| |
| |
| |
Een condoleantiebezoek.
‘Het kompliment aan dominé, en dat Reindert Gorter dominé laat weten, als dat zijne vrouw het heit afgeleid.’
Mevrouw houdt even op met schenken. De tuit van den trekpot wordt plotseling gestuit in haar nederdalende beweging naar het wachtende kopje.
‘Daar moet ik naar toe,’ zegt mijnheer met een blik naar de lieve schenkster voor 't theeblad. 't Is mijn ouderling, weet ge?’
‘Hoe treurig voor den man,’ spreekt meêwarig het jonge vrouwtje. ‘Zij was nog zoo jong, pas acht en twintig jaren, geloof ik!’
Dominé, - want de lezer heeft reeds begrepen dat wij ons bevinden in eene dorpspastorie - dominé legt zijn courant neêr, staat op, loopt een paar malen het vertrek op en neêr, kijkt uit het raam, trommelt op de ruiten, komt weêr terug naar de tafel en zegt: ‘Dat bezoek, wilt ge 't gelooven, ligt mij als een pak op het hart. Had ik te kiezen, ik maakte liever tien preeken. Wat zal ik zeggen? Hoe zal ik 't aanleggen? Ik zie er verbazend tegen op, verbazend!’
| |
| |
Verwondert gij u, lieve lezer, over den man, die dáar, het beeld der verlegenheid, voor de theetafel staat en, de handen in de zakken van zijn kamerjapon begraven, zijn vrouw in de heldere oogen kijkt, als ware dáar raad te vinden; weet dan, dat onze herder en leeraar zich nog bevindt in dien hybridischen toestand, waarin een jong, levenslustig student verkeert, die, bijna zonder overgang, zich ziet overgeplant in de officiëel kerkelijke dorpswereld. Het acclimatisatieproces is nog in vollen gang; de eerwaarde nog bezig zich uit den student te ontpoppen. Men behoeft den man slechts aan te zien om er van overtuigd te worden, dat hij nog lang niet is ingegroeid in zijn deftige betrekking. Vandaar zijn opzien tegen het eerste officiëel herderlijke condoleantiebezoek!
‘Wel,’ herneemt mevrouw; ‘ik kan dat nu zoo moeilijk niet vinden. De man is bedroefd, bitter bedroefd. Hoe zou dat anders kunnen wezen, als men zijn vrouw verliest?’ (Hier glimlacht mijnheer en zijn vrouwtje naar zich toe trekkend, slaat hij den arm om haren hals) ‘Mij dunkt, gij moet hem zeggen, wat uw hart u ingeeft te zeggen, tot ieder met wien gij medelijden hebt. Ziedaar, dat vind ik nu heel eenvoudig!’
‘Kost ge in mijne plaats gaan,’ barst mijnheer los ‘ge zoudt het er duizendmaal beter afbrengen dan ik. Vrouwen zijn voor zulke dingen geschapen. Zij hebben er een natuurlijken aanleg voor. Daarenboven u zit de qualiteit niet in den weg?’
‘Kom, kom, 't zal beter gaan dan ge denkt. Ge moet maar niet te veel aan u zelven denken. Hindert u de qualiteit, vergeet dan de qualiteit en denk.... aan den man.’
| |
| |
‘Vergeet eens, zoo ge kunt, bij 't overstappen van den drempel der boerderij, dat ge dominé, officiëel kerkelijk trooster zijt! Uw raad is prachtig, doch gemakkelijker te geven dan op te volgen. Enfin, Alle Anfang ist schwer. 'k Zal mijn best doen.’
Zoo sprekende verlaat onze eerwaarde het vertrek om straks terug te komen van top tot teen in 't deftig zwart gestoken. Een oogenblik daarna hooren wij hem de huisdeur achter zich toetrekken en zien we hem met looden schreden het tuinhek uit, den straatweg opstappen. Zijn vrouw staat voor 't raam haren man na te kijken, tot hij achter de stokrozen van meesters tuin verdwijnt. ‘O, vent,’ spreekt ze bij zich zelve, ‘hoe zal er nog eens een bruikbaar pastor van u groeien!’ Er is echter zooveel hartelijke liefde in haren blik, zoowel als in den toon harer stem, dat ik mevrouw begin te verdenken den natuurlijken mensch in haren heer gemaal maar al te lief te hebben en volstrekt niet met Paulus, gelijk het eene brave domineske betaamt, te verlangen naar de komst van den geestelijken. Zou zij waarlijk den tragen gang van het verkerkelijkingsproces bij haren man nog in het voordeel van dezen uitleggen? Zoo zijn de vrouwen!
Mag ik, nu dominé weg is, u voorstellen aan zijne vrouw? Gij zult u de kennismaking niet beklagen. 't Is een lief, verstandig gezichtje dat ge voor u ziet, zoo frisch als een rozenknop. De geestige blik der vrolijk stralende oogen zou u bijna doen vergeten, dat er in de diepte dier oogen zoo iets heel innigs en teeders ligt. Gelijk ze daar staat, bedrijvig huismoedertje, in haar net eenvoudig toilet, met haar heldere stem een bekend wijsje neuriënd onder de gewichtige bezigheid van 't afdrogen der kopjes, zou zij
| |
| |
den vinnigsten hater van toga en bef de eerste de beste pastorie doen invliegen, mocht hij er maar wonen met zoo'n bevallig persoontje als zij. Vijf en twintig jaren - in de hoofdstad opgevoed, - veel in de wereld verkeerd, en - nu begraven op een Noord-Hollandsch dorp. Ja, mijnheer en mevrouw, zoo is het. Beklaag haar echter niet, want zij weet zich, gelijk gij ziet, uitmuntend te schikken in haren nieuwen levenskring. Natuur gaf haar ten bruidschat mede eene frischheid van gevoel en verbeelding, die haar in staat stelt overal het eigenaardige op te merken en het goede te waardeeren. Ze is een dier Zondagskinderen, wien een zonnetje niet ophoudt te schijnen van binnen, dat hun ten oogen uitlicht in zoovele stralen van beminnelijke vrolijkheid en blijden levensmoed. Niet dat ze haren strijd niet zou hebben gehad. Zij heeft moeten wennen, dat spreekt van zelf; maar wij mogen er bijvoegen, dat zij zich kordaat heeft gehouden. Wie zou 't haar aanzeggen, zoo blijmoedig als ze u tegenblikt, dat ze gisterenavond nog eene boerinnenvisite heeft doorgestaan, die duurde van 4 uren des namiddags tot 9 uren des avonds. Tien boerinnen, lezer, paaschpronk, kaarsrecht en zwijgend als het graf, die vóór u te hebben en dat vijf trage uren lang, zonder tot wanhoop te vervallen, dat is groot! Het gesprek gaande te houden, wanneer ge op uwe opmerkingen en welmeenende vragen geen ander antwoord ontvangt, dan een in koor herhaald ‘Ja, hoor! nee hoor! nou hoor! dat zeit jufvrouw wel!’ enz. is bewonderenswaardig te noemen. Toch verzeker ik u, dat zij na den afloop der pijnlijke plechtigheid haren man niet onthaalde op een uitbarsten in tranen of op eenen in zulk een geval zeer verklaarbaren aanval van heimwee naar stad. Zij had
| |
| |
den moed de zaak van hare kluchtige zijde op te vatten en eens hartelijk te lagchen om den doorgestanen angst. Daar waren wel zaken in die boerenmaatschappij, die een jonge dame uit de stad eenigzins vreemd moesten voorkomen. Dat b.v. het schaap van den schoolmeester, met goedkeuring der brave dorpelingen, onder den toren gehuisvest, en slechts door een dun beschot van de vergaderde schare gescheiden, soms in de meest pathetische stukken van de preek ter ongelegener ure inviel met een langgerekt mê; dat eens na eene prachtige rede van dominé over de raadselen des levens, (jeugdige predikanten preeken gaarne over de sombere raadselen van ons aardsch bestaan en doen dit soms zeer aandoenlijk, schoon met de rozen op de wangen, gelijk ontluikende dichterszielen liefst met dramas debuteeren en ongetrouwde dames-auteurs zich bij voorkeur begeven in bespiegelingen over het huwelijk waarbij zij dan aan hare gehuwde zusters menigen nuttigen wenk ten beste geven), dat na dit doorwrochte stuk, zeg ik, de organist, een boer-dilettant, na het uitspreken van den zegen, het toepasselijk vond in te vallen met een daverend Wilhelmus van Nassauwen; dit en meer waren zeer opmerkelijke zaken, eenigzins afwijkend van de stadsgebruiken, geschikt om eene dame te hinderen, te ergeren, boos te maken. Toch ergerde zij zich niet, omdat, gelijk ik daareven zeide, ze een goede dosis humor van de natuur ontvangen had, waarlijk een kostelijke gift, die men niet te hoog schatten kan. Humor neemt de ergernissen weg, vervult het hart met een welwillend gevoel jegens den naaste, omdat hij de dwaasheden en gebreken van den natuurgenoot oogenblikkelijk tot hare ware verhoudingen, dat wil zeggen: tot zwakheden, terugbrengt. Humor kan
| |
| |
slechts wonen in een warm en vriendelijk hart en wie geen humor verstaat, wie hem staat aan te gapen als een kermisklucht, wie Dickens en Andersen en Fritz Reuter laf vindt en smakeloos, de Hemel vergeve 't mij, dien zou ik verdenken in zekere omstandigheden zeer hard en koud en liefdeloos te kunnen denken en doen.
Zoo trachtte dan ons vrouwtje de menschen voor lief te nemen gelijk ze nu eenmaal waren en haar zin voor het komische in verband met haar bewegelijk gevoel en haar goed hart plooide alreê elken rimpel en frons tot een ondeugenden maar goedaardigen glimlach. Zoo lachte zij toen de dikke boerin van de overzijde aan domine's jufvrouw een grooten schotel met aardbeziën brengen kwam en al blazende en op haren stoel heen en weder schuivende, alle dankbetuigingen afweerde met de volgende gracieuse en openhartige verklaring: ‘Jufvrouw, neem ze gerust, hoor! Ze verrotten toch maar aan de struiken. 't Is beter dat jij ze opeet dan dat de slakken ze krijgen.’ Maar, toen kort daarop hetzelfde zware met goud beslagen vrouwspersoon haren arbeider wegjoeg, omdat de arme drommel onder het plukken een handvol der vruchten voor zijn acht kinderen had prijs verklaard, toen lachte ze niet, maar kleurde van verontwaardiging over zooveel hardheid van hart. Eenige dagen na dit voorval - de arbeider had reeds een nieuwen meester gevonden - trad de jonge vrouw het studeervertrek binnen, in haar hand een schaal vol roode, sappige aardbeziën dragende, ‘Hebt ge een oogenblik tijd?’ zei ze met blozende wangen en stralende oogen, ga dan met mij mede. Kijk, deze vruchten - de eersten uit onzen tuin - ik wilde ze, zoo ge 't goed vindt, aan de arme kinderen van Klaas den arbeider brengen. De stum- | |
| |
pers proeven nooit zoo iets, ik wilde de gezichtjes eens zien, die zij zetten zullen. Kom meê, dan gaan we ze zamen brengen.’ Dominé, die verward zat in de kunstig gebouwde volzinnen van een diepzinnigen Duitschen theoloog vond, toen hij zijn mooi vrouwtje daar voor zich zag staan dat ‘alle Theorie grau ist.’ Flap, werd het boek dichtgeslagen en die Lehre der Trinität ontving op de frissche wangen haar symbolische uitdrukking. - De leer der liefde vond ook de hare in de kleine stulp van Klaas.
Hier woonden en leefden van 10 gulden in de week acht kinderen, twee ouders en een suffe grootmoeder, die, knikkebollend en in zich zelve mompelend, in haar hoekje zat. Het huisgezin was bijeen toen de onverwachte bezoekers binnentraden. Klaas, het buis vol hooistoppels, stond voor den haard, waar de groote zwart berookte waterketel te vuur hing. Welk een verbazing op zijn eerlijk, door de zon geblakerd gezicht! Het zwakke, afgesloofde vrouwtje, met die roode vlammen op de ingezonken wangen, de moeder van de acht, sloeg de handen van verbazing ineen toen de schaal met aardbeziën op de tafel werd neêrgezet en een vriendelijk mondje, waarboven twee zachte oogen lichtten, vrolijk sprak: ‘Vrouw Bronckhorst, dat is voor je kinderfjes’ - ‘Maar, Jufvrouw!’ was alles wat zij uitbrengen kon, terwijl haar man met een stoel kwam aandragen, een dankbetuiging stamelend, die meer hartelijk was dan verstaanbaar.
Het kleine volkje stond verlegen in een hoekje weggescholen, de heerlijkheid op de tafel uit de verte met begeerigen blik verslindend, terwijl grootje het grijze hoofd op den dunnen gerimpelden hals heen en weder wiegde en bij zich zelve mompelde: ‘wel, wel, wel, wel!’
| |
| |
Toen nam de dominésvrouw een zakje met witte suiker, schudde dat over de vruchten uit, en daarop haren man bij den arm nemend, die gaarne van het smullen der kinderen getuige wilde zijn: ‘neen! doe dat niet; wanneer wij blijven, durven ze niet.’ Wip, was ze de deur uit, maar, eenmaal buiten, drukte zij haar gelaat tegen het venster, wenkte dominé nader te komen, en zie, daar stonden de kleinen om de tafel, grasduinend met hun tinnen lepels in den kostelijken schotel.
De gloed van het haardvuur wierp een gouden weêrschijn op de blonde kopjes en op de stralende gezichtjes, blozend van genot. De ouders stonden er bij en glimlachtten. Van tijd tot tijd wisselden zij een teeken van verstandhouding met de toeschouwers buiten, die den vinger op den mond hielden en eveneens lachend nêerzagen op de kinderpret.
‘Kijk ze, kijk ze eens,’ fluisterde het dominésvrouwtje, maar dominé drukte zijn wederhelft de hand en zeide niets. Er blonk iets in zijn oogen; hij dacht er aan dat de man uit Nazareth, wiens naam elken Zondag weêrklinkt onder de hooge gewelven, ware hij hier, zijn kleine, lieve vrouw zou hebben aangezien met iets heel teeders in zijn donkere, diepe oogen. - Wie een dezer kleinen weldoet in mijnen naam......
O, Nederlandsch hervormde kerk! Oud besje met uwe ouderwetsche manieren, wanneer ik bedenk hoe saai ge zijt, hoe kleingeestig en vervelend; wanneer ik u muggen zie ziften, wanneer ik u wauwelen hoor en kibbelen en zaniken; wanneer ik uwe synode, als een oude kindermeid, zie scharrelen tusschen de stoute jongens, die zij niet meer in orde houden kan of met deftig gezicht u hoor redetwisten over vermolmde gebruiken en vormen, alsof de wereld
| |
| |
daar aan hing, dan heb ik zulk een recht hartelijken hekel aan u, Nederlandsch hervormde kerk! Maar, wanneer ik een der esprits forts van onzen tijd op u hoor smalen en een stroom van Jan Rapsche minachting over u uitstorten, zie, dan komt de oude liefde voor u weêr boven in mijn hart; dan denk in aan zoo menig edel hart vol menschenmin, dat ge bergdet in uwen schoot; aan zoo menig rijk en vruchtbaar leven van liefde en zorg en zelfverloochening, dat er geleefd is in uwe stille pastoriën; dan denk ik aan die vrome brave mannen, wier namen niet geschreven staan in het boek der historie, maar die geschreven staan in het groote boek dat voor den Eeuwigen opengeslagen ligt.
Ik zie uw kerken aan, gelijk zij daar verrijzen tusschen het groen en denk niet aan ‘gansch wonderlijke zaken die daar over 't wezen Gods’ soms worden uitgekraamd of aan de holle klanken, die er vaak weêrgalmen; maar ik zie hoe de torenspits naar boven wijst en zeg bij mij zelven: Hier, in deze plaats, voelt dan toch de arme boerenknecht, dat hij nog iets anders is dan het vee in zijn stal. Dan zou ik u, o zoo gaarne, in een Hexenküche brengen en u nieuw bloed storten in de uitgedroogde aderen; dan zou ik de jonge mannen in Nederland, die de menschheid lief hebben en hart hebben voor hun volk, die pastoriën willen wijzen en aan menig beschaafd meisje ook; en ik zou hun willen toeroepen: Daar ligt het koppelteeken tusschen stad en land; daar ligt de brug, die de breede, steeds breeder wordende kloof moet overspannen, die er gaapt tusschen u en het volk! Dan zou ik hen willen bezweren de zaak der kerk ter harte te nemen met al den ijver en de belangstelling die zij verdient.
| |
| |
Jammer, jammer, als in al die woningen waarheen de maatschappij haar beste zonen en dochteren zenden moest, als zoovele pionniers den wellevendheid en der beschaving, domheid, boerschheid en dweepzucht voor goed hare tenten opslaan!
Maar, ik bedenk dat ik fraai aan 't afdwalen ben. De lezer heeft misschien reeds met een bedenkelijk gezicht gemompeld: waar blijft het condoleantiebezoek? Gelukkig stapt onze eerwaarde onder den druk zijner ambstbezigheden slechts langzaam voort. Wij kunnen hem derhalve gemakkelijk inhalen. Ginds in de verte meen ik hem te zien; hij wandelt bedaard den rechten straatweg af, langs de wonderlijke boerenhuizen met hunne torenhooge daken, hun bont geschilderde deuren en stijve prentige tuinen, waar de boomen, halverwege met blauwe verw besmeerd, er uitzien als negers in katoenen broeken gestoken. Tusschen de boerderijen strekken zich de onafzienbare weilanden uit, die weder door den kronkelenden zeedijk worden afgesloten. Daarboven, schril afstekend tegen het donkergroen grastapijt, welft zich het leiblauwe zwerk waartegen de ondergaande zon bloedroode strepen getrokken heeft. Een stout penseel slechts zou zich aan zulk een landschap wagen. Roelofs alleen wierp u dergelijke tinten op het doek met enkele forsche penseelstreken. Nu de zon is ondergegaan steekt er een koelte op, die van zee komt en de lindeboomen doet ruischen onder welke dominé heenstapt, naar de deur van het erf van Dirk Gorter. Die deur staat aan; men heeft haar slechts even aan te stooten om den langen zindelijken koegang voor zich te zien opdoemen. Aan 't eind van dien gang zit naast een rookend tabakscomfoor Dirk Gorter en verroert zich niet. Slechts van tijd tot tijd doet hij pen lan- | |
| |
gen trek aan zijn pijp, blaast dan den rook met een zekere stomme gelatenheid voor zich henen. Ook als zijn bezoeker reeds voor hem staat verandert de boer niet van houding maar grijpt zwijgend de hand, die hem wordt toegestoken. Dan slaat hij de oogen neêr, kijkt strak naar den grond en doet een nieuwen langen haal aan de pijp, terwijl zijn lippen zich nog vaster op elkander klemmen en zijn gansche persoon, gelijk hij daar zit, iemand, die met de gewoonten dier streken niet bekend is,
den indruk zou geven, als bewaarde de boer een geducht geheim. Dominé had intusschen op den matten stoel aan de andere zij van de tafel plaats genomen. Hij zag den stoeren vreemden man van ter zijde aan die al rookend en voor zich starend het beeld geleek van ongevoeligheid en stuursche ingetrokkenheid. Toen, vergeef het hem, begon hij eenige dier gemeenplaatsen aan te voeren welke men bij dergelijke gebeurtenissen pleegt te hooren uit den mond van geestelijken en leeken. Berusting in hooger wil, hoop op weder zien..... De boer verroerde zich niet; daar kwam ook geen antwoord, maar hij zag er uit als had hij dit verwacht te hooren en als kwam hem dit in zijne omstandigheden van rechtswege toe. Hij knikte en zweeg.
‘Gij moet u wel eenzaam gevoelen,’ beproeft onze herder het weder.
‘Wat blieft dominé?’
‘Ik meen, dat ge zoo alleen zult zijn in uw gevoel!’
‘Dat is te zeggen,’ - valt de boer in met een zweem van verwondering in den toon zijner stem - ‘het werk gaat zijn gang. Mijn snaartje (nichtje) is hier. Heeft dominé haar niet gezien?
Wil dominé ook een pijp?’
| |
| |
‘Hoe oud was uwe vrouw, Gorter?’
‘Achtentwintig.’ Weder een haal aan de pijp.
‘En waaraan is ze gestorven?’
‘Aan de pleurus, zegt de meester.’ Nieuwe stilte.
Dominé, ten einde raad, laat zijnen blik dwalen door den stal, nu ledig, want de beesten grazen buiten en plotseling valt zijn oog op een tweetal jonge kalveren, die in een afgeschoten hoekje rustig nederliggen. De twee melkwitte wezens staren hem met hunne groote, droomerige oogen zoo wonderlijk aan en eensklaps valt 't hem in, hoe de hand der boerin, die daar nu koud en verstijfd nederligt, achter gindsche bruin gelakte deur, voor weinige dagen wellicht nog streelend henenvoer over hunne gekroesde koppen. - ‘Zij was zeker goed voor het vee,’ zegt hij half bij zich zelven, half tot den zwijger naast hem en gij zult haar missen in de boerderij, Dirk Gorter!’
Maar deze heeft zich omgewend. ‘Goed voor het vee,’ klinkt het luid en onverwacht van de overzijde der tafel; ‘ja, dat was ze; en, (hier wordt de pijp uit den mond genomen) keezen kon ze, keezen; daar was er geen beter op het dorp!’ Toen, na een oogenblik zwijgens, terwijl er iets blinkt tusschen de neergeslagen wimpers: ‘Ze haalde altijd de hoogste markt.’
Waarom greep onze pastor de hand, de ruwe vereelte hand van den stoeren West-Fries en drukte die? Zoo zaten ze een oogenblik zonder iets te zeggen die beide mannen. Ze hadden elkander verstaan: ‘ze haalde de hoogste markt’ - ja, dat was de gevoelige plek onder Dirk Gorters wambuis. Die vrouw was de glorie geweest van den boer. Dat zij voor haar producten de hoogste prijzen had gemaakt, had haar in Dirks boerenziel een eerzuil gesticht.
| |
| |
De arme kerel had zijn vrouw op zijn manier bewonderd en vereerd; de traan die uit zijn grijze oogen vloeide, was een stomme tolk van hulde en erkentelijkheid.
Toen dominé naar huis wandelde, dacht hij er over na, hoe jammer het is dat menschen zoo zelden menschen verstaan en wij zoo weinig in elkanders denken en voelen ons verplaatsen kunnen. Onder het letterschrift, dat zeden en gewoonten, levenswijze, stand en kerk en wetenschap over de oppervlakte onzer ziel schrijven, moet toch het oorspronkelijk schrift der natuur verborgen wezen. Waarom zijn onze oogen zoo zwak dat wij 't niet bespeuren? Daar moet toch in ieder hart, ook in het meest wonderlijke, zoo'n hoekje zijn, waar de mensch den mensch terugvindt. Konden wij 't maar vinden altijd - konden wij 't 't maar vinden! - Dominé is op weg een goed pastor te worden.
‘Wel, hoe is het gegaan?’ vroeg vrouwtje toen haar man zich naast haar op de sofa had gezet in de gezellige huiskamer. - ‘Beter dan ik had gedacht,’ was 't antwoord; doch 't was mijne schuld niet, voorwaar. - Ik heb eene ingeving gehad; die kwam nu wel niet van boven, doch dat behoeft ook niet. De waarheid, die wij zoeken zoo hoog boven de wolken, is dikwijls zoo dicht hij ons. De kleine lichtjes om ons henen gestrooid zien we over 't hoofd om naar de groote zon te staren, wier licht ons oog niet verdragen kan.’ Toen legde hij zijn hoofd op den schouder van zijn vrouw en beiden keken door het opene venster naar den met starren bezaaiden hemel. Het avondkoeltje droeg den geur der bloemen naar binnen. De lamp brandde zoo gezellig en wierp haar vredig licht door het vriendelijk kluisje. De pendule sloeg tien.....
| |
| |
't Moet toch vreeselijk wezen, zoo alleen, zoo alleen!’ fluisterde een lieve, zachte stem en het blonde kopje vleide zich aan de borst van den beminde en drukte zich vaster aan dat trouwe hart.
Jaren zijn verloopen. Dominé heeft zijn dorpsleven verwisseld tegen een standplaats in de stad, doch zijn kleine trouwe gezellin heeft boerin Gorters voorbeeld gevolgd en is heengereisd naar dat andere, geheimzinnige land. Dominé heeft nu zich zelven moeten troosten en 't ging hem daarbij als Dirk Gorter. Hij legde zich zelven alle troostgronden voor, maar zij bleken te zwak en hadden geen vat op zijn ziel. Toch was daar iets dat als een zachte zoelte van weemoedigen troost voer door het snerpen der smart en dat was - wat er in de herinnering onzelfzuchtig is - de dankbaarheid. - Ook zij haalde in haar leven - de hoogste markt.
Dordrecht Oct. 1876.
j.h. hooijer.
|
|