| |
| |
| |
Wilkins Micawber.
Dickens lezen en hem liefhebben is één. Niet alleen bij het engelsche volk maar ook bij ons leeft hij in veler harten. En hoe? Als de verheven dichter van wien men zegt dat hij verheven werken gemaakt heeft en van wien men dus spreekt met eerbied en ontzag? Ik geloof het niet. 't Is mij voorgekomen dat hij onder ons voortleeft als een weldoend vriend, die zich nooit boven ons plaatste, maar met ons was en aan ons en alles wat ons omringde een beteekenis schonk die wij van onszelven niet bezaten. Zijn opmerkingen, zijn vertellingen, zijn sproken, zijn gebaren, als hij daar bij ons zat in 't hoekje van den haard, deden voor ons leven wat dood, licht worden wat donker, te voorschijn komen wat verborgen, verdwijnen wat op den voorgrond was. Een straat, een rijtuig, een huis, ja een eenvoudige tafel of stoel wist hij belangwekkend voor ons te maken en wat kwam er in huis een leven als hij zeide, dat het woei.... maar hoe lief en gemakkelijk voelden wij ons in 't huisje van de kleine poppenmaakster met haar dronken vader, als hij ons vertelde van haar vlijt en haar
| |
| |
kindertrouw.... Met smart werd alom Dickens afsterven vernomen; het werd op dat uur stil in en om ons en als wij aan zijn beminnelijke spraaksaamheid, aan zijn levendige vertellingen en zijn altoos opwekkend onderhoud dachten, voelden wij tranen in onze oogen komen die wij voor niemand verborgen hielden. Hoe zoet was dan de troost als onze blikken naar zijn boeken dwaalden, die ons de zekerheid gaven dat hij toch niet gestorven was. Ik denk dat hij nog aan vele geslachten na ons zal vertellen van David en Nelly en kleine Dora Dorrit; van Agnes en tante Trotwood en Sam Weller en dat zij luisteren zullen als wij en dat hun hart daarbij kloppen zal als 't onze, omdat het eeuwig menschelijke ook hen zal bekoren. Altoos wil de mensch iets van zichzelf vernemen en 't is een onuitputtelijke verbeeldingskracht als die van Dickens, wier tallooze vormen ons altoos nieuw maken voor onszelven. Wie zal de bevolking zijner werelden tellen? Wie kan onder al die schepselen twee gelijken noemen? Wie zal zeggen dat hij met hen levende, zich niet beter en zachter gevoelde? Wie, die zijn waardeering van het leven niet voelde klimmen bij elk verhaal?
Niet als kamerwijze maar als profeet des levens leidt Dickens ons zijn werelden binnen, veredelt onze aandoeningen, verhoogt onze waardeering van menschen, doet ons het kleine veel meer dan vroeger schatten en levensvreugde scheppen uit het geringste. Vooral de laatste eigenschap van dezen voortreffelijken volksdichter verheft hem boven velen die een hoogeren toon hebben aangeslagen. Dat schetsen van tooneelen uit den kleinen-burgerstand; die schijnbaar geringe en toch zoo hoog verheven kunst, ons te doen leven in die wereld en belang te doen stellen
| |
| |
in haar kleine drijfveeren, daden, omgang, streven, geeft zulk een schoone beteekenis aan Dickens. Want waar het voor alle menschen op aan komt: een huis te hebben, daar vrede en liefde te vinden, elkander te verstaan en te helpen, over kleine bezwaren met humor te leeren heenstappen en tegenspoeden met blijden maar ernstigen moed te bekampen, dat heeft hij met onvergelijkelijk talent in duizend schoone vormen met een lach en een traan ons voorgesteld, zoodat wij het nimmer vergeten. Maar dat niet alleen. De levenskracht der scheppingen van dezen dichter hebben wij allen in ons gevoeld en gevoelen wij steeds meer, omdat zij in ons hart is overgegaan en vandaar deel krijgt aan ons werkelijk leven.
Daar wij allen alles van den geliefden schrijver hebben gelezen en in ons hart opgenomen, is 't moeilijk en wellicht overtollig op enkele voorbeelden te wijzen, maar toch zij 't mij vergund een paar tafereeltjes te herinneren waar de eigenaardige beteekenis van Dickens als den dichter van het kleine zoo voortreffelijk uitkomt. Er is veel geschreven en gesproken over verdrukte en miskende goevernantes - geleden door haar wellicht nog meer - maar wie vergeet ooit dat tooneel, waar de beroemde Thomas Pinch, zelf zooeven de snoode mishandelingen van een Pecksniff ontvlucht, zijn zuster Marie Pinch uit haar onhoudbare betrekking haalt om kloekmoedig met haar een zelfstandig leven in Londen te beginnen?
‘Welnu, schrei dan niet,’ zeide Tom.
‘Maar het spijt mij zoo voor u,’ snikte zijn zuster.
‘Om mijnentwil moest gij er blij om zijn,’ zeide Tom;
| |
| |
‘ik zal het in uw gezelschap wel eens zoo plezierig hebben. Houd uw hoofd op. Zoo! nu gaan wij zooals het behoort. Niet dat wij brutaal willen zijn, maar wij moeten toonen dat wij onze eigen waarde kennen.’
Tom en zijn zuster behoefden wel niet bang te zijn, dat iemand hen ooit met recht voor brutaal zou houden, maar hij ging toch met zulk een strak gezicht het hek door, dat de portier hem nauwelijks herkende.
Het was niet voordat zij een eind ver waren gegaan, en Tom langsamerhand koeler en bedaarder was geworden, dat hij tot bezinning werd gebracht door een vraag van zijn zuster, die met haar zilveren stemmetje zeide:
‘Waar gaan wij heen, Tom?’
‘Dat is waar,’ zeide Tom, stilstaande. ‘Ik weet het niet.’
‘Niet - woont gij dan niet ergens, lieve broeder?’ vroeg zij, hem met zekere bekommering aanziende.
‘Neen,’ antwoordde Tom; ‘eigenlijk nog niet. Ik ben van morgen pas hier gekomen. Wij zullen een paar kamers moeten huren.’ Hij zeide haar niet, dat hij bij zijn vriend John Westlock zou zijn blijven logeeren, en er niet aan denken kon, om dezen twee gasten op den hals te schuiven, vooral daar de tweede een jonge juffer was; want hij wist dat dit haar verdriet zou doen en op de gedachte brengen, dat zij hem tot last was.
Hij wilde haar ook niet ergens laten wachten, terwijl hij John ging zeggen welke verandering er in zijn plan was gekomen, daar hij te veel kieschheid bezat om zelfs den schijn te willen hebben, dat hij van de edelmoedigheid van zijn vriend misbruik zou willen maken. Hij zeide daarom nog eens: ‘wij moeten een paar kamers huren,’ en dat zoo stoutweg, alsof hij een lijst van al de
| |
| |
kamers, die in Londen te huur stonden, in het hoofd had.
‘Waar zullen wij ze gaan zoeken?’ vervolgde hij. ‘Wat dunkt u?’
Zijn zuster was in dit opzicht niet veel wijzer dan hij. Zij stak daarom slechts haar beursje in zijn rokzak, drukte hare hand vaster op zijn arm en zeide niets.
‘Het moet in een goedkoope buurt zijn,’ hervatte Tom, ‘en niet te ver van Londen. Laat eens zien? Zoudt gij denken, dat Islington goed was?’
‘Uitmuntend zou ik denken, Tom!’
‘Men placht het het vroolijke Islington te noemen,’ hervatte Tom. ‘Misschien is het nog vroolijk en dat zou des te beter zijn. He?’
‘Als het maar niet te duur is,’ zeide zijn zuster.
‘Natuurlijk, duur mag het niet wezen,’ zeide Tom. ‘Nu wij kunnen alzoo niet beter doen dan naar Islington te gaan, zou ik denken. Gaan wij dan!’
Zijn zuster zou naar het eind van de wereld met hem gegaan zijn, en stapte derhalve welgemoed met hem voort. Daar zij echter weldra bevonden, dat Islington aan een geheel anderen kant van de stad lag, deed Tom navraag, of er ook gelegenheid was om er heen te rijden, en spoedig vond hij er een. Onder het rijden voerden zij zulk een druk gesprek, daar Tom vertelde wat hem gebeurd was, en zijn zuster wat haar gebeurd was, en beide veel meer te zeggen hadden dan in zulk een korten tijd kon gezegd worden, dat zij nog niet half uitgepraat waren, toen zij het einde van hun tocht bereikten.
‘Nu moeten wij eerst een niet al te voorname straat zoeken,’ zeide Tom, ‘en dan naar de huurbriefjes zien.’ Zij wandelden derhalve weder voort, zoo genoegelijk alsof
| |
| |
zij uit een plezierig eigen huisje kwamen, en voor iemand anders naar kamers gingen kijken. Tom was nog even eenvoudig als voorheen; maar dewijl er nu iemand was, die op hem vertrouwde, moest hij ook wat meer op zich zelven vertrouwen, en in zijn eigen schatting was hij een held geworden.
En als zij later te Islington eenvoudig maar netjes gevestigd zijn, dan zegt de dichter van dit broer- en zusterpaar: ‘Was eenig gezelschap in staat om een eenvoudig avondmaal smakelijk te maken, dan was 't gewis het hare. Zij zelve dacht bijna nooit om eten of drinken; haar broeder trok al hare oplettendheid. En terwijl zij tegenover hem aan de tafel zat, een zijner liefste wijsjes op het tafellaken trommelde en hem daarbij glimlachend aankeek, gevoelde Tom zich zoo vergenoegd als hij ooit in zijn leven geweest was.’ Hoe klein zijn de genoegens die zij in staat zijn elkander te schenken en hoe groot is hun geluk! Zulk een gelegenheid wordt door Dickens nooit verzuimd, omdat hij weet hoe elk klein en onaanzienlijk feit in 't leven voor 't menschelijk geluk zijn kan, wat een hapje brood voor onze voeding is. Al te veel wordt in 't werkelijk leven over 't hoofd gezien, dat het groote uit het kleine wordt geboren. Hoe menig klein genoegen kan de vrouw den man doen, waarvoor zij inderdaad geen geld noodig heeft en met hoe weinig kan dikwijls de man zijn vrouw het leven zonnig maken, waardoor beider geluk in 't leven is geroepen. Altijd schreeuwen en tieren de menschen om geld; als zij maar veel geld hadden, zouden zij wel gelukkiger zijn. Ja, roept zoo'n slecht zelfkenner vaak in vervoering uit, die rijke man daar ginder kan licht van
| |
| |
geluk spreken, hij kan zich gelukkig koopen! En niet zelden hoort men dat geldlyrisme stijgen tot delirium, terwijl de benijde rijke daar nederzit met een onvoldaanheid in zich en een onvoldaanheid om zich die slechts door de ledigheid der gemoederen in zijn huis wordt geëvenaard. De zonnigheid, de warmte des harten wordt verkregen niet door schatten, maar door liefderijken omgang, door tevredenheid, door neiging om van alles 't goede te erkennen. Daardoor bouwt de mensch zich een huis. Daardoor kweekt hij zich een huiselijk leven, een huiselijk geluk, vrede, vroolijkheid in en om zich. Daardoor is hij de echte burger en vormt met zijnsgelijken dien degelijken burgerstand, die zonder groot geldelijk vermogen een kracht uitmaakt, die niet verzwakt kan worden door omwentelingen en andere volksrampen, maar de kern is en blijft van den staat, de rotsgrond waarop de maatschappij rust. Voorzeker is dit alles reeds meer opgemerkt, met nadruk aangetoond, met kracht bewezen, maar niemand heeft het in zulke liefelijke onvergetelijke beelden duidelijk gemaakt als Dickens; niemand als hij heeft ons het hart zoo verwarmd, ons zoo oplettend gemaakt voor de waarde van het kleine. De blijde boodschap van het ware christendom is de ziel zijner werelden, zijner menschen, en daarom leven zij met steeds toenemende kracht. Treedt eens het huisje van tante Trotwood binnen, liefst tegelijk met dat aartsvagebondje, David Copperfield. Niet alleen zijt gij getroffen door de ontfangst die den knaap ten deel valt, maar ziet gij daar niet dien krankzinnigen oom Dick, lid eener menschensoort, die gij meest in gestichten vindt, maar die hier door een practische engelsche vrouw wordt geraadpleegd als den verstandigsten mensch van Engeland? En later, als
| |
| |
zij arm is geworden, dan verdient die zelfde Dick nog geld met kopiëerwerk en hij is zoo gelukkig als een kind als hij zorgt met Copperfield voor Tante's ouden dag.
Men moet niet aanvoeren dat zoo iets ook in andere romans wordt aangetroffen. 't Is Dickens' levensdoel. Zijn hart klopt warm voor den kleinen middelstand; van Sam Weller tot den gouden vuilnisman is hij de tolk van dien stand met zijn armoê en kwalen, zijn poëzie en levensvreugd. Hij is der rijken vriend niet: in de geheele geschiedenis van Merdle staat met vlammend schrift geschreven: eer gaat de kemel door 't oog eener naald, enz. maar de opmerksame volger van den dichter verliest in die treurige Merdle-geschiedenis de eigenlijke Muze niet uit het oog en die is aan de armen, aan de burgerklasse gewijd. Niets zonniger, niets prettiger, niets geestiger hij hem dan die kleinburgerlijke binnenhuisjes, waar hard gewerkt wordt voor 't dagelijksch brood, maar waar de arbeid tevens het hart veredelt en gelukkig stemt, zoodat de dagelijksche behoefte niet knelt en steeds een prikkel is tot blijmoedigen voortgang. Waar groote rijkdom onder zijn opgevoerde personen heerscht met zijn toejuiching, zooals hij de gebroeders Cheeryble, daar is het geld verkregen door de deugden en de vlijt waarvoor hij in al zijn verhalen ijvert, en waarin zijn beminnelijkste personaadjes uitblinken. De arme maar eerlijke tooneelspeler, zelfs de kermiskunstenaar, heeft in Dickens een pleitbezorger gevonden. Wat is lieflijker dan het verkeer van Nicolaas Nickleby met de Crummles en hun Wonderkind? Wie heeft geen sympathie opgevat voor de goeden, eerlijken en werksamen onder die veel te algemeen verachte menschen? Dickens heeft over deze klasse, gelijk over zoovele die voor ons in 't donker lagen, de zon
| |
| |
van zijn edel, warm hart doen opgaan. Laat honderden zijner dankbare lezers erkennen, dat zij nooit zooveel zonlicht op de mindere standen zagen vallen als uit zijn groote ziel. Daar hebt gij, om één uit honderd te noemen, dat Betje Higden, die kinderen bewaarde. Gij herinnert ze u toch wel, die oude arme vrouw, bij wie Boffin en zijn vrouw kwamen, op raad van den predikant Milvey, om een kind van haar over te nemen en gij hebt toch Slop niet vergeten, die zich voor haar zou doodgemangeld hebben?
‘Betje Higden was een van die vrouwen, die er zich door een ijzeren volharding en een sterk gestel jaren lang doorworstelen, ofschoon ieder jaar haar met nieuwe slagen kan bestormen; een bedrijvige oude vrouw met een helder donker oog en een vastberaden gelaat, en toch een lief, zachtaardig schepsel, hoewel niet logisch noch beredeneerd; maar God is goed en harten tellen evenveel meê als hoofden.
Ja wel, zeide zij, toen het gesprek geopend was, mevrouw Milvey is zoo vriendelijk geweest mij er over te schrijven en Slop heeft het mij voorgelezen. Het was een mooie brief; maar zij is ook een lief mensch.’
De bezoekers keken den langen jongen aan, die door nog breeder gapenden mond en groote starende oogen scheen te kennen te geven, dat Slop in hem vertegenwoordigd was.
‘Want gij moet weten,’ ging Betje voort, ‘dat ik niet vlug ben in het lezen van geschreven schrift, ofschoon ik den bijbel en de meeste boeken lezen kan. Ik houd ook veel van de krant. Gij zoudt het zoo niet zeggen maar Slop leest de krant zoo mooi voor. Hij doet de verschillende stemmen van de politie na.
| |
| |
De bezoekers achtten het nogmaals een punt van beleefdheid naar Slop te kijken die, terwijl hij hen aanstaarde, plotseling het hoofd achterover wierp, zijn mond zoo wijd uitrekte als hij kon en lang en luid begon te lachen.
Daarop begonnen de twee onnoozele bloedjes, wier hersens in zulk een schijnbaar gevaar verkeerden, insgelijks te lachen, en vrouw Higden lachte en de wees lachte en eindelijk lachten de bezoekers ook, al hetgeen meer vroolijk dan begrijpelijk was.
Toen scheen Slop door een manie of een woede van ijver aangetast te worden; hij trok aan den mangel en legde het op de hoofden der kindertjes toe met zulk een gekraak en geraas, dat vrouw Higden hem verbood.
‘De heer en de juffrouw kunnen hun eigen woorden niet verstaan, Slop. Wacht even, wacht even.’
‘Is dat het lieve kind, dat gij op uw schoot hebt?’ vroeg juffrouw Boffin.
‘Ja juffrouw, dit is kleine John.’
‘John ook al!’ riep juffrouw Boffin, zich tot den sekretaris wendende ‘hij heet al John! Nu behoeven wij hem nog maar één van de beide namen te geven. Hij is een lieve jongen.’
Met zijn kinnetje naar beneden, zooals beschroomde kinderen doen, keek hij juffrouw Boffin uit zijn blauwe oogen schuchter aan en hield zijn mollig handje voor den mond der oude vrouw, die het telkens kuste.
‘Ja, juffrouw, hij is een lieve jongen, hij is mijn lieve lieveling, hij is het kind van mijn eigen laatst overgebleven kleindochter. Maar zij is de anderen gevolgd.’
‘Die twee zijn geen broertje en zusje van hem?’ vroeg juffrouw Boffin.
‘O, heden neen, Juffrouw, dat zijn Bewaarlingen.’
| |
| |
‘Bewaarlingen?’ herhaalde de sekretaris op vragenden toon.
‘Hier gezonden om bewaard te worden, mijnheer; ik houd een bewaarschool. Ik kan er maar twee bergen om den mangel. Maar ik houd veel van kinderen, en vijf stuivers in de week is alweer zóóveel. Kom eens hier Toddles en Poddles.’
Toddles was een liefdenaam voor den jongen, Poddles voor het meisje. Met hun kleine onzekere kinderstapjes kwamen zij aanloopen, hand in hand, alsof zij een allermoeilijksten weg, met beken doorsneden, hadden over te te steken, en toen vrouw Higden hun hoofdjes gestreeld had, vielen zij beiden met wijd uitgestoken armpjes op den wees aan, vertooning makende, alsof zij hem kraaiend gevangen wilden wegvoeren. Alle drie de kinderen hadden dolle pret en de sympathetische Slop begon op nieuw lang en luid te lachen. Toen de welvoegelijkheid gebood een eind aan het spel te maken, zei vrouw Higden:
‘Gaat nu weer naar uw plaatsen, Toddles en Poddles,’ waarna zij hand aan hand het land weer overstaken en de beekjes, door den onlangs gevallen regen, nog al gezwollen schenen te vinden.’
Neen vrienden, dat is geen overdrijving, dat is gloed en leven, dat is liefde; alleen de dichter die den mensch in den mensch liefheeft schetst u zoo een hut aan den weg, beschijnt ze, verwarmt ze, opdat gij voortaan niet voorbij zoudt gaan. Dat is geen overdrijving, maar dat is liefde evenals in de beschrijving van Betjes dood, een lied, een psalm des levens, een lofzang op de ongeziene worsteling van de vlijtige, eerlijke armoede. ‘Hier ben ik veilig, was haar
| |
| |
laatste benevelde gedachte. Als ik dood word gevonden aan den voet van dit kruis, zal 't zijn door menschen van mijn eigen stand....’ En zoo vond Lize Hexam haar, die ook van 't werk harer handen bij den dag moest leven en zoo kreeg zij stervend nog de zekerheid, dat zij niet vergeefs zooveel jaren had gekampt om 't leven.
Zoo gevoelen wij, door al Dickens werken heen, ons overweldigd door zijn groote, warme belangstelling in het lot dier menschensoort die al te dikwijls als noodzakelijk kwaad wordt beschouwd en behandeld. Daarmede grijpt hij ons aan. Bijna al zijn beelden zijn zooveel levens die ons lokken tot de mindere standen en met ernstigen aandrang tot ons spreken van hun voor- en tegenspoed, van hun zorgen en hun huiselijk genot.
Gelijk de staathuishoudkundigen ons onophoudelijk toeroepen: past op de kleintjes; werpt niets weg; alles heeft waarde; wij zullen 't geringste laten bewerken en zuiveren en gij zult zien hoeveel er bevat was in hetgeen door u als een niets was weggeworpen! - alzoo zegt Dickens in elk zijner duizenden tooneelijes tot ons: verpleegt het kleinste zonnige plekje in uw hart; zijt zoo billijk om te bedenken dat arme menschen ook zoo'n hart, ook zulke plekjes hebben en merkt op hoe gelukkig zij in hun kring kunnen zijn, als zij met het zonlicht, dat in hun hoek valt, verstandig omgaan. Helpt hen daarin - en zoo gij dat niet kunt vanwege uw vreeselijk gewichtige werkzaamheden, verstoort dan althans hun kring niet door er nog meer en nog leelijker donkerheid op te laten vallen dan er reeds te doorworstelen is. Zoo is 't gekomen, dat hij een zendeling der armen is geworden en een geesel der rijken; de dramatische dichter van den kleinen burgerstand
| |
| |
en de hevigste satyrist der rijken die misbruik van hun vermogen maken; de vriendelijke zendeling van het huiselijk leven en de diep ernstige tuchtwreker van schijnheiligheid en luiheid als die ondeugden, waardoor het huiselijk leven wordt vernield tot op zijn grondslagen. Zoo is 't gekomen, dat een Heep en een Pecksniff hij hem schier te gronde gaan, doch de meeste overige ondeugden door hem worden vergoêlijkt en weder terechtkomen in een of ander zonnig huiselijk leven. Zoo is 't gekomen, dat wij bij hem zooveel toegevendheid voor de menschelijke natuur aantreffen, dat hij niet in staat is ons een booswicht te schetsen naar den aard. Zijn zon van binnen verschalkt hem in die poging zoozeer, dat zelfs een Pecksniff, een Jonas Chuzzlewit, e.d.m., wezens die hij-zelf diep veracht, veel te geestig zijn om diep veracht te worden door den lezer. Zelfs Uriah Heep, op wien hij al zijn donkerheid heeft laten vallen, is niet zoo'n verworpeling geworden als hij gewenscht en bedoeld had. Dit goddelijk onvermogen van Dickens, de menschelijke boosheid zielkundig en in al haar noodzakelijke gevolgen voor 't leven in 't licht te stellen, blijkt op 't helderst uit Wilkins Micawber.
Deze heer was een soort van kommissionair, in welke hoedanigheid hij voor onderscheidene handelshuizen bestellingen opliep, o.a. ook voor den wijnhandel van Murdstone, David Copperfields stiefvader. Hij verdiende weinig met dit scharrelen en althans te weinig om zijn gezin, een vrouw en vier kinderen, te verzorgen. Doordien Murdstone van dezen man een kamertje had gehuurd voor David, zoolang deze jonge heer niet meer verdiende dan zes schellingen 's weeks, kwamen David en Micawber met elkander in ken- | |
| |
nis. De knaap, tot heden niets gewend van huiselijk leven, vond het bij Micawber huiselijk en wel en ofschoon mevrouw Micawber al dadelijk hem vertelde dat zij van hooge afkomst was, maar dat Micawber in overstelpende ongelegenheden zat, schikte hij zich in zijn kamertje en had sympathie voor de arme vrouw. ‘Als mijnheer Micawbers krediteuren hem geen tijd willen laten, sprak zij vertrouwelijk tot David, alsof deze heer vier en twintig in plaats van twaalf jaar oud was, dan moeten zij de gevolgen maar ondervinden; hoe gauwer zij er dan een eind aan maken, hoe beter. Men kan geen bloed uit een steen halen en zoo is er op dit oogenblik ook niets op rekening van mijnheer Micawber te krijgen - om van gerechtskosten niet eens te spreken.’
Met deze kennis van 't huishouden toegerust, ging David met de familie op en neder als hij 's avonds en 's morgens en Zondags thuis was. Hij merkte dan op dat Micawber vreeselijk ter neer geslagen was, als er om geld gescheld werd; hij greep niet zelden, als mevrouw op hem lette, naar zijn scheermes. Maar was die donderbui overgedreven en de belastinggaarder die de kwaadste was, de trap af, dan liet hij fluitend zijn vrouw met theelepeltjes of zoo iets naar de bank van leening gaan en gebruikte daarna met de zijnen lamskarbonade en warm bier en was overgelukkig. ‘Ik herinner mij nog zeer goed, verhaalt Copperfield, dat hij, eens 's avends tuiskomende, een vloed van tranen stortte en verklaarde, dat hem nu niets meer overschoot dan de gevangenis - maar naar bed ging onder 't maken van een berekening der kosten om zijn huis met balkonvensters te versieren “als zich eens wat opdeed” - zijn geliefkoosde uitdrukking.’ Toen David gemeenzamer
| |
| |
met hem werd, bracht hij de oude boeken en het oudzilver naar de lombard en dit duurde zoolang tot Micawber en de zijnen in de gevangenis zaten. Toen de vrijheid weder voor de familie was aangebroken en David aan mevrouw vroeg, welke voornemens zij nu hadden, antwoordde zij: ‘mijn familie is van gevoelen dat Micawber Londen verlaten moest en elders zijn talenten moest gaan beproeven. Mijnheer Micawber is een man van groote talenten, jonge heer Copperfield.’ Dat was hij.
Wanneer wij de raadgevingen overwegen, die hij anderen gaf en de wijsheid nagaan die hij David mededeelde op den avend toen zij scheidden, omdat de familie met al haar talenten naar Plymouth zou verhuizen, dan moeten wij Micawbers doorzicht en levenswijsheid roemen. ‘Jaarlijksch inkomen twintig pond, jaarlijksche vertering negentien, negentien, zes - gevolg, geluk; jaarlijksch inkomen twintig pond, jaarlijksche vertering twintig pond en zes stuivers - gevolg, ellende; de bloesem verwelkt, het blad verdort, de god des daags daalt neder over 't akelig tooneel - om kort te gaan, gij ligt voor altoos omver. Zooals ik.’ Ook zijn hart was goed voor anderen. ‘Ingeval zich iets opdoet (wat ik vrij zeker verwacht) zou 't mij buitengewoon verheugen als ik uw vooruitzichten kon verbeteren.’ Zoo spreekt inderdaad de man die het talent bezit om met een gezond lichaam en een helder hoofd zijn gezin dagelijks te doen dobberen tusschen ellende en ondergang. 't Is volkomen juist gezien dat Micawber de man was om anderen raad te geven, waarvan hij slechts de helft had te beoefenen om een burger te zijn naar 't hart van Dickens. Maar zielkundig en maatschappelijk zijn zulke talenterige Micawbers deugnieten. De bloei en de welvaart van een
| |
| |
volk vangen in 't huisgezin aan. Een huisgezin, waarvan het hoofd den eersten plicht des burgers verkracht, n.l. den arbeid te vergoeden die voor hem wordt verricht, is aan het onkruid op den akker gelijk. Zielkundig en maatschappelijk gesproken mag het niet bestaan en kan het ook niet duren. Laat zulk een ontrouw burger nog zulk een goed hart hebben, hij zal niet van gemoed de zelfde blijven als hij dag aan dag in onrust moet verkeeren of hij morgen nog teerkost zal hebben. Hij zal gejaagd worden en in zijn oogen zal eerlang die rusteloosheid te lezen zijn, die zijn ziel beweegt. 't Ligt in de menschelijke natuur en in de onverbiddelijkheid der volgkracht, dat zulk een gemoed wrevel gaat koesteren jegens de maatschappij die van hem 't plichtmatige eischt. Deze wrevel stijgt tot tegenstand, tot haat en 't ergste is van een individu te verwachten die weet dat hij zich jegens de samenleving misdraagt en zich, ondanks dat bewustzijn, door waarachtige of denkbeeldige talenten boven haar waant. Hij wordt een opzettelijk bedrieger. Daar nu de wereld zulkeen vermijdt, wordt hij steeds boozer van bloed en het natuurlijk gevolg dier verhouding is verborgen vijandschap op leven en dood. En hóe vaart Wilkins Micawber? Vrees niet voor hem; de dichter waakt over hem. Wel is waar was hij in de handen van Uriah Heep gevallen toen Copperfield hem te Canterbury ontmoette, maar hij was blijmoediger dan ooit. ‘Nooit in mijn leven, zegt hij in vervoering tot Heep en zijn moeder, hun Copperfield voorstellend, heb ik grooter genot gekend, dan toen ik mijn smarten (indien ik ongelegenheden die voornamelijk uit sommaties van procureurs en acceptatiën op twee en vier maanden ontsproten, met dat woord mag aanduiden) in den
| |
| |
boezem van mijn vriend Copperfield mocht uitstorten.’ Hij was te Plymouth geweest maar men wilde aan het tolkantoor geen talenten hebben. Men had liever geen man van Micawbers bekwaamheden, hij zou anderen maar in 't donker gezet hebben, zei mevrouw Micawber. En die tak van haar familie daar te Plymouth had hem de deur gewezen. ‘Wat kon onder zulke omstandigheden een man van mijnheer Micawbers hooghartig karakter doen? Duidelijk schoot hem niets anders over, dan van dien tak der familie 't geld te leenen voor de terugreis naar Londen. Sints heb ik de andere takken mijner familie geraadpleegd over de maatregelen, die mijnheer Micawber nu 't best zou kunnen nemen. 't Is duidelijk dat een huisgezin van zes personen niet van den wind kan leven. De meening dier andere takken mijner familie is dat mijnheer Micawber onmiddelijk zijn aandacht op de kolen moet vestigen.’ Nu was Micawber dan uit Londen naar Canterbury gekomen om naar steenkolen te kijken, had zijn intrek genomen in een herberg en wachtte nu op een remise uit Londen om zijn logies te betalen en weer te vertrekken. 't Is hier dat wij eens van eenige onrust hooren spreken bij Micawber. ‘Copperfield, sprak de man, gij zijt een waar vriend, maar als het ergste komt is niemand zonder vriend, zoolang hij nog een scheerkistje heeft....’ Men gevoelt hoe mevrouw Micawber hieronder werd. Maar 't mooiste kwam nog. Den avond vóór zijn vertrek schreef hij aan Copperfield dat hij zijn schuld had voldaan door een acceptatie van zijn eigen hand, betaalbaar veertien dagen na dato. Wanneer ze vervalt, zal ze niet gehonoreerd worden, schreef hij. Het gevolg is mijn verderf. De donder dreigt, de boom moet vallen.’ De arme David, die den brief 's morgens
| |
| |
vroeg ontving, liep naar het afrijdkantoor om nog hulp te bieden en daar zaten beiden achter op den wagen, Micawber een toonbeeld van stil genoegen, zij noten uit een zakje etend en hij een flesch bij zich waarvan de hals uit zijn borstzak kwam kijken!’ Wie er niet om lachen moet, mist alle nier, maar als men gelachen heeft, wat dan? Waarvan leefde die Micawber eigenlijk? 't Is toch niet twijfelachtig, dat hij anderen liet werken en wat zeide nochtans die onvergetelijke mevrouw Micawber tot Copperfield en Traddles, bij gelegenheid dat David hen allen in Londen waar zij nu weder woonden, bij zich had genoodigd: ‘Hier zit mijnheer Micawber met een groote verscheidenheid van begaafdheden, met veel talent, ik zou zeggen met genie, maar dat kan de partijdigheid eener vrouw zijn.... (Traddles en Copperfield mompelden beiden: neen) Welnu, hier zit mijnheer Micawber zonder eenige voegzame betrekking of bezigheid. Op wie rust daarvan de verantwoordelijkheid? Duidelijk op de samenleving. Dit moet bekend gemaakt en de samenleving opgeeischt worden, het te verhelpen. Het komt mij voor, mijn beste Copperfield, dat Micawber niets anders heeft te doen dan der maatschappij de handschoen toe te werpen, en als 't ware te zeggen: wie zal hem opnemen, laat den man te voorschijn komen!...’
Gij zult zeggen: daar hebben wij dan eindelijk die handschoen, eerste vijandelijkheid tusschen de maatschappij en den schuldige. Dickens ontrukt zich aan zijn verguldpartij. Juist. Toen Copperfield vroeg, wat er dan eigenlijk moest gebeuren en hoe, toen kwam de geheele uitdaging neer op een advertentie van Micawber in de dagbladen om een betrekking. ‘Dat denkbeeld, sprak Micawber, is
| |
| |
de groote sprong, Copperfield, waarover ik u onlangs sprak.’ Dat zou ten gevolge hebben, dat zich iets opdeed. En daar adverteeren kostbaar is, zoo behoorde Micawber, meende zijn vrouw, zou bij zichzelf en de maatschappij recht laten wedervaren, zekere som gelds op te nemen - op een wisseltje!..... Zij gaf nu te kennen hoe daarop geld te krijgen en deed opmerken welk een goede speculatie Micawbers naam op de beurs was. Zoo zat die handschoen in elkaar! Maar niet alleen dat Micawber zijn eigen bedorven naam durfde zetten onder briefjes die hij nooit voldoen zou, hij waagde er den goeden naam van den eenvoudigen, eerlijken Traddles aan. Mevrouw Micawber had steeds geweigerd van Copperfield geld aan te nemen, en dit vereeuwigt haar, maar in haar bewondering van haar genialen man, die voor elk raad wist doch haar met de kinderen aan de openbare verachting prijs gaf, was zij de oneerlijke vrouw van een oneerlijken man. Micawber had Traddles reeds misleid vóór deze niets kwaads vermoedende jongeling het wist. ‘Traddles, zei Copperfield, mijnheer Micawber meent geen kwaad, de arme slokker; maar als ik u was, leende ik hem niets. Mijn beste Copperfield, antwoordde Traddles met een glimlach, ik heb niets te leenen. Gij hebt toch een naam, zei Copperfield. - O, noemt gij dat iets leenen? - vroeg Traddles met een peinzenden blik. - Wel zeker, hernam zijn vriend. - O, zei Traddles, ja wel! ik ben u zeer verplicht, Copperfield, maar ik vrees dat ik hem dan al geleend heb. - Ik hoop dat er geen kwaad van zal komen, antwoordde Copperfield. - Ik ook niet, hervatte Traddles, maar ik denk het niet, Copperfield, want hij zeide mij nog kortelings dat er voor gezorgd was, dat was zijn uitdrukking: voor gezorgd.’
| |
| |
Hoe er voor gezorgd was, wist Micawber reeds aan Copperfields disch toen zijn vrouw van die handschoen sprak die hij, in den vorm eener advertentie, der maatschappij in 't aangezicht moest werpen, - en van dat nieuwe wisseltje waarop geld zou genomen worden om de handschoen te betalen. Want vóór dat feestmaal had Micawber aan Copperfield den navolgenden brief geschreven in rechtsgeleerden stijl dien Micawber altoos volgde als hij wanhopig was. Copperfield meende dat Micawber dien stijl schreef om zich in een toestand van herstel te wanen.
‘Mijnheer - want ik durf niet zeggen, mijn waarde Copperfield. 't Is noodzakelijk u te berichten dat de ondergeteekende vermorzeld is. Eenige ongestadige pogingen om u de voorbarige kennis zijner camaliteuse positie te besparen, kunt gij misschien heden bij hem opmerken, maar de hoop is beneden den horizont gezonken en de ondergeteekende is vermorzeld.
De tegenwoordige wordt ten papiere gebracht in de persoonlijke nabijheid (gezelschap kan ik 't niet noemen) van een individu, dat in een der dronkenschap nabijkomenden toestand verkeert en in dienst van een deurwaarder is. Dat individu is in legale possessie van het lokaal, onder een dwangbevel voor de huurpenningen. Zijn inventaris omvat niet slechts de roerende goederen van alle soort, den ondergeteekende als jaarlijksch huurder dezer woning toekomende, maar ook de goederen van den heer Traddles, inwonend huurder, lid der honorabele societeit van den Inner Temple.
Indien er nog een droppel duisternis ontbrak aan den overloopenden beker welke thans (in de taal van een onsterfelijk schrijver) aan de lippen van den ondergeteekende
| |
| |
is ‘gevoerd’, zou die droppel gevonden worden in het factum, dat een vriendschappelijke acceptatie voor de som van 23 pond 4 schellingen 9½ stuiver, door den voormelden heer Thomas Traddles aan den ondergeteekende verleend, vervallen is en niet gehonoreerd. Insgelijks dat de responsabiliteiten, aan den ondergeteekende vastgestrengeld, volgens den loop der natuur, met de som van nog één hulpeloos slachtoffer zullen vermeerderd worden, welks jammerlijke verschijning - om een rond getal te nemen - te verwachten is vóór de expiratie van een tijd, dien van zes maanden, te rekenen van de dagteekening dezer, niet te boven gaande.
Na deze premissen zou het superrogatoir zijn er nog bij te voegen, dat thans voor eeuwig stof en asch is gestrooid op het hoofd van
W.M.’
Aan 't begin van dit advokatenstuk is men geneigd aan schaamte te gelooven bij Micawber, aan zoo iets van ik durf niet, maar als wij in aanmerking nemen, dat de arme Traddles dien wissel moest betalen, dat zijn ronde tafeltje met het marmeren blad, voor zijn aanstaand huishouden bespaard, benevens de bloempot en standaard van zijn meisje aan den deurwaarder werden overgeleverd en dat Traddles een tweede acceptatie teekende, n.l. die voor de handschoen, dan twijfelen wij aan 't geringst gevoel van schaamte bij den talentvollen Micawber. Er zal voor gezorgd worden, had hij bij de teekening van den goedvertrouwenden Traddles gezegd. En het begin dier zorg was, dat hij zijn naam Micawber veranderde in dien van Mortimer, dat Traddles elders een onderkomen moest zoeken
| |
| |
en dat Mortimer niets meer deed dan 's avonds uitgaan tegen dat het donker werd. Nu zou men zeggen dat Traddles Micawber maar voor altoos zal ontwijken en Copperfield genoeg heeft van deze afzetterij. Zij zullen inzien dat zij dupes zijn van iemand, die onder een indrukwekkenden schijn van classieke geleerdheid, rechts- en menschenkennis en bijgestaan door de bazuin zijner medeplichtige vrouw, op kosten van anderen zoekt te leven. Juist andersom: zij blijven vol toegenegenheid voor den bedrieger. Van Micawber en zijn vrouw zou men verwacht hebben dat zij kwaadaardig werden tegenover de samenleving, omdat zij van hen eischt dat zij zullen arbeiden voor hun brood, niets van dat alles: zij jammeren bij een verkoop hunner goederen en juichen een oogenblik daarna bij een bool punsch. Het hevigste waartoe zij ooit in hun gejaagd leven gekomen zijn, is die handschoen in den vorm eener advertentie. Volgens de eerste beginselen der zielleer is Micawber van een oneerlijk, wreed gemoed en volgens de eerste beginselen der samenleving moest zijn kring al kleiner en zouden hem de handen steeds nauwer gebonden worden, tot hij geheel onschadelijk was. Dickens denkt er anders over, liever gezegd, kan niet van zich verkrijgen hem dit natuurlijk lot te doen ondergaan. Hij doet met Micawber als met Jonas Chuzzlewit en Fagin den jood; hij kan 't niet nalaten geestige deugnieten van hen te maken. Het onvermogen, Micawber zijn natuurlijk lot te doen ondergaan, en den lust om hem tot een der onderhoudendste beelden in de schilderij te verheffen, voert Dickens ten top bij de laatste bijeenkomst te Londen van Micawber en zijn jonge vrienden. De groote Wilkins kwijt zich daar namelijk van zijn verplichtingen tegenover Traddles.
| |
| |
‘Nog iets heb ik te doen eer deze scheiding voltooid is - en dat is, een daad van gerechtigheid te verrichten. Mijn vriend, mijnheer Thomas Traddles, heeft bij twee verschillende gelegenheden zijn hand geteekend om die alledaagsche uitdrukking te bezigen, op twee wissels. Bij de eerste gelegenheid werd mijnheer Thomas Traddles - laat ik het kortaf zeggen - in den steek gelaten. De tweede wisselbrief is nog niet vervallen. Het bedrag der eerste acceptatie - hier keek mijnheer Micawber zorgvuldig zijn papieren na - was, meen ik, drie en twintig vier, negen en een half; van de tweede, volgens mijn aanteekening, achttien, zes, twee. Deze sommen te samen maken, als mijn berekening juist is, een totaal van een en veertig, tien, elf en een half. Mijn vriend Copperfield zal mij misschien het genoegen wel willen doen om het eens over te rekenen.’
David deed dit en vond de rekening in orde.
‘De hoofdstad, vervolgde de nauwkeurige Micawber, en mijn vriend Thomas Traddles te verlaten, zonder mij van het financieele gedeelte dezer verplichting te kwijten, zou mij als een ondragelijke last op het gemoed drukken. Ik heb dus voor mijn vriend, den heer Thomas Traddles, een dokument geschreven waardoor het beoogde doel bereikt wordt. Ik verzoek mijn vriend, den heer Thomas Traddles, een schuldbekentenis ter hand te mogen stellen voor de som van een en veertig, tien, elf en een half; en het verheugt mij, hiermeê het gevoel mijner zedelijke waarde te herkrijgen en te weten dat ik nu weder met opgerichten hoofde voor mijn medemenschen kan rondwandelen!’
Deze kwijting is zoo geweldig lachwekkend, dat zij alle
| |
| |
gedachten aan Micawbers oplichterij op den achtergrond doet springen. Het heeft er veel van, alsof de dichter partij trekt voor het bedrog, alsof hij een Karel Moor van Schiller, een Aram van Bulwer in zijn Micawber wilde vernieuwen. Dit is echter niet het geval. In de uitingen van Copperfield blijkt duidelijk, dat Dickens Micawber zeer laag stelt en hem geenzins in zijn tekortkomingen zoekt toe te juichen, maar hij geeft hem zooals hij Pecksniff geeft en den procureur Brass en zoovele anderen. Ten slotte zegt hij als 't ware in zooveel woorden tot den lezer: Micawber, 't is waar, is een slecht lid der maatschappij, geen oortje waard, maar zijn karakter wint het altoos nog ver genoeg in deugd, van de Pecksniffs en de Heepen, om dezen tot rechter te strekken. En zoo geschiedde het, dat de zelfde Micawber de man zou zijn, die Heep ontmaskeren en de hoofdpersonen in zijn kring hun rechtmatig eigendom bezorgen zou.
De handschoen n.l., door hem zoo ridderlijk geworpen in het krijt, om de maatschappij uit te dagen, was opgenomen door Uriah Heep. Het gevolg van het tweegevecht was, dat Micawber Heeps vertrouwelijke klerk zou worden en daarom ging wonen in Canterbury, waar Heep bezig was den ouden, goeden Wickfield uit zijn zaken te lichten en in alle nederigheid de rijke koopmansdochter Agnes Wickfield aan zijn snoer te krijgen. Toen Copperfield hem daar eens bezocht, was Micawber verlegen en gaf niet onduidelijk te kennen dat hij onder Heep zat, omdat deze hem altoos zijn traktement moest uitbetalen vóór den vervaldag. Later moest Copperfield van Mevrouw Micawber vernemen, dat haar man niet meer dezelfde was, dat hij zich afzonderde van de zijnen, geheele dagen op het kantoor
| |
| |
was en zelfs stroef werd tegen haar, die hem in de wanhopigste tijden zoo trouw was gebleven. Maar tegelijkertijd ontfing hij van Micawber zelf een brief, onderteekend ‘de gevallen toren W.M.’, waarin geschreven stond dat Micawber vier en twintig uren naar Londen kwam om zich te ontspannen. Hij verzocht Copperfield en Traddles te mogen ontmoeten. Hij voegde er ook bij, dat Mevrouw Micawber niet met zijn reisplan bekend was. Dit was zeker bevreemdend. Mevrouw Micawber schreef in een schreienden brief aan de oude vrienden, dat het arendsoog der echtelijke bekommering haar ontdekt had wat Micawber ging doen en zij smeekte hen, hem wel te willen terugvoeren op het oude pad van toegenegenheid voor de zijnen. Nu, dit beloofden zij. Toen zij Micawber afhaalden ter aangeduide plaats en hem hartelijk naar vrouw en kinderen vroegen, was hij kort en koud; maar toen zij iets omtrent Heep wilden weten, toen zeide Micawber:
‘Vraagt gij naar mijn patroon als uw vriend, dan spijt het mij; vraagt gij naar hem als mijn vriend, dan antwoord ik met een sardonische grimlach. In welken staat zijn gezondheid zich moge bevinden, zijn uitzicht is vosachtig, om niet te zeggen duivelachtig.’ Het hoofdstuk lezende, waarin Micawber met Heeps snoodheid voor den dag komt en een samenkomst te Canterbury bepaalt om Heep te ontmaskeren, gevoelen wij hoe de dichter hier een triomf viert met zijn Micawber. 't Is een der geestigste hoofdstukken uit Copperfield, vol van die sterke, diep bewegende tegenstellingen die, gelijk bij Jean Paul, de kracht van Dickens beteekenis uitmaken. Al die kleine, nooit betaalde wisseltjes, - al die geleden armoede en op kosten van zoovelen gegeten puddings, - al het bedrog aan Trad- | |
| |
dles en anderen gepleegd, 't verdwijnt hier in de bool punch die Micawber bij tante Trotwood zal maken, maar die bij ontvluchten moet met de gedenkwaardige woorden: ‘Mijn beste Copperfield, dit is een bezigheid, die bovenal een onberoerden geest en gevoel van eigenwaarde vordert. Ik kan ze niet verrichten, 't gaat niet. Goede hemel, 't is vooral omdat ik onder vrienden ben, dat mijn gemoedstoestand is zooals hij is.’ Wat is er toch, vroeg bij. ‘Schurkerij is er, slechtheid is er; om bedriegen, stelen, schelmsche komplotten is het te doen en de naam dier opeenstapeling van snoodheid is - Heep!....’
De worsteling is voorbij. Ik leid niet langer zoo'n leven. Ik ben een rampzalig wezen, afgescheiden van alles wat het leven draaglijk maakt. Ik ben in dienst van dien helschen schavuit onder een Taboe geweest. Geef mij mijn vrouw, mijn kinderen terug en stel een Micawber in plaats voor den ellendeling, rondwandelend in de laarzen die ik tegenwoordig aan de beenen heb en roep mij morgen om een degen in te zwelgen. Ik zal het doen. Met lust!’ Toen Micawber te Canterbury bij hen in de herberg kwam om de afspraak te voltooien en hun vertrouwen te vragen, zeide hij: ‘Bewijs mij de gunst, u onder de leiding te stellen van iemand, die, hoezeer onwaardig in eenig ander licht beschouwd te worden dan als een aangespoeld wrak op het strand der menschheid, toch uw medemensch blijft, hoewel door persoonlijke afdwalingen en de opeengestapelde macht van een samenloop van omstandigheden zoodanig verpletterd, dat bij zijn oorspronkelijke gedaante heeft verloren.’
De dichter vindt er blijkbaar welbehagen in, door Micawber de rechtspleging te doen leiden, die Heep zijn betrek- | |
| |
king kost. Hij geeft ons daardoor te verstaan, hoe hij denkt over menschen als Micawber en hoe diep verachtelijk in zijn oogen alle Heepen zijn. Nu is Heep, merkwaardigerwijze, de eenige deugniet die haast geen geest heeft onder al de duizend en één personen die Dickens ten tooneele voert. Heep is dus blijkbaar door hemzelf diep veracht, daar geen enkele zonnestraal uit zijn rijk dichterhart op dit wezen vallen wil. Hij doet een Micawber de eer aan, het lot van dezen schelm te beslissen en dit is een onbedriegelijk kenmerk van Dickens denkwijze over de mindere zwakheden der menschelijke natuur.
Ik zeide daar dat Heep steeds geesteloos is, maar onvoorwaardelijk kan dit niet gezegd worden, hij is de flauwste van allen, maar zelfs in hem kan Dickens zijn spel niet staken. Voorts kunnen Nelly's vader, de beide oude Dorrits, de heer Quilp, tot zelfs de bende uit Olivier Twist ons leeren, met hoeveel toegevendheid en barmhartigheid de dichter ons de zwakheden der menschen wil doen beschouwen. Uit dat oogpunt vooral blijft zijn groote kunst doortrokken van edel kristendom, zijn humor en satyre vol verheven evangelie. Er is geen twijfel aan of Wilkins Micawber is, in 't werkelijk leven overgeplaatst, onbruikbaar; weldra een uitvaagsel. In de wereld van Dickens wordt een Copperfield, een Traddles gevonden om hem steeds te helpen en eindelijk is 't juist deze met moeite op de been gehouden Micawber, die de ondeugd opspoort en ontmaskert. De dichter plaatst zwakheid der menschelijke natuur tegenover een stelsel van huichelarij en bedrog; Micawber tegenover Heep. De vrucht er van is, dat de laatste enkel schaduw is in de Copperfieldsche wereld en dat Micawber er het zout van uitmaakt. Want
| |
| |
de geheele lezende menschheid heeft Copperfield schoon gevonden, vindt het nog steeds een bekoorlijk hoek en zal dat blijven doen zoolang een dichter, zoo teeder en zoo geestig de fijnste roersels der ziel behandelend, wordt geëerd en geraadpleegd. Doch denk Wilkins Micawber weg uit dezen aantrekkelijken kring van Copperfield, en niet alleen mist gij de beste citroenpunsch die gij ooit hebt gedronken, maar gij mist tooneelen van zon en schaduw die schier eenig mogen heeten in de litteratuur der wereld.
Waarlijk niet alle kunstbeschouwers hebben Wilkins Micawber zoo opgevat. De strengen onder hen hebben er Dickens een grief van gemaakt, dat hij zoo lichtvaardig met de ondeugd omsprong en zijn personen voor karikaturen gehouden. Anderen hebben gemeend dat hij menschen uit de werkelijkheid op 't oog had en daardoor met zijn verbeeldingskracht niet kon voortarbeiden, zoodat er noch 't een noch 't ander uit werd geboren. Enkelen hebben gezegd: ‘ziehier de karakters die hij schetsen zal: hij zal een persoon in zekere houding kiezen, hij zal hem in die houding waarnemen; zijn gezicht zal altoos de zelfde uitdrukking hebben en die uitdrukking zal in den regel de grimas wezen. Micawber zal, drie deelen door, de zelfde soort van gezwollen zinnen uitspreken en vijf, zes honderd maal op zeer koddige manier van de grootste blijdschap tot de diepste droefheid overgaan.’ Bij een zoo rijk, zoo diep gemoed als Dickens deel was, moet de beschouwing ruim en verheven zijn, anders is zij dien dichter onwaardig. Er is bijna geen romanschrijver op de wereld geweest of zijn naaste omgeving heeft gezegd: dat is die,
| |
| |
dat is gene, dat is hijzelf, als zij zijn romanhelden monsterden en die aanwijzingen gaf zij voor kunstbeschouwing uit. Laat ons deze manier aan die alwetende omgeving overlaten. Laat zij voortgaan met alzoo de kunst te ontwijden en zij zal de straf te dragen hebben dat zij de schoonheden niet gevoelt, dat de kunst haar niet aanblaast; dat zij plat op den grond blijft, het lot der slang ondergaande tot wie de godspraak zeide: op uw buik zult gij kruipen, al de dagen uws levens. De kunstkritiek blijve bewaard voor de manieren van Jan Rap. Waren er ook honderd uit Dickens omgeving die beweren en staande houden, dat de dichter met Wilkins Micawber zijn vader op 't oog had, dan zou ik tot die bakers zeggen: ‘o bakers, zoo vol zaligheid, laat mij toch die onsterfelijke taal nog eens hooren van uw zuster, baker Stotter, gelijk ze tot het verste nageslacht zal doordringen’ en verder: ‘Ik heb mijn kopje omgekeerd, dat zie je wel! Want dergelijke vertellingen, teksten en opvattingen verdienen vereeuwiging....’
Hoever gaat met zulke nieuwstijdingen de kunst vooruit? Doet zij er zulke geduchte schreden door, dat deze de straf vergoeden, voor altijd over den grond te moeten kruipen? Stijgt er de dichter door in onze waardeering, die zoozeer noodig heeft te stijgen? Is zulk een vertelling aangelegd op verheffing van dichter en dichterswerk en van onze kunstliefde?....
De waarheid is dat geen alledaagsch gemoed, veel minder dat hetwelk langs den grond kruipt, een dichterhart kan peilen. Het heeft gevoel noch voorstelling van wat omgaat in dat hart. Al wat de nuchtere alledaagsche mensch van den dichter zegt, is uit den aard der zaak nuchter en
| |
| |
alledaagsch en daarom laster tegen den dichter. Om op een voorbeeld te wijzen dat elk, dus ook die nuchtere lasteraar, de Gradgrind en de Bounderby der kunstkritiek begrijpt, leg ik den vinger bij de gloedvolle oostersche gedichten, in den Bijbel vervat, en vraag u: wanneer zijn ze ooit naar waarde geschat? Gij kunt hier niet aanvoeren dat de menigte ze niet kent. Zij kent ze van buiten. Alle. Heeft men haar de dichters leeren beminnen die deze zielveroverende liederen zongen? Neen, dat is verzuimd. Zij kent ze niet. Zij is dus koud voor hen gelaten. En het eerste gevolg er van is, dat zij onbekend blijft met de wording van de schoonste kunstwerken, onverschillig is voor het lijden dat in die wording de dichter lijdt en nauwelijks in de samenleving den kunstenaar een plekje gunt om onder kamp en kruis te arbeiden. Die menigte zal den kunstenaar oordeelen!.... God vergeeft haar de zonde, omdat zij niet weet wat zij doet.
Indien de volksvoorgangers, bij al de vlijt die zij besteed hebben en nog besteden om de jeugd leerstelsels in te prenten, zich een oogenblik den tijd en 't genoegen gunden, de schoone poëzie, ook die in den bijbel, te bespreken en haar te wijzen op de toewijding, de studie, de opoffering van wereldsche genoegens aan deze poëzie besteed en haar de mannen te leeren kennen en waardeeren, die zooveel schoons in deze grauwe wereld schiepen, dan zou dat ras van kruipers op den buik zoo talrijk niet zijn. In die scheve opleiding ligt de oorzaak van al die scheefheid ten onzent jegens de kunst. In haar de kiem van den treurigen moed, een oordeel te durven vellen over een hart dat men niet kent en een werk dat men niet waardeert. Men heeft in zijn konsistoriejeugd veel gehoord van buitengewone wezens,
| |
| |
maar men leerde al spoedig daarbij, dat die ook buitengewoon voor den dag kwamen; men leerde dat engelen-gedaanten noemen. Van der jeugd heeft men dus geleerd dat wie buitengewoon is, dan ook buitengewoon te voorschijn moet treden. Nu hebben zelfs de hoogste kunstenaars op aarde het ongeluk, dat zij slechts een menschengedaante hebben; zij treden niet buitengewoon op, dus zij zijn niet buitengewoon: dit beslist hun lot en wee hun, zoo zij in die gewone menschengedaante anders durven doen of zijn dan zulk een gedaante past! Dit bijgeloof heeft menige kunstenaarsziel gebroken.
Laat ons bij elk verschijnsel op kunstgebied afdalen in de diepte van het gemoed, waaruit het werk ontsproot. Zonder den kunstenaar van de wereld te scheiden, moet toch bij zijn arbeid gedacht worden aan die andere en betere wereld die zijn ziel beheerscht. Die beide werelden in verband met elkander te leeren kennen en te zien in hoever zij op elkander inwerken, zij het doel van alle kunstbeschouwing. Indien we ons gewennen in een kunstwerk den strijd na te gaan, de smart mede te gevoelen die aan elken geestesarbeid verbonden is, dan zal ons die gewoonte behoefte worden en wij zullen steeds in waardeering van kunst en kunstenaren toenemen, en het genot mede smaken dat arbeid altoos schenkt. Bovenal zullen wij den kunstenaar liefkrijgen, die ons dit genot verschaft. Zoo leerden wij Dickens beminnen. Hem dankbaar zijn. Zijn werken lezen met hetzelfde genoegen, waarmede wij zijn personen zouden helpen uit hun druk of bijwonen in hun nederig huiselijk leven. 't Is niet genoeg, volop te willen genieten, men behoort om te zien naar de bron. Die bron is het hart van een evenmensch en gij zoudt dat waarlijk
| |
| |
groote en schoone hart niet willen leeren kennen? Wij kunnen altoos veilig aannemen, als grondslag van bewondering en liefde voor groote geesten, dat wij altoos beter en edeler door hen worden. Deze overweging doet alle bekrompen beschouwing vervallen. Deze overweging doet elke poging, de aanspraken van groote kunstenaren op ons te verkleinen, schipbreuk lijden. Wat Dickens aangaat geen kleinmanskritiek zal hem uit ons hart rukken; de machtige, kunstbewuste beschouwer van zijn werken mag hem als kunstenaar grooter macht toewenschen, hij is gedwongen van hem te getuigen, dat geen romanschrijver zulk een vaste plaats bij ons heeft ingenomen. Daarom bid ik u, niet lichtvaardig den geliefden vriend prijs te geven aan alledaagsche beoordeelingen die van diepe onkunde, wangevoel en grove ondankbaarheid getuigen. Zoo gij heden zegt met den bisschop van Manchester: ‘hij verkondigde het evangelie der vriendelijkheid, der broederlijke liefde, der sympathie in den ruimsten zin des woords; ook ik heb den weldadigen geest van zijn onderricht aan mijn hart ervaren,’ - zeg dan niet morgen met Coenraad Busken Huet: ‘hij miste het orgaan om de edele kern van het godsdienstig leven te onderscheiden van den ruwen kerkelijken bolster, die het veeltijds omgeeft.’ Zoo gij heden zegt met dienzelfden Busken Huet: ‘Machtiger door zijn pen dan de meeste vorsten door hun schepter, heeft hij als een koning over de harten zijner lezers geheerscht; een groote natie, wier taal in alle werelddeelen wordt gesproken, betreurde zijn dood als een volksramp;’ zeg dan niet morgen met Forster, dat Dickens vader hem het portret van Micawber heeft geleverd. Zoo gij heden met Taine verklaart, als hij Dickens liefde voor kinderen en zijn éénig
| |
| |
talent om ze te schetsen bespreekt: ‘Dickens heeft de kinderen met een bijzondere voorliefde geschilderd: 't was hem niet te doen om het publiek te stichten, hij heeft het bekoord. Al zijn kinderen hebben een buitengemeene gevoeligheid: zij hebben veel lief en zij hebben groote behoefte aan veel liefde:’ zeg dan niet morgen met dien zelfden geleerden kunstbeschouwer ‘men zal Dickens portret hebben wanneer men zich een man voorstelt, die met een braadpan in de eene en een zweep in de andere hand, op een hoek der straat gaat om te profeteeren....’ Staat vast in uw overtuiging. Hebt gij gelezen, genoten; hebt ge uw hart voelen kloppen, uw bloed angstig jagen van belangstelling voor de menschen, met wie de dichter u doet leven, geef dan die gewaarwordingen niet prijs aan den sleur des daags, die er een zeker behagen in schept, den kunstenaar den toetsteen van het dagelijksch leven aan te leggen, hem te meten en te wegen als ellewaar of thee. Laat de zekerheid, dat gij teedere aandoeningen hebt ervaren in zijn romans, niet los voor de overbluffende beslissing van allerlei zoogenaamde kunstrechters dat die aandoeningen oppervlakkig waren. Dat weet gijzelf het best. Hebt gij geweend, verberg uw tranen voor die rechters niet. Hebt gij hartelijk gelachen, waarom zoudt gij niet zeggen: ik lachte hartelijk en gaarne; in elk zijner werken heeft Dickens mijn hart bewogen; hij heeft mij altoos getroffen, altoos iets geleerd, altoos mijn gevoelens verzacht en veredeld en daarvoor zal ik hem dankbaar zijn. Waarom zoudt gij niet openlijk verklaren dat gij Micawber onsterfelijk acht en dat gij 't een hooge deugd in Dickens vindt, dat hij zelfs in 't schetsen der menschelijke zwakheid de zachtheid zijner ziel niet kan verloochenen.
| |
| |
Ja, edel vernuft, gehuwd aan 't vriendelijkst dichterhart, aan u hebben wij zooveel waarachtigen geest, zooveel treffende overgangen, zooveel onvergetelijk genoegen, aan u vooral Wilkins Micawber te danken.
‘Ik houd het voor een onjuiste voorspelling, dat een volgend geslacht de romans van Dickens met de zelfde gretigheid zal verslinden als de tijdgenooten deden; zij zijn daartoe te uitvoerig, te gemaniëerd, te tooneelmatig, niet substantieel genoeg,’ zegt Huet in zijn overigens warme schets over Dickens. Volkomen slecht gezien. Zooals de man van den vorm, die van Dickens durft beweren dat hij geen beschaafd kunstenaar is, juist verdient te zien. Hij zal zich nog op de vormen blindkijken, vrees ik. Waarin bestaat Dickens uitvoerigheid? In 't nauwkeurig nagaan, van schrede tot schrede, van de handelingen en drijfveeren zijner hoofdpersonen. Nooit heeft iemand Dickens' uitvoerigheid verdroten of verveeld, zooals Scotts uitvoerigheid b.v. Daarbij komt nog - of liever gezegd ziehier de reden dat hij niet verveelt - Dickens treedt nooit in bespiegelingen maar geeft altoos beelden en beelden zijn der leeken boeken. Het nageslacht wil ook beelden, hoe meer hoe liever, want de stoom zou het anders ongelukkig maken. Wat is gemaniëerd? Wil dat zeggen dat vele van Dickens personen met maniën behebt zijn of moest er staan: gemaniereerd, een lam woord, maar dat dan zou moeten beteekenen dat Dickens vaste loopjes heeft om effekt te bejagen. Zeker hebben enkele menschen de een of andere manie, die van oom Dick er nog buiten gelaten; en zeker beoogt Dickens effekt, zooals trouwens elk kunstenaar; maar of er nu in een volgende eeuw niet zulke maniên meer zullen bestaan onder de menschen en of de kunste- | |
| |
naar ook onzen naneef niet welkom zal zijn met zulke verrassende uitwerksels op het thema van het menschelijk hart, als Dickens te voorschijn riep, dat heeft toch recht op een vraagteeken. De romans van Dickens zouden voorts te tooneelmatig wezen om duurzaam te zijn; m.a.w. zijn menschen zijn meerendeels poppen, iets wat Taine ook beweert, tot mijn groote droefheid voor hem en Huet. Waarom noemen zij dan dezen poppekastman den
grootsten schrijver van zijn tijd, den grootsten vriend zijns volks? Zijn wij dan door poppen aan 't schreien en lachen gebracht? Heeft een poppekast een geheel volk, wat zeg ik, de geheele lezende wereld tot in 't diepst harer ziel bewogen? Wonderlijke poppen, sterke draadjes voorzeker. Neen, wonderlijke afdwaling, mijnheeren! niet van de poppen, maar van u. Met ontroering, met eerbied, met ontzag gewaagt gij van Dickens en talloos veel mannen en vrouwen, die zoo met u gevoelen; maar het was: omdat Agnes Wickfield, Copperfield, Olivier Twist, Nelly en haar schoolmeester, Tante Trotwood, Nickleby met moeder en zuster leven, menschen zijn van gelijke beweging als wij en omdat de adem van een meester hen bezielt. De adem van een meester, die liefde is en liefde is de substantie, (welk een gedrochtelijk woord) van 's meesters scheppingen. Arm nageslacht, inderdaad, als het onvatbaar is voor die liefde.... Er is een volksklasse en er zal een volksklasse blijven, die behoefte heeft aan den zonneschijn die Dickens over haar heeft doen opgaan. Ja, naar ik vrees zal die behoefte aan hem toenemen omdat de menigte meer en meer in 't ijzer beklemd raakt. Deze behoefte aan hem, dat verlangen naar hem zijn bewijzen zijner duurzaamheid. Laat zijn boeken verspreid raken onder de Wellers en
| |
| |
onder de Stephens, onder de Crummles en onder de Newmans; zij zullen alles aan hun kinderen oververtellen en deze zullen ze opnieuw verhalen aan een verder geslacht, want de belangstelling van den mensch in eigen lot is groot en de deelneming, die de arme beleeft in zijn lot en leven, gelijk uit Dickens werken spreekt, wordt door hem nooit vergeten, maar erkend van kind tot kind eeuwiglijk.
aart admiraal.
|
|