genève verlaten, zijn zoon bleef achter bij de familie, die hem aan vreemde handen overliet. Een bedorven kind op kostschool, men kent dat: hartstochtelijk hangend aan een jongen kameraad, voor wien het sympathie gevoelt, even hartstochtelijk, wanneer het om een klein vergrijp, misschien onrechtvaardig gestraft wordt. Een van die tooneelen bleef Rousseau zijn leven door bij, hoe hij valsch beschuldigd 's nachts in bed in zijn tranen bijna stikte, zijn hoofd zenuwachtig in de kussens borg, dan op ging zitten en met luider stem wel honderdmaal achter elkander riep ‘beul! beul! beul!’ Jongensleed, maar dat zijn natuurlijken aanleg ziekelijk ontwikkelde. Hij voelde zoo fijn met zijn verbeelding, dat leed, een ander voor zijn oogen aangedaan, hem onuitstaanbaar was, hem razend maakte. Wie zoo teeder is, is ook ontvankelijk voor genot, dat voor geen ander is weggelegd. Hem brengt een schoon landschap, een lief gezicht in extase, een droom een zoete fantasie brengt overweldigend geluk, en dat geluk slurpte de droomer met volle teugen in. Het werd onderwijl tijd een beroep te kiezen, hij kwam bij een horlogiemaker in de leer, en was daar lui, snoep- | |
[pagina 342]
| |
ziek; hij stal meer uit zwakheid dan boosheid, ruw daarvoor behandeld, zette hij zijn hoofd er tegen in, werd stil, in zichzelf gesloten, ontevreden, wanhopig. Alleen Zondags had hij vrij, dan ging hij buiten de stad wandelen, zoo ver hij kon, en - vond 's avonds dikwijls de stadpoort gesloten: men moest dan buiten blijven en de nacht onder den blooten hemel doorbrengen. Welk een onthaal hem den volgenden morgen bij zijn meester wachtte laat zich begrijpen. Toen het weêr eens gebeurde besloot hij voor goed weg te blijven en zijn vaderstad den rug toe te keeren. Hij was toen 16 jaar (in 1712 is hij geboren). Vrij, - de wereld lag voor hem open in een gulden verschiet, hij zou een vorstin bekoren door zijn zang en in een paradijs van weelde zijn dagen slijten. Voorloopig moest hij zien te eten te krijgen. Een pastoor in Savoie nam hem op, die een Calvinistisch zieltje uit Genève zocht te bekeeren tot den schoot der katholieke moederkerk. Zijn argumenten beteekenden niet veel, maar zijn eten was uitstekend, en een argument dat met een goed diner eindigt kan niet slecht zijn. Rousseau was door hem gewonnen, hij wilde zich gaarne bekeeren. De pastoor zond hem naar Madame de Warens, zelve een bekeerling, die van den koning van Sardinië een jaargeld trok, en verdoolde harten op den goeden weg leidde, welken zij eindelijk gevonden had. Jean Jacques gaat heen, talmend onder weg, of hij niet de princes zal ontmoeten, die hem gelukkig maken zal, langzamer gaande hoe meer hij Annecy de woonplaats van Madame de Warens nadert, angstig voor die stijve, vrome dame, die hem onder handen nemen zal. Hij komt aan haar huis, ze is op het punt de deur uit te gaan, om de | |
[pagina 343]
| |
mis bij te wonen, hij reikt met neergeslagen oogen zijn inleidings-brief over, slaat ze bedeesd op en ziet - een zacht lachend betooverend gezicht met blauwe oogen vol liefde, hij staat roerloos van bewondering, tot een bevallige stem hem wekt. ‘Arm kind, je bent jong genoeg, om zoo alleen het land af te loopen. Maar ga nu maar in huis, zeg, dat men je wat te eten geeft, na de mis zullen we zamen wel praten.’ Na de mis werd het gesprek hervat. Jean Jacques was onder de bekoring; voor 't eerst van zijn leven zag hij iemand voor wie hij zijn hart durfde uitstorten, hij was welsprekend, verhaalde zijn ongevallen, bewoog het teedere gemoed van zijn beschermvrouw, - maar wat te doen? zij kon hem niet bij zich aan huis houden, dat zou opspraak geven. Ten slotte werd overeengekomen, dat hij naar Turyn zou gaan, in een hospice opgericht voor menschen, die zich bekeeren wilden, en waar men onderwijs in het geloof ontving. Een reis over de Alpen naar Italië, dat stond hem aan, hij kreeg eenig geld en aanbevelingsbrieven mêe, en zorgeloos maakte hij zich op weg: droomen kon hij van die schoone vrouw, wier beeld zijn genius door het leven zou zijn, aan wie hij toebehoorde, droomen van een lachende toekomst, die hem in het land der weelde wachtte; was hij niet een Hannibal, die de wereld ging veroveren? In die stemming kwam hij te Turijn en bij het hospice, een zware sombere poort opende zich voor hem, grendels werden achter hem dicht geschoven, en hij bevond zich in een doodsch vertrek hoog en kaal, alleen verlevendigd door een groot kruisbeeld en eenige houten stoelen. Een viertal bandieten, die zich uitgaven voor joodsche Mooren, en | |
[pagina 344]
| |
eigenlijk Slavoniërs waren, welke er hun handwerk van maakten zich te laten bekeeren in Spanje en Italië, overal waar hun avonturen hen brachten, en waar er eenig geld mee te verdienen viel, - dat viertal bandieten was zijn gezelschap, om niet te spreken, van eenige vrouwen in een afgezonderd vertrek, die het zelfde peil bereikt hadden als de mannen. Nu hij echter eens zoo ver was gegaan, kon hij niet meer terugtreden, hij moest de familiariteit van het gemeenste boevenpak verdragen, het zielloos onderwijs van een geestelijke aanhooren, ten slotte openlijk en plechtig in de kerk zijne vroegere ketterij afzweren; - twee mannen liepen achter hem aan, die met sleutels op een koperen schaal tikten, waarin zij de giften der geloovigen voor den jong bekeerde verzamelden. Na afloop van de ceremonie gaf men hem de luttele opbrengst, drukte hem op het hart voortaan christelijk te leven, wenschte hem geluk, sloot de deur en Jean Jacques stond op straat. Tien gulden is niet veel, zelfs als men zuinig is, en waren ook spoedig verdwenen. Hij moest werk zoeken, vond dat hier en daar, ter wille van zijn mooije oogen, zijn fatsoenlijk gezicht, als hulp in een winkel, als lakei en voorlezer, als knecht van vertrouwen, hij nam de ondeugden van zijn stand over, kwam in slechte handen, verwaarloosde zijn bezigheden en werd weggestuurd. Geen nood, hij had zijn plannen, wat deed hij ook zoo lang in Turyn? Met een vriend zou hij zamen gaan reizen te voet door Piemont, Savoye, Prankrijk, waar al niet heen, misschien zou hij madame de Varens weêr zien? Geld hadden zij geen van beiden, maar hij had een kunstig fonteintje cadeau gekregen, dat zouden zij aan de boeren vertoonen, en daarmeê hun | |
[pagina 345]
| |
fortuin maken. De fontein maakte veel effect bij kinderen en keukenmeiden, veel munt echter sloegen ze er niet uit, daarenboven, wat vervelender dan altijd hetzelfde te vertoonen? Gelukkig dat ze brak, maar nu hun onderhoud! Op een goeden dag nam zijn vriend afscheid van hem, en liet hem alleen. Zijn eenige hoop, zijn ster, was madame de Warens. Zou hij zich aan haar durven vertoonen, zou zij niet vertoornd zijn op hem, dat hij zoo zijn eigen geluk moedwillig vernield had? Er bleef niet anders over, minder honger dreef hem, dan verlangen naar liefde voor iemand, die hem vriendelijk toesprak; hij moest het wagen. Bevend verscheen hij voor haar, maar nauwelijks hoorde hij die vleijende stem, of gerustgesteld, viel hij onder tranen voor haar op de kniën: ‘Ben je daar weêr terug, mijn arme jongen? Ik wist wel dat je nog te jong was voor die reis, ik ben blij, dat het nog beter afgeloopen is, dan ik vreesde.’ Zij gaf last om een kamer voor hem in huis gereed te maken en Rousseau hoorde haar zeggen: ‘Men mag er over spreken, wat men wil; maar nu de Voorzienigheid hem mij terugzendt, ben ik besloten hem niet te verlaten.’ Zoo nam hij zijn intrek in die vreemde woning, als hulp voor de dame des huizes. Zij was een zeer bewegelijke vrouw, die het oor leende aan allerhande gelukzoekers, steeds in geldnood, steeds zich in nieuwe schulden stekende, en nooit in zorgen daarover. Een huishouden sans-gêne waar Rousseau zich recht op zijn gemak voelde; zijn werk was zeer onbepaald, hij moest haar brieven overschrijven, haar planten droogen en uitzoeken, helpen in het bereiden van geneesmiddelen, ze proeven, vooral als het een leelijke medicijn was; Madame de Warens had er pleizier in gek- | |
[pagina 346]
| |
heid te maken, met hem te sollen, en hij liet zich graag bederven, zij was Maman en hij heette Petit. Ondertusschen was zijn 20e jaar aangebroken; Maman zag in, dat men iets van hem maken moest. Het oordeel van haar vrienden was, dat Rousseau wel veel beloofde, maar dat zijn uiterlijk bedroog, zijn verstand was zoo langzaam, een dorpspastoor zou al het meest zijn, dat men van hem maken kon. Hij werd dus naar een seminarie gezonden. Een seminarie na het verblijf bij Madame de Warens, het onderscheid was al te groot; en dan latijn te moeten leeren! Hij had een muziekboek meêgenomen, en daar studeerde hij in, van het latijn kwam niets terecht: hij was zelfs niets geschikt om pastoor te worden, zeiden zijn superieurs, en zonden hem terug; als welkomstgroet zong hij Maman een aria voor, het eenige dat hij gedurende zijn afwezigheid geleerd had. Was dan muziek zijn roeping? Een muziekmeester in de nabijheid zou hem opleiden, hij vergezelde hem op een reis naar Frankrijk, maar in Lyon kreeg de oude man plotseling een toeval op straat, een hoop menschen verzamelt zich om hem, en als Jean Jacques ieder met hem bezig zag, maakte hij zich uit de voeten, en liet zijn meester alleen in handen van vreemden. Een zwak karakter, niet in staat een moeijelijkheid fiks onder de oogen te zien; een zieke op te passen wat een last! - en hij verlangde zoo terug naar Maman, hij doorvloog den afstand, die hem nog scheidde, hij komt aan, en - hij vindt haar niet. Ze was op reis, waarheen, dat was onbekend. Maar als men jong is troost men zich spoedig, hij begon zijn zwerftochten op nieuw zette zich neêr in Lausanne, als zangmeester, en kondigde aan, dat hij een muziekstuk van | |
[pagina 347]
| |
eigen compositie ten gehoore zou brengen, hij die noch zingen noch componeeren kon; zijn verwaandheid was hem in het hoofd gestegen. De muziekanten verzamelen zich om de symphonie uit te voeren, hij legt hun vol deftigheid, den toon uit waarop het gespeeld moet worden, tikt als een magister 5 maal met zijn rol op de lessenaar, hij slaat de maat, en - daar begint de afgrijsselijkste charivari, die ooit op aarde gehoord is, de muziekanten hebben er pleizier in en spelen door, hij door schaamte weêrhouden weg te loopen met de droppels angstzweet op het voorhoofd gaat voort de maat aan te geven. De toehoorders schaterden van lachen, en maakten hem hun compliment bij het eind: hij zou zeker naam maken. Op veel discipels kon hij na zoo'n début niet rekenen. Hij troostte zich met omwandelingen om het meer van Genève; diep in zijn hart school de gedachte, dat daar het geluk te vinden moest zijn, aan die trotsche oevers en dat blauwe heerlijke meer, - een zachte melancholie maakte zich van hem meester, hij hield dan stil, zette zich neer op een grooten steen en liet zijn tranen den vrijen loop. Heimwee naar het onbekende, onrust van een geest die zijn weg zoekt en niet vinden kan. - Hoe lang zou dat zwerven nog duren? Vooreerst wachtten hem allerlei avonturen, hij begeleidde een bedrieger, die zich uitgaf voor een prelaat van Jeruzalem, en geld inzamelde voor het Heilige Graf, hij kwam tot Parijs, daar hoort hij dat Maman weêr in Savoie terug is, en hij maakt zich op weg te voet, betooverd door het geluk dat hem wacht. Het is de oude ontvangst die hem ten deel valt, maar het is niet meer het oude huis in | |
[pagina 348]
| |
Annecy waar men zoo'n heerlijk uitzicht op het land had, neen een sombere woning in een enge straat van Chambéry. Een zware ziekte overvalt hem daar; Maman paste hem op dag en nacht als haar kind, alleen haar zorg redde den zieke. Hun gehechtheid vermeerderde niet, dat was onmogelijk, maar werd inniger, zij deelden alles zamen, hun gedachten, hun verlangens, hun hoop voor de toekomst, hun geluk. Hij herstelde niet spoedig, de buitenlucht was noodig; als zij eens zamen den zomer op het land door gingen brengen ver van al die lastige bezoekers! Maman stemde toe, zij vond een klein verblijf in een dorpje niet ver van Chambery, les Charmettes. Een liefelijk vruchtbaar dal ingesloten door heuvels, een beekje in 't midden, waarvan de oevers met frisch hoog gras en lentebloemen bekleed zijn, dat is les Charmettes, een steile weg, den loop der rivier langs, voert over een grasperk naar het huisje. Het ligt daar zoo frisch en mysterieus met zijn tuin en boomgaard voor en achter de woning, op de helling van den berg, een lustoord voor een dichter om rustig te droomen en te werken en altijd in de verbeelding aan terug te denken. Rousseau was daar gelukkig, ‘je me levais’ zoo zegt hij, ‘avec le soleil, et j'étois heureux, je me promenois et j'étois heureux, je voyois maman, et j'étois heureux, je la quittois et j'étois heureux, je parcourrois les bois, les côteaux, j'errais dans les vallons, je lisois, j'étois oisif, je travaillois au jardin, je cueillois les fruits, j'aidois au ménage et le bonheur me suivoit partout, il n'étoit dans aucune chose assignable, il étoit tout en moi même, il ne pou voit me quitter un seul instant.’ Hij stond 's morgens voor de zon op, beklom de heuvels, genoot het uitzicht op het omringende land, bad voor | |
[pagina 349]
| |
Maman en zichzelf en dan langs een grooten omweg terugkeerende, zag hij of het raam van haar kamer al open was. Was het nog gesloten, dan bleef hij in den tuin tot dat zij wakker was, anders ging hij zijn morgenbezoek brengen, en ontbeet met haar lang onder gesprekken, waar geen eind aan was. Dan kwam het werk, hij las veel, studeerde muziek, om 12 uur werden de boeken op zij gelegd, men at zamen, en na het diner gingen beide in een beschaduwd priëel achter het huis koffij drinken, de bloemen en de groenten werden bezichtigd, de duiven gevoerd en de bijenkorven waargenomen, daarna werd de lectuur weêr ter hand genomen. Zoo gingen de dagen voorbij, de een als de ander, of het moest zijn, dat ze een uitstapje maakten in den omtrek. Eén van die tochten bleef in zijn herinnering, de etensvoorraad werd vooruitgezonden, omdat zij den geheelen dag zouden uitblijven. Zij gingen van heuvel op heuvel, van bosch in bosch, dan in de zon, dan in de schaduw, rustend van tijd tot tijd, uren lang pratend over hun geluk en hoe het eeuwig zou duren. Alles op dien dag scheen hen te begunstigen. Het had pas geregend, geen stof, lustig ruischende beekjes, een frissche koelte bewoog de bladeren, geen wolken aan den horizon, de hemel helder als hun harten. Hun diner werd bij een boer gehouden en met diens familie gedeeld, die hen van harte daarvoor zegende. Na het eten zochten zij de schaduw onder groote boomen op, en terwijl Jean Jacques dorre takjes bij elkander zocht, om de koffij op te kooken, had mamaatje er pleizier in onder de struiken bloemen en planten op te zoeken, zij maakte er een ruiker van, en wees hem op de kunstige zamenschikking van de blaadjes. Maar hij lette daarop niet, | |
[pagina 350]
| |
het kwam in eens bij hem op, dat hij jaren geleden van dat geluk gedroomd had, dat hij nu genoot, - dat hij zoo eens had willen zamen zijn met die hij liefhad. Vol verrukking barstte hij los in tranen: ‘Maman, Maman! riep hij hartstochtelijk, deze dag was me beloofd, sinds lang beloofd, en ik zie niets hooger dan dit. Mocht dit altijd zoo duren!’ De droomer, die zijn geluk bouwde op zichzelf, den grilligste der stervelingen, en op een vrouw, die..... Ongedurig verliet hij het eerst het paradijs, hij moest voor zijn gezondheid een doctor raadplegen in Frankrijk. Hij reisde als een heer, vond vrolijk reisgezelschap, dames die hem behaagden, en wie hij niet misviel, maar na lang aarzelen miste hij den moed nieuwe betrekkingen aan te knoopen, hij keerde weêr terug naar maman, maar - vindt zijn plaats in haar hart ingenomen door een ander jongman, luidruchtig, blufferig, ijdel, onbeschaamd, hij zag in na langen tweestrijd, dat hij het veld moest ruimen; les Charmettes waren onttooverd, alleen een bitter heimwee naar het verlorene bleef. Hij nam afscheid van zijn vriendin en vertrok naar Parijs met een nieuw systeem om muziek te noteeren, hij zou daarmeê zijn weg wel vinden, zooals met de fontein die hij uit Turyn had meegebracht. Zijn stelsel werd verworpen door de Academie van Wetenschappen, maar het bracht hem een voordeel aan, hij kwam er door in kennis met dien kring van mannen Diderot enz., die weldra het overwicht in de maatschappij zouden verkrijgen. Hij volgde den raad van een hunner: ‘Beproef uw geluk eens bij de vrouwen, de geleerden hebben u afgewezen, misschien dat de dames u zullen | |
[pagina 351]
| |
helpen.’ En werkelijk het scheen dat die kans gunstig voor hem was, hij kreeg, door middel van een zijner hooge beschermvrouwen, een post als Secretaris bij den Franschen gezant te Venetië. Achttien maanden bracht hij daar door, toen kreeg hij oneenigheid met den ambassadeur, moest zijn betrekking opgeven, en keerde terug naar Parijs, het hoofd vol met plannen voor opéras. In dien zelfden tijd verbond hij zijn lot met dat van Therèse Levasseur, vroeger bediende in een restauratie, een vrouw zonder opvoeding, brutaal, kijfziek, maar aan wie hij gehecht bleef, omdat hij aan haar gewend was. De kinderen, die uit die verbindtenis ontsproten, zond hij naar het vondelingshuis, zonder er veel bij na te denken uit vrees voor de last, die zij hem konden geven. Daarentegen liet de moeder van zijn vrouw zich niet zoo afschepen, zij kwam bij Rousseau inwonen, en noodigde haar zusters, zoons, dochters en kleindochters uit om haar gezelschap te houden, en mede de geringe inkomsten te helpen verteeren. De toekomst scheen dus zeer donker; de druk van huiselijke zorgen en plagerijen had het zonnige verleden ver op den achtergrond geschoven, toen op een lange wandeling, die hij maakte om zijn vriend Diderot te bezoeken, zijn aandacht getrokken werd door de uitgeschreven prijsvraag in een courant, welke hij meegenomen had om zijn weg te korten: ‘Heeft de herleving van kunsten en wetenschappen er toe bijgedragen om de zeden te verbeteren?’ Eensklaps kwam een lichtstraal voor zijn geest, hij vergat al zijn kwellingen, zijn kleine hartstochten, zijn teleurstellingen; zijn geestdrift nam daarvan de plaats in voor een groot doel: de waarheid te zeggen aan de wereld, de kampioen te worden voor de deugd, duizende van de | |
[pagina 352]
| |
levendigste idëen kwamen in zijn hoofd op, dronken tot waanzin toe van enthousiasme kon hij niet verder voortgaan, zoo was hij door zijn gedachten overweldigd, hij viel onder een boom neêr en bracht daar een half uur door in de grootste ontroering. Ziedaar onze droomer evenals Paulus op den weg naar Damascus. Een plotselinge ingeving toont hem den weg, dien hij voortaan bewandelen moet, die hem tot roem en tot ellende zal brengen. Hij was nu reeds bij de 40 jaar, en van zijn talenten was nog niets gebleken, een linksche onbeholpen avonturier, beurtelings lakei en secretaris, dien men met de schouders aanzag, een man zonder achting voor anderen of zichzelf, misplaatst in den kring waarin hij verkeerde, terneêrgedrukt door een huishouden, waarvoor hij zich schaamde, - een enkele vingerwijzing van het toeval roept in hem zijn sluimerende begaafdheid wakker, hij stelt tegenover die hartelooze maatschappij, die slechts het verstand op prijs stelt, zijn droombeeld van geluk, dat alleen met onschuld, eenvoud en armoê gepaard gaat, en hij denkt hartstochtelijk genoeg, om gloed te vinden, waarmeê dat paradijs te schilderen. Hij geeft die koude wereld het ideaal weêr, dat zij verloren had, waar ze niet meer naar zoekt, en de onverschillige wereld in plaats van te lachen, hoort hem, en gelooft hem. Hij is niet langer een droomer, Jean Jacques, maar ee profeet. En nu waagt hij het zich langzamerhand uit die maatschappij terug te trekken, waarin hij niet thuis behoort, hij wil op zichzelf staan, onafhankelijk leven, met muziekcopiëeren den kost verdienen. De vrienden vonden dat heel vreemd, juist nu hij in de mode kwam, nu ieder hem om strijd uitnoodigde, nù zich af te zonderen, dat ging niet. | |
[pagina 353]
| |
Rousseau zette zich daartegen in, een audientie bij den koning, die hem een jaargeld verzekerd zou hebben, sloeg hij af, en onderwijl steeg zijn naam, door de uitgave van zijn tweede geschrift: ‘over de ongelijkheid van de menschen.’ Een rechtmatig gevoel van trots deed hem verlangen zijn vaderstad Genève weêr te zien. Hij nam een omweg over Savoie om Maman een bezoek te brengen. Er waren 13 of 14 jaren over him afscheid verloopen, jaren, die zwaar geteld hadden voor Madame de Warens, haar geldzaken waren onredbaar verward, haar schoonheid verdwenen met haar goeden naam. Rousseau moest haar in het ongeluk laten, omdat zij geen kracht had zich uit haar omgeving van gelukzoekers los te rukken, en ging door naar Genève waar hij het catholicisme afzwoer, en weder opgenomen werd als burger van de stad. Hij had wel lust gehad daar te blijven, een kleine betrekking zou hem voor 't vervolg een rustig leven hebben bezorgd, toch vertrok hij om allerlei kleine redenen naar Parijs terug. Hij vond daar een verrassing. Madame d'Epinay, een groot bewonderaarster van Rousseau, had op haar buiten een kleine eenvoudige woning voor hem gereed gemaakt. Dicht bij een uitgestrekt bosch, op een afgelegen plaats, te midden van een boomgaard stond een huisje, dat men de Hermitage noemde. Zij bood hem dat als een verblijf aan, daar kon hij naar hartelust het buitenleven genieten en toch niet afgezonderd zijn van zijn vrienden: het kasteel was in de nabijheid, men kon elkander zien zooveel men wilde. ‘Mon ours voilà votre asile,’ zeî Madame d'Epinay hem op een dag, dat zij hem de plaats rondleidde. Dankbaar, tot tranen geroerd, nam | |
[pagina 354]
| |
Rousseau aan, hij die anders zoo slecht over zich kon verkrijgen, zich door een weldaad te laten binden. Hij trok er in met de lente van 1756, vergezeld door Therèse en ook door de moeder van Therèse. Maar wat maakte dat uit? Had hij niet weêr de vrije lucht boven zich, waren de oude dagen van eenzaam geluk niet weêr teruggekomen? O weelde van het droomen in de bosschen! Als maar geen lastig bezoek hem kwam storen; voor dat hij de gelegenheid had gehad te ontsnappen; was hij maar eens den hoek van het bosch om, dan met wat een hartklopping, met wat een zalig gevoel van vreugde begon hij adem te halen, en kon hij zeggen, dat hij gered was, meester van zijn tijd voor het overige deel van den dag. Dan ging hij langzaam een wild plaatsje in het woud opzoeken, een verlaten plekje, waar niets de hand der menschen toonde, waar geen lastige derde zich tusschen hem en de natuur instelde, een schuiloord, waar hij kon denken, dat hij het eerst doorgedrongen was. In die verrukkelijke eenzaamheid, kwam het beeld van zijn zwervende jeugd opdagen. Hij leefde nog eens door al het genot dat hem ten deel gevallen was, hij herschiep zich zijn onbezonnen tochten, toen de wereld hem scheen toe te hooren, hij herschiep zich les Charmettes met al den toover, dien het heimwee aan het onherroepelijk verleden leent, en te midden van al die droomen klaagde hij, dat hij nooit iemand geheel had liefgehad, zoo als hij meende, dat zijn onverzadelijk hart kon liefhebben. Wat nood, was hij niet een dichter? kon hij zich niet zijn eigen beelden vormen, hun zijn gevoel meêdeelen en in de wereld van eigen schepping leven? kon hij ze dan niet plaatsen op dat eenige oord ter wereld, waar men | |
[pagina 355]
| |
recht gelukkig kon zijn, aan de liefelijke oevers van het blauwe meer van Genève? Langzamerhand traden de gestalten van twee geliefden voor zijn fantasie, Julie en Saint Preux. Julie, een begaafde, veredelde Madame de Warens, St. Preux hij zelf, maar jong, dweepend, hartstochtelijk en reiner. Hij begon zijn roman ‘la Nouvelle Héloïse,’ een roman in brieven, zoo als de mode uit Engeland overgenomen meêbracht. En toen Rousseau daarmeê bezig was, nog zonder bepaald doel, schrijvende alleen wat zijn verbeelding hem ingaf, kwam een verschijning hem troosten, die hem nog eens het volle gevoel van een ideale liefde gaf, een liefde innig, hem geheel overweldigend, - maar die niet gedeeld werd, door haar die hij liefhad. Het was Madame d'Houdetot, de schoonzuster van Madame d'Epinay, die zijn hart won. Hij had haar reeds vroeger ontmoet, zijn verlegenheid in gezelschap was haar een reden geweest hem vriendelijk toe te spreken, hij was bekoord door haar voorkomendheid, zij aangetrokken door zijn naam. Haar buitenverblijf was niet ver van de Hermitage verwijderd, op een morgen kwam zij Rousseau daar bezoeken. Zij verdwaalde onderweg, haar rijtuig bleef in den modder steken, in plaats zich daardoor te laten afschrikken besloot zij te voet verder te gaan, en kwam geheel beslijkt en lachend om haar avontuur aan. Rousseau noodigde haar uit zijn eenvoudig maal te deelen en na een vrolijk onderhoud scheidde men tot weerziens. Een weerzien dat tot het volgende jaar uitgesteld werd, toen werd de kennis hernieuwd en inniger. Zij sprak hem over haar vriend de St. Lambert, die bij het leger afwezig was, Rousseau deelde haar leed, en terwijl zij hem tot haar vertrouwde maakte, boezemde zij hem ongemerkt de ge- | |
[pagina 356]
| |
voelens in, die zij voor haar minnaar koesterde. Na haar vertrek echter, toen hij weêr aan Julie wilde denken, kon hij de gedachte aan Madame d'Houdetot niet meer verdrijven. Zijn oogen gingen open, hij had haar lief, en die liefde was een verraad; maar de hartstocht te onderdrukken was hem onmogelijk. Hij voelde zijn schuld, toch gaf hij zich aan zijn gevoel over, en trachtte de plaats van St. Lambert in haar hart te veroveren. Te vergeefs, hij was oud, ziekelijk, een beer, hij moest vreezen, dat zijn vrienden om hem zouden lachen, hij vroeg dus alleen vergunning haar te mogen blijven bezoeken en zij stond dat toe. De oogenblikken, die hij bij haar doorbracht waren de eenige dat hij recht leefde, in spanning voor dat hij haar zien zou, geheel ter neêrgeslagen, als hij scheiden moest, totdat de terugkomst van St. Lambert en zijn vertrek van de Hermitage de betrekking afbrak. Want het was hem niet vergund zijn roman te eindigen, op dezelfde plaats waar hij het plan er voor gemaakt had. En dat door eigen schuld. Hij kon onmogelijk met zijn vrienden op goeden voet blijven. Er waren daarvoor verschillende redenen. Men begreep niet, hoe hij het op het land kon uithouden, hoe hij zoo lang buiten Parijs kon blijven, dat was de neiging van een menschenhater; Rousseau kon niet dulden dat men zich met zijn voorliefden bemoeide, in Parijs was hij ongelukkig, waarom moest hij om anderen te believen zijn eenzaamheid opgeven? en evenmin als hij den tact zijner vrienden deelde om zich in de wereld te bewegen, evenmin deelde hij hun overtuiging. Rousseau kon niet verdragen, dat er gespot werd met zaken van godsdienst, en die spotternijen waren de schering en inslag van de gewone gesprekken. Eens had hij zich boos gemaakt | |
[pagina 357]
| |
en was uit een gezelschap opgestaan: ‘Als het lafheid is toe te zien, dat men kwaad spreekt van een vriend die afwezig is, dan is het een misdaad het kwaadspreken te dulden over zijn God, die tegenwoordig is, en ik, mijnheeren, ik geloof aan God.’ De eigentlijke reden, waarom hij met zijn vrienden brak, lag dieper, lag in zijn karakter. Aan een eenzaam leven gewoon, aan een leven met zijn verbeelding, overdreef hij alles, kleinigheden maakten hem mismoedig, hij was wantrouwend, en men kon hem niet vertrouwen. Zoo had hij Madame d'Epinay beschuldigd een brief geschreven te hebben aan de St. Lambert over zijn liefde voor Madame d'Houdetot. Rousseau had zijn onrecht ingezien, had vergiffenis gevraagd en verkregen, maar dergelijke beschuldigingen hernieuwden zich telkens. Het kwam tot een uitbarsting bij gelegenheid van een reis, die Madame d'Epinay naar Genève zou ondernemen, om een beroemd docter over haar gezondheid te raadplegen. Zij vroeg lachend, of hij niet meê wou gaan. ‘Et vous mon ours ne viendrez-vous pas aussi?’ Hij nam dat aanbod ernstig op, stelde zich al het ongerief voor, dat hij die ziekelijk was, op reis zich zou moeten getroosten, zijn aankomst in Genève, zijn geboortestad, als bediende van een groote dame, en toen Diderot er op aandrong, dat hij het best zijn dankbaarheid kon toonen, door zijn weldoenster te vergezellen, spiegelde zijn verbeelding hem een complot van zijn vrienden voor om hem uit Frankrijk te verwijderen. Dat zijn verhouding tot Madame d'Epinay gespannen raakte door zijn vreemd gedrag is niet te verwonderen. Oude zaken werden weêr opgerakeld, zij verklaarde hem, dat zij gelukkig was over haar vertrek, want | |
[pagina 358]
| |
ze kon het niet over zich verkrijgen, hem terug te zien. Ze vertrok zonder afscheid van hem te nemen. Hij had gaarne nog den winter in de Hermitage doorgebracht, en schreef haar daarom een brief naar Genève, dat hij dadelijk haar woning had willen verlaten, zoo als zijn plicht was, maar zijn vrienden hadden gewild, dat hij de lente nog overbleef; als zij het goedvond zou hij nog zoo lang blijven. Zij gaf hem tot antwoord ‘Puisque vous voulez quitter l'Ermitage, et que vous le deviez, je suis étonneé que vos amis vous aient retenu. Pour moi je ne consulte point les miens sur mes devoirs, et je n'ai plus rien à vous dire sur les vôtres.’ Zijn besluit was dadelijk genomen: hij betrok een andere woning en zeî mismoedig al de schoone herinneringen, die zich aan zijn verblijf in de Hermitage vastknoopten vaarwel. Geen van zijn oude vrienden bleef hem over; met Diderot brak hij openlijk in een bericht aan het publiek, waarin hij hem van verraad beschuldigde. Diderot antwoordde hem: ‘Laat de wereld tusschen ons oordeelen, ik behoud al mijn vrienden, en gij blijft alleen.’ - Rousseau bleef alleen. De woonplaats die Rousseau koos was Montmorency; in de nabijheid was het kasteel van den hertog van Luxemburg, een der eerste edelen van Frankrijk. Men liet hem niet lang in rust in zijn kleine woning; er kwam een uitnoodiging van den hertog: hij hield zich doof; de hertog kwam hem zelf opzoeken, verwonderde zich over zijn bouwvallig verblijf en bood hem een klein slot aan, dat tot het landgoed behoorde, voor al den tijd, die er noodig zou zijn, om zijn eigen huisje wat op te knappen. Rousseau nam aarzelend aan. | |
[pagina 359]
| |
Hij werd een bezoeker van het luisterrijke gezelschap, dat zich des zomers op het kasteel om den hertog en de hertogin verzamelde, een tijd lang was hij de lieveling of verbeeldde zich de lieveling te zijn, - maar de plooi in zijn karakter was niet meer uit te wisschen: te trotsch, te onafhankelijk om zich te schikken in de houding van een mindere, te verlegen, met te weinig vertrouwen op zich zelf om de plaats, die hij wenschte, te kunnen innemen; vol wantrouwen ieder woord afwegend, dat tot hem gesproken werd: kon het ook een spotternij op zijn persoon bevatten? even zoo zich afvragend of hij ook door zijn woorden iemand had kunnen beleedigen; nu eens gestreeld, door de belangstelling, die de hoogst geplaatste personen van Frankrijk voor hem aan den dag legden, dan moedeloos en overtuigd, dat hij in dien kring misplaatst was. ‘Wij spelen geen gelijk spel’, riep hij eens zijn beschermers toe, ‘voor u ben ik een afleiding, gij zult mij nooit missen, maar ik hecht mij aan u en vind nieuw leed, wanneer gij u van mij aftrekt.’ De hertog van Luxemburg was een te groot heer om zich die grillen aan te trekken, er brak geen twist uit en Rousseau kon rustig het werk voleindigen, dat hij zich voorgesteld had, gedurende de 4 jaren dat hij te Montmorency bleef Dat was ten eerste zijn roman, la Nouvelle Héloïse. Men wist dat hij bezig was hem te schrijven, men verwachtte iets bijzonders, en die verwachting werd ver overtroffen. Het succes was zoo groot, dat de oplaag dadelijk uitgeput was; in de eerste dagen van zijn verschijning betaalde men 12 stuivers per uur, voor het leenen uit een leesbibliotheek. Een groote dame, die naar een bal toe moest, sloeg het | |
[pagina 360]
| |
terwijl ze gekleed werd op, het boeide haar zoo, dat ze beval het rijtuig pas om 12 uur te laten voorkomen. Men kwam haar waarschuwen, maar zij antwoordde niets. Om twee uur, als men haar nog steeds in de lectuur verdiept vond, nieuwe waarschuwing van de bedienden. ‘Er is geen haast bij,’ zei zij, terwijl ze voortging met lezen. Na eenigen tijd liet zij vragen hoe laat het was, men antwoordde, dat het 4 uur was. ‘Dan is het te laat om nog naar het bal te gaan, laat de paarden maar uitspannen.’ Zij bleef den geheelen nacht doorlezen. Een dame, die een bal vergeet, welk grooter succes kan men hopen. Natuurlijkheid en gevoel, dat was het wat Rousseau predikte en voor overtuigde harten - daarnaast wees hij de vroomheid, het godsdienstig gevoel haar plaats aan in het menschelijk gemoed. In twee andere boeken, het een over de opvoeding, Emile, het andere over de staatsinrichting le Contrat Social, ontwikkelde hij verder zijn denkbeelden en zijn leer. Ons bestek is te klein om over den indruk uit te wijden dien deze drie werken hebben gemaakt. In 't kort zamengevat zou men kunnen zeggen: evenals Voltaire op het denken, zoo heeft Rousseau op het vormen der karakters invloed gehad, èn Chateaubriand èn Byron zijn kinderen van Rousseau. Hun dichterlijk ideaal onder welks toover zij zoo lang de wereld gevangen hielden; hun René, hun Manfred, de held, door een schuld gedrukt, die zijn geweten pijnigt, maar trotsch daarop, dat hij een leed draagt, zoo als geen mensch lijden kan, de menschen verachtend, die hem niet begrijpen, troost zoekend voor zijn onverzadelijk hart in de gemeenschap met de eenzame natuur, dat type is aan Rousseau ontleend. Hij heeft door zijn schilderingen de oogen geopend voor | |
[pagina 361]
| |
de eenvoudige schoonheid der natuur. De grootste schrijvers van onzen tijd, een George Sand, zijn daarin zijn leerlingen. Zijn opvatting van den staat is het model geweest waarnaar Robespierre, St. Just en hun partij Frankrijk hebben willen inrichten, gedurende de revolutie. Over de revolutie heen heeft hij de hand gereikt aan de godsdienstige beweging van onze eeuw, als men de godsdienst niet langer opvatte als een leerstuk, maar als een behoefte van het hart. Indien al die personen Byron, met zijn Manfred, Chateaubriand met zijn René en zijn Génie du Christianisme, Goethe met zijn Werther, Robespierre met zijn ideaal van den staat, Bernardin de St. Pierre met zijn Paul en Virginie zich om dien éénen man Rousseau scharen, indien zij van hem het woord hebben opgevangen, dat hun talenten tot leven gebracht heeft, zoo heb ik niet uitvoeriger op zijn onmetelijken invloed, ook voor onze eeuw te wijzen. Liever vergezellen wij hem verder op zijn loopbaan. Een droeve taak: de man die de eenzaamheid zocht, hij zou ze vinden maar zonder de bekoorlijkheid, waarmeê hij ze verbond, zonder de rust waarna hij verlangde. Er was in den Emile (het boek dat over de opvoeding handelt) een hoofdstuk, la profession de foi du Vicaire Savoyard, waarin de noodzakelijkheid der godsdienst voor het geluk van den mensch betoogd wordt. Juist dat gedeelte gaf aanleiding tot de veroordeeling van het boek door het gerechtshof van Parijs, men wilde zeker niet dat godsdienstige zaken door ongewijde handen werden aangeroerd. Ook tegen den schrijver werd een bevel van inhechtenisneming uitgevaardigd. Hij voorkwam die door een plotselinge vlucht uit Frankrijk. Waar heen nu? In Genève werd eveneens zijn boek | |
[pagina 362]
| |
veroordeeld. Uit Bern, waar hij zich een poos ophield, werd hij door de autoriteiten als een gevaarlijk man gebannen. Hij moest zijn toevlucht nemen op het gebied van Neufchâtel, dat aan den koning van Pruissen behoorde. Daar was hij veilig; Frederik II zou hem niet voor zijn opiniën vervolgen. Hij wilde nu eens geheel naar zijn overtuiging leven; zich op een groot werk toe te leggen, daar miste hij de ongebroken geestkracht toe, - te mijmeren, in zijn eigen droomwereld te leven, aan die lust kon hij voldoen. Maar zijn handen moesten bezigheid hebben, hij zou veters vlechten, daarbij behoefde men niet veel te denken, op een kussen voor zijn deur gezeten kon hij dan zich met de voorbijgangers onderhouden. Een vreemd gezicht die man met het vrouwenwerk onderhanden, gekleed in een Armenischen kastan met een pelsmuts op het hoofd, een kleedij, die hij voor zich doelmatiger vond, dan de gewone. Geen wonder dat hij opspraak verwekte; ging hij over straat, de straatjeugd jouwde hem uit, begon met steenen te gooijen. Het bleef niet bij een enkelen steen, die naar hem geworpen werd, hij werd zelfs in zijn huis verontrust door het gepeupel. Tot welke schriktooneelen zijn verbeelding die aanvallen deed groeijen, is gemakkelijk te begrijpen. Hij meende een groot complot op het spoor te zijn van de vijanden die hij in Frankrijk had achtergelaten, om hem het leven te verbitteren. Hij voelde zich machteloos daartegen: wat moest hij doen? zij zouden hem immers overal vervolgen, op wien kon hij nog vertrouwen, zijn beste vrienden, of die hij onder zijn vrienden gerekend had, waren medeplichtig aan het complot. Een nachtelijke belegering van zijn huis versterkte hem | |
[pagina 363]
| |
in die gedachte, en de overheid zelf van de streek moest hem verzoeken haar gebied te verlaten, ze waren niet in staat hem tegen de woede van het gepeupel te beschermen. Rousseau had op een voetreis eens het eilandje St. Pierre bezocht te midden van het Bieler meer in de nabijheid van Neufchâtel; de verlaten aanvallige ligging had hem bekoord: mocht hij daar eens wonen! Maar het behoorde onder Bern, en Bern had hem verbannen. Toch zouden ze hem dat verblijf niet kunnen ontzeggen, hij kon daar met niemand gemeenschap hebben, hij was daar als een gevangene; hij besloot de kans te beproeven, en trok er heen. Hij nam daarmeê afscheid van zijn eeuw en van de wereld, zijn naam mocht gelasterd worden, hij zou daar niets meer van hooren, hij was als dood, en kon in zijn hemel leven. Botaniseeren werd zijn afleiding, dat wil zeggen, het zwerven door het bosch, achteloos hier een bloem, daar een takje oprapen, opmerken den verschillenden vorm van de bladen, al die opmerkingen weêr vergeten, en den volgenden morgen op nieuw beginnen. Zijn droomen waren langzamerhand vervlogen, en hij moest zich toch bezig houden, al was het dan met een strootje of een grasscheutje. Een klein bootje, dat hij zelf roeide, voerde hem het meer rond; in de avondschemering liet hij het op het water ronddrijven, en kon zich ontrukt denken aan een bestaan te midden van menschen. Een enkele maand slechts duurde dat geluk voor Rousseau, toen ontving hij bericht, dat de overheid van het canton Bern hem niet langer op hun grond duldde. Kon men zoo wreed zijn, hem tegen den winter te verjagen! Hij deed in ernst het voorstel, dat men hem in een of ander slot als gevangene zou bewaken, voor zijn onderhoud | |
[pagina 364]
| |
zou hij zorgen, papier of pennen zou hij willen missen als men bevreesd was voor zijn geschriften, wanneer men hem slechts de vrijheid gaf een paar boeken meê te nemen, en van tijd tot tijd een kleine wandeling te maken in een tuin. Bern bleef onverbiddelijk; hij mòest heen. Hij trok besluiteloos door Duitschland, half van plan de bescherming van Frederik II in Berlijn te gaan inroepen, toen hij door bemiddeling van vrienden een uitnoodiging van Hume den beroemden Schotschen geschiedschrijver kreeg, om met hem naar Engeland te gaan en zich daar te vestigen. Rousseau zag op tegen de zeereis, tegen het klimaat, tegen de nieuwe gezichten, die hij zou moeten zien, maar er stond niet anders op. Hij nam zijn reis over Frankrijk, scheepte zich te Calais in met Hume en had vooreerst geen reden tot klagen. Hij werd gevierd in de gezelschappen, en als hij uit de drukte van Londen naar het landleven verlangde, werd hem van verschillende zijden het aanbod gedaan om buiten te komen logeeren; plotseling echter meende hij te bemerken, dat zijn vriend Hume een hoogen toon tegenover hem aannam, en hem achter zijn rug bespotte en tegenwerkte. Eens dat zij te zamen zaten bij het vuur na het souper, zag Rousseau hoe de blik van Hume doordringend op hem rustte, hij trachtte hem in 't gezicht te zien, maar kon dat niet volhouden, hij voelde zich verward, gekrenkt; wat mocht Hume bedoelen? hij vermant zich ten slotte, heeft spijt over die verdenking, en in groote ontroering valt hij Hume weenend om den hals, en roept uit. ‘Neen, neen David Hume is geen verrader, als hij niet de beste der menschen was, zou hij de zwartste deugniet moeten zijn.’ | |
[pagina 365]
| |
Men kan ziet voorstellen hoe de droge Schot niets van dat tooneel begreep. Hij klopte Rousseau zachtjes op zijn rug, om hem tot bedaren te brengen, en sprak hem toe: ‘Hé mijnheer, wat is er dan mijnheer! wat heb je toch mijnheer!’ Rousseau's hart kromp bij die woorden in: was dat dan een antwoord op zijn ontboezeming! Wij kunnen ons best de houding van Hume voorstellen, hij beschouwde zijn vriend als een zieke, aan wien men niets kan overlaten; hij moeide zich met zijn zaken, en onder vrienden lachte hij wel eens over Rousseau's eigenaardigheden, - voor 't overige met de beste bedoelingen. Maar dat alles waren zaken, die het fijne gevoel van Rousseau niet konden ontgaan, hij merkte met zijn gespannen verbeelding veel meer op, dan waarvoor men hem in staat hield, hij vergrootte dat, en weldra was Hume ook een van dat helsche complot, dat hem vervolgde. En wat nu te doen, alleen, in een onbekend land, waarvan hij de taal niet verstond, te midden van een ruw volk, dat men zeker ook tegen hem zou opzetten, als dat in Neufchâtel het geval was geweest! Hij werd gejaagd, zoo als hij nog niet geweest was, zijn boeken waren niet overgekomen, hij kon niet botaniseeren, de lucht was zoo somber in dat nevelachtige Engeland, - hij werd krankzinnig van smart. Oneenigheden met den man in wiens huis hij intrek genomen had voegden zich daarbij. Hij dacht, dat men hem niet zou vergunnen Engeland te verlaten, uit vrees, dat hij de behandeling daar geleden bekend zou maken. Soms meende hij dat men hem op een geheimzinnige wijs om het leven wilde brengen. Nochmaals hij was krankzinnig van angst. | |
[pagina 366]
| |
Roerend is zijn klacht in een brief aan iemand, dien hij meent dat hem helpen kan: er is geen andere uitkomst voor hem dan òf uit Engeland te vluchten òf te sterven. Laat men hem heengaan, hij belooft op zijn eer, op zijn woord, op al de gevoelens, die hij in zijn geschriften heeft verkondigd, bij al de hoop, die den ongelukkige op aarde tot troost is, dat hij voor altijd afstand doet, niet alleen van het plan om zijn gedenkschriften te schrijven, maar ook om ooit een woord van beklag te uiten over de ellende, waarin hij in Engeland gewikkeld is geweest, hij zal nooit dan met lof van Hume spreken, alles wat hij gedaan heeft werpen op zijn eigen grillig humeur; hij heeft toch geen verlangen meer om zijn gesmaden naam te herstellen, zijn moedeloosheid is hem meester; na zijn dood zal van zelf zijn onschuld aan 't licht komen. ‘Nog een woord tot uw hart gesproken’ zoo eindigt hij. ‘Gij ziet voor u een ongelukkige, die tot wanhoop gedreven is. Ik moet vrij worden of sterven. Er is geen midden.’ Kan men zich bedroevender vernederender rol voorstellen, dan deze van een man, wiens woorden als een evangelie werden aangehoord, door al wat in Europa zich beschaafd noemde! En in denzelfden tijd, te midden van die onrust, schreef hij aan een boek over zijn leven, zijn Confessions een boek, waarvan enkele bladzijden zullen blijven leven, zelfs wanneer de geheele 18e eeuw vergeten zal zijn: enkele tooneelen uit zijn jeugd, van zijn liefde, van zijn avonturen; want zelfs op de schitterendste pagina van Voltaire ligt een beetje van dat witte poeder, waarmeê hij zijn pruik poederde, maar deze bladzijden zijn zoo frisch, zoo natuurlijk, zoo onmiddelijk uit het hart geschreven; men hoort den polsslag van het leven er nog onder slaan; het schijnt | |
[pagina 367]
| |
alsof al het leed, dat hem moest overkomen, hem slechts meer en meer terugdreef tot dat eenige goed, dat men hem niet ontrukken kon, de herinnering aan den gouden wondertuin van zijn jeugd. Verbitterd, misanthropisch, vol zwarte denkbeelden kwam Rousseau na een verblijf van een jaar op Britschen grond in Frankrijk terug; hij zwierf een tijd lang ongestadig rond, en zette zich eindelijk te Parijs neêr, waar hij zijn oude bezigheid van muziekcopiëeren weêr opvatte. Hij leefde zeer stil met Therèse, zijn vrouw; menschen verlangde hij niet meer te zien, hij brak op beleedigende wijs met degeen, die hun vriendschap voor hem onveranderd hadden behouden. Een enthousiaste vriendin, met wie hij sinds lang in briefwisseling was, en die hem haar bezoek aankondigde, schreef hij: ‘Je n'accepte point, madame, l'honneur que vous voulez me faire. Je ne suis pas logé de manière à pouvoir recevoir des visites de dames, et les vôtres ne pourraient manquer d'étre aussi gênantes pour ma femme et pour moi, qu'ennuyeuses pour vous.’ Hij wil alleen zijn, want waartoe strekt zich de macht zijner vijanden niet uit: den besten vriend weten zij van hem afvallig te maken, ieder geluk te vergallen, alleen zichzelf kan hij nog vertrouwen. Het complot van zijn vijanden vervolgt hem op al zijn schreden, omdat het als een spook in zijn ziekelijke verbeelding bestaat. Als hij op zijn wandelingen een kind ziet, dat naar hem toekomt, dan durft hij dat niet aanhalen, hoe zijn hart zich ook getrokken voelt door de aanvallige kinderlijke manieren; hij gaat door, besluiteloos, maar keert na een paar passen terug, omhelst den kleine, geeft hem geld om lekkernij te koopen, en hoort naar zijn gesnap. Hij laat zich zijn vader wijzen, | |
[pagina 368]
| |
die in de nabijheid aan zijn handwerk bezig is, en ziet tevens, dat iemand, zoo als hij zich verbeeldt, een van zijn spionnen, naar den werkman toegaat, zeker om te waarschuwen, wie Rousseau is. Jean Jacques sluipt verward, beschaamd weg. Heeft hij nog genoegen om in de omstreken van het Hôtel des Invalides te wandelen, daar de oudgedienden te groeten, met hen een praatje aan te knoopen, weldra bemerkt hij, dat men ook onder hen gestookt heeft, zij gaan hem openlijk uitlachen, zij toonen hem, zoo als hij zich uitdrukt, den geweldigsten haat. Een paar kleine voorbeelden, - maar die ik juist om hun geringe beteekenis aanhaal, als een bewijs hoe groot de verbijstering van zijn geest geworden was. Hij kon niet meer dan klagen: ‘Hier ben ik dan alleen op de wereld, zonder broeder meer, zonder naaste, zonder vriend of gezelschap als mij zelf. De man, die het meest van alle stervelingen behoefte heeft aan liefde, is uit hun kring door een gemeen overleg gebannen. In him verfijnden haat hebben zij gezocht, welke kwelling mijn gevoelig hart het pijnlijkst moest aandoen, en zij hebben wreed alle banden verbroken, die mij aan de menschen hechten. Zoo zijn zij vreemden, onbekenden voor mij geworden, zij bestaan niet langer voor mij, wijl zij het zelf hebben gewild’. Zijn geest verzwakte merkbaar, hij droomde niet meer, hij herinnerde zich alleen zijn droomen van vroeger, hij zat dan gebogen over zijn gedroogde kruidenverzameling, en ieder plantje moest hem terugroepen de plaats waar het geplukt was. Bij twee tijdstippen van zijn leven verwijlde hij het liefst, zijn verblijf bij Madame de Warens, en die eene maand doorgebracht op het eiland St. Pierre, als hij bij het vallen van den avond aan den oever van het meer | |
[pagina 369]
| |
op het strand zat, luisterende naar de gelijkmatige beweging van het water, dat soms fluisterende dan aanzwellende in toon, zijn mijmeringen als wiegde. Ook die betrekkelijke rust was hem niet gegund; om zijn leed de kroon op te zetten, hij bemerkte, - en dat was geen begoocheling - dat zijn vrouw Therèse hem beloog en bedroog, zijn naam en zijn eer op onwaardige wijze ten spot gaf. Wat bleef er anders voor hem over als te sterven. De dood was genadig; hij trof den rusteloos gejaagde weinigen tijd daarna, zoo onverwacht, dat men een zelfmoord vermoed heeft. Zijn dood blijft een mysterie, gelijk zijn leven een mysterie gebleven is. Want is er grooter wonder dan die persoonlijkheid: zoo vol laagheid en zoo vol trots, tegelijk een lafaard en onafhankelijk, zooals geen van zijn gelijken zich onafhankelijk getoond heeft, een man vol gevoel, dïe zijn kinderen in 't vondelingsgesticht zond en daarbij geen huichelaar? Wat is het geheim van de heerschappij, die hij over de harten gevoerd heeft; wat is het geheim van de sympathie, waarmede wij ons nu nog tot den ziekelijken zwerver getrokken voelen? Te Parijs in de gewelven der weidsche kerk van Sainte Geneviève, weleer het Pantheon door een dankbaar vaderland aan zijn groote mannen gewijd, - in die gewelven bij het vale schijnsel van eenig bleek licht, dat zich te midden der sombere zware pijlers verliest, en den indruk der duisternis nog pijnlijker maakt vindt men een gedenkteeken voor Rousseau, een houten smakeloos versierde lijkkist (maar die zijn lijk niet bevat); een menschenarm steekt te voorschijn uit dat lompe gevaarte met een fakkel | |
[pagina 370]
| |
in de hand als om de donkere nevelen te verdrijven. Ontstemd wellicht door die grillige verschijning gaat men verder maar ze houdt de verbeelding gevangen, en groeit aan tot een symbool van Rousseau's werk. Het trotsche kerkgebouw wordt een zinnebeeld van het leven, de zonnestralen brengen er licht, er heerscht beweging, de voetstappen komen en gaan over den marmeren vloer, - maar onder het plaveisel in het donkere gewelf rusten de dooden afgescheiden van de buitenwereld, de dooden, dat zijn: de geheime verlangens, de begraven hartstochten, het onderdrukt verdriet, de verborgen eerzucht, vervlogen herinneringen, droomen voor de toekomst. Rousseau nu heeft licht gebracht in die duisternis; hij heeft een gestalte gegeven aan die onbestemde gevoelens; hij heeft zijn idealen geschapen uit de innigste gedachten van den mensch, uit zijn trots en zijn berouw, uit zijn wenschen en zijn tekortkomingen, uit zijn behoefte aan geluk en zijn gevoel voor smart; hij heeft de ziel in gemeenschap gebracht met die groote trooster, de natuur; hij heeft den inhoud van het leven rijker en dieper gemaakt. Daàrin ligt het geheim zijner macht, dat is de verplichting, die wij aan hem hebben.
Leiden. w.g.c. byvanck. |
|