Los en vast. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 230]
| |
Voor wandelaars.Wandelingen door Nederland met pen en potlood door j. craandijk en p.a. schipperus. Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink 1875 en 1876. 't Is zomer. Heerlijke tijd voor alle menschen! De werkman schept zijn luchtje zoo goed als de rentenier en schept het misschien wat ruimer en voller. Op de wandelplaatsen der groote en kleine steden kraakt het schelppad onder den loomen voet van Hein den timmerman en Piet den metselaar. Zij nemen groote stappen; maar zij gunnen zich de weelde van ze heel bedaard te nemen of plotseling, als door een gedachte getroffen, stil te staan. Zij zijn vrij en hun eigen baas. 't Is aan hun spullen te zien. Zij zijn niet in hun werkpak, hun slavenkleed; maar in hun hermelijn en purper, de teekenen van de koninklijke waardigheid; die zij als vrije mannen bezitten. De vrouw heeft de kleeren met zorg klaar gelegd, broek en overhemd en vest, en nu 't tot uitgaan is gekomen, ook de zwarte jas gehaald, die over de hemdsmouwen, moeders tròts, is aangetrokken; maar ook de man | |
[pagina 231]
| |
zelf heeft voor een behoorlijke Zondagsviering gezorgd door Zaterdagavond iets te koopen zonder hetwelk vrouw noch buur het toilet geacheveerd zouden achten; hij heeft gezorgd voor een sigaar, dat onmisbaar bewijs dat hij weet hoe 't hoort. Eisch, zoo gij 't wagen durft, dat hij uitga zonder hoed, dat hij zijn zwart zijden das thuis late, dat hij de laarzen ongepoetst aantrekke, dat hij ongeschoren uitga; maar eisch niet dat hij zijn voordeur dichttrekke zonder een pas aangestoken sigaar. De zwarte hoed is de kroon; maar deze is de schepter. Moeder de vrouw zou zich in haar omslagdoek dood ergeren, wanneer haar man dit blijk van fatsoen achterwege liet, dat hem tevens een niet te duur gekocht genot verschaft, aan zijne handen een gewenschte bezigheid, aan zijne houding een nieuwe gratie geeft. Moeder ziet er frisch uit met haar gesteven japon, die zij straks bij den uittocht uit de gezellige en met honderd oogen starende achterstraat - nu, zij mochten kijken vandaag, al was 't met duizend oogen - zoo rechtmatig trotsch met de hand heeft gladgestreken, terwijl zij voor en achter, rechts en links langs zich heeft neergezien of de rokken wel als een tonnelje uitstonden. Want zij is een goede strijkster en wil haar goeden naam niet verliezen. Haar handen staan ook niet naar wandelen en 't is een uitkomst dat zij haar Jantje bij zich heeft, een bolleboos van een knaapje, aan wien zeker de groene zeep niet gespaard is en in wien gij den echten straatjongen van gisteren, met zijn gelapte broek, zijne verwarde haren en vuile handen niet herkennen zoudt. Niets rechtvaardiger dan zijn hoog petje, dan zijn rood dasje, dan zijn uitstaand kieltje; niets bekoorlijker dan zijn opgeblazen broekje. 't Is of 't jonkske de fatsoenlijkheid ingeblazen is en of hij | |
[pagina 232]
| |
er opgeblazen, benauwd en bedwelmd van is. Gelukkig waarborgen de oogen ons dat bij morgen weer dezelfde zal zijn, als het dasje losgemaakt en de fatsoenlijkheid uitgelaten zal zijn. 't Zal niet lang meer duren, dat hij zoo loopt. De tijd komt en is niet verre dat ook hij zijn toilet voltooid zal zien en, tot spijt van een aantal jongeheeren in buisjes, zijn Zondagsche galasigaar zal rooken en den rook hun in 't gezicht zal blazen. Maar het schulpzand knarst ook onder den lichten tred van een paar neefjes van Hein en Piet. Zij dragen fijne pantalons, geene wijde, zwart lakensche broeken met rechtvaardig gesneden pijpen, die geregeld bij de hooge laarzen opkruipen om zich bij de knoestige kniëen samen te trekken; maar fijne licht gekleurde pantalons met patronen, goed gesneden naar den eisch der mode. Zij hebben niet alleen sigaren, maar ook mooie sigarenpijpjes en hooge boordjes, die den hals van voren erg wijd open laten, wat tante in der tijd nooit geduld zou hebben van oom. En dan de nichtjes! Zij trippelen vallender wijze op hooge hakjes voort en beladen zich van achter met een geheimzinnig en bij uitnemendheid onrustig en bewegelijk voorwerp, een nieuw uitgevonden lichaamsdeel, dat bij de classieke beelden, ongelukkig genoeg, gemist wordt en in de hoogere standen, jammer genoeg, reeds geamputeerd schijnt te zijn; maar bij de genoemde nichtjes nog altijd een allerliefste, zeer gracieuze en bij uitnemendheid kiesche correctie uitmaakt van de arme, simpele en ietwat dorperlijke natuur. Zij dragen ook groote vogelnesten op het hoofd en een vogeltje op den hoed, te gelijk met afhangende klimopranken en zeer natuurlijke blauwe rozen, want de kunst van bloemen maken gaat dan al zeer ver - verder dan de natuur zelve. Zij trekken - de ro- | |
[pagina 233]
| |
zen en de hoeden en vervolgens de nichtjes zelve - de aandacht der neefjes, die deze praal het best weten te waardeeren. - De inwoners van oude mannen- en vrouwenbestedeling- en armenhuizen komen uit met asthma en stokken en bevende handen en gaan voor een uurtje op een bankje zitten onder het lommer van het bolwerk, waar zij als knapen muren hebben gekend; maar waar zij niet minder pret hebben gehad dan hunne kleinzoons. - Soms trekt er een optocht voorbij, een gecostumeerde optocht van kinderen van zeven tot vijftien jaar, met zware buizen, lange rokken en ouderwetsche mutsen, een historische optocht in stadskleuren. Zij gaan bedaard voort, twee aan twee, in een lange opklimmende reeks, eindigende in een juffrouw, die niet gecostumeerd is; maar toch blijkbaar tot de maskerade behoort een heel kleintje, ook al in uniform, aan de hand houdt. De menschen blijven staan en kijken, de jeugd blijft staan en kijkt, alles kijkt naar de processie. Er zijn er, die lachen. Maar voor anderen klinkt het zachte onderdrukte gemompel, waarmede de trein voortgaat, als een stil en zachtmoedig protest. Want er zijn ook die een gevoel van medelijden hebben, die zich ergeren, die - eere zij hun hart! - zoeken naar sporen van vreugde op het gelaat der armen. Zie, de vogelen fladderen om hen heen, de takken buigen zich over hun hoofd, de zonnestralen schijnen door de bladeren op hunne pakjes neder. Alles rondom hen doet zijn best hen zoo vroolijk te maken, als 't kan, trots de orde van den tocht en de juffrouw, die met haar hooge tegenwoordigheid de orde bewaart, en waar lijk een paar zonnestraaltjes hebben 't gedaan gekregen. De kinderen loopen wel niet in vrijheid rond, zij plukken geen bloemkens, zij blijven niet staan kijken noch draven; | |
[pagina 234]
| |
zij worden gecommandeerd: voort! - rechts! - links! - ho! - stil! - niet hard praten! - naar huis!; maar, Goddank! een paar tuchtelooze stralen hebben hun kans waargenomen, om tot de harten van een paar kinderen door te breken - er zijn er twee, drie, vier, die vroolijk kijken, die lachen - voor wie 't zomer is. 't Is dan ook zomer, overal. Met welke oogen moet de wegtrekkende stoet wel staren naar de roeibootjes in de stadswal! De roeiers, opgeschoten knapen, hebben hunne jassen uitgetrokken en slaan een kreupelen riemslag, zelfs hier niet van orde en discipline wetend. Zij weten, misschien juist daarom, evenmin van vermoeienis. Zij gedragen zich recht ridderlijk jegens de waternymphen, die met opgenomen bovenrokken op de achterbankjes zitten en soms op een klein regenbuitje vergast worden door een beleefden riem uit het grachtwater gehoosd. Op haar beurt verlevendigen zij den gondeltocht door het aanhelfen van eenige liederen, die grootendeels beter bij het kermisvermaak dan bij een idyllische speelvaart thuis behooren; maar de vergissing wordt verklaarbaar door de omstandigheid dat de jongelui ten eenemale onbekend zijn zoo met Theocritus als met Hooft, terwijl de roeischuitjes zich in hun bewegingen soms op zeer bedriegelijke wijze als draaischuitjes weten aan te stellen. Toorts wuiven de jonge dames met hare zakdoeken naar haar minder bevoorrechte vriendinnen, die zich in gezelschap van hare kameraden met de genoegens van het land moeten behelpen. In de steden is het stil, behalve in de buitenwijken, waar de wandelaars op en neer gaan. Rustige burgers en minder rustige burgeressen zitten met open ramen te schemeren bij het kleine lichtje, dat onder den trekpot een paar be- | |
[pagina 235]
| |
scheiden straaltjes over de tafel wegschiet, en anderen, meer tot openbaarheid genegen, zitten buiten en wijzen met den steel van hun langen gouwenaar naar mogelijke donderbuien. Verder op worden langzamerhand vele plaatsen wakker, die maanden lang aan zich zelven overgelaten in den zoeten dut zijn geraakt. De buitenhuizen hebben er de oogen gesloten gehouden voor den gouden herfst en den zilveren winter en het groene voorjaar. Maar nu doen zij de oogen open en staren naar buiten, onbewust van de veranderingen, die er hebben plaats gevonden, en blind, gelijk hunne meesters, voor de schoone wonderen van de sneeuw en den storm. Zij weten niet beter of het hoort zoo dat men rijk is, zij weten alleen van welvaart, van rijkgedoste wouden en bloemrijke grasperken! De rijk vergulde vertrekken hebben wel eens gedroomd van den storm; maar zij hebben hem niet gezien, zij hebben zijn ellende niet gekend, noch ook de majesteit van den eik in zijn strijd met de elementen. Toch ware 't de moeite waard geweest hem te zien, pal staande in den woedenden storm. Toch ware 't de moeite waard geweest hem door den nood gedrongen te hooren klagen en zuchten, en dan te zien hoe fier hij zijn kruin verhief, als wilde hij zeggen: ‘breken kunt gij mij; maar buigen wil ik niet!’ Doch hij is niet gebroken en daar staat hij weer, later dan het kleine hout, maar zoo rijk, zoo heerlijk in het blad, dat het is of er niets gebeurd is, en de vergulde vertrekken vermoeden niet wat er over zijn hoofd, door zijn takken is heengegaan. De bloemen zijn weer uit de kassen gehaald, gelijk de jonge dames uit hare steedsche boudoirs, en bloeien, als zij, op het grasperk. Met de groote vacantie is een zwerm minder | |
[pagina 236]
| |
aanzienlijke stedelingen, oude en jonge, in de optrekjes neergestreken. Zij hebben hunne buitentjes in 't klein, en samen hun rijtuig in 't klein, en licht en lucht in 't klein; maar genoegen in 't groot. Zij zwerven door bosch en bouwland. Zij leeren wat nu eigenlijk haver en wat tarwe en wat rog is en snuiven den geur van 't boekweitveld in en zijn uiterst beschermend tegenover boer en buitenman, op wier gebied zij zich wel met een paar kamertjes willen behelpen, naar wier opinie omtrent het weer en den oogst en den stal zij voor een enkel maal wel eens willen hooren, wier gezonde buitenlucht zij zich wel verwaardigen willen in te ademen en aan wier landelijken eenvoud zij wel zoo goed willen zijn te gelooven. Maar men wordt ondertusschen weer joviaal en vrij en gul. 't Is zomer en 't is warm, weldadig warm! En verder - nog verder, daar schuiven langs hunne banen in wolken van stof de spoortreinen voort en in de eerste klasse ziet men allerlei reiscostumes, ruime, gemakkelijke, ongegeneerde, smaakvolle, coquette, uitheemsche, veel zeggende. De reiscostumes hebben geen oog voor de plaatsen, die zij passeeren. Zij gaan verder, zij zijn nimmer, waar zij wezen moeten, zij zijn altijd op weg. Er ruischen schoone namen in de eerste klasse, hooge namen, bij wier welluidenden klank de lieden, die niet reizen, en maar even mee sporen, opzien alsof hun de tegenwoordigheid van een beroemd persoon verkondigd werd. Men lispt van Thuringen, van Baden-Baden, van den Rijn, van Zwitserland en noemt allerlei andere groote namen met een kalme gemeenzaamheid, die niet minder stuitend is dan of gij of ik den een of anderen graaf van ouden adel bij zijn voornaam in 't gesprek te pas bracht. Gelukkige sterve- | |
[pagina 237]
| |
lingen, die in 't voorbijgaan aan uw medereiziger tot Nieuwersluis moogt vragen waar hij dezen zomer heengaat, waar hij geweest is! Gelukkige stervelingen, zoo gij blijde en beter en nederiger en guller wederkeert, dan gij gegaan zijt, en op de Alpen vergezichten hebt gezien, die ook u klein hebben gemaakt, zooals gij daar thans met de reisgids nog in de hand en de dierbare namen in den mond in de zachte kussens nederligt.
't Is zomer! Eindelijk zomer! De lente is wording, het najaar is kwijning, de zomer is het zijn, het leven op het toppunt, in zijn volheid. De lente en de herfst reiken de hand aan den winter, de zomer in zich zelf. De zomer doet intree en uitgang te midden van welig groen en blijde bloemen en de dagen zijn lang, zacht en veilig. De jonge lente met haar dartel spel, de slanke blonde jonkvrouw, is geposeerd en een gezette matrone geworden, een goddelijke Freya. Er is in haar verschijning een rijpheid, een volheid, een rust, een volwassenheid, die iets recht moederlijks heeft, iets, dat vertrouwen uitlokt. Zij beschut, zij zegent en zij arbeidt aan haar huis. Zij speelt niet met u, zooals zij als jong meisje deed, toen zij nog Lente heette en gij verliefd op hare lachjes en lonkjes, opgetogen over hare ontluikende bekoorlijkheden, op eens met een verkoudheid bezocht werdt, die zij in een ondeugende bui u naar het hoofd zond en die u in 't midden uwer liefdesverklaring alleronhebbelijkst niezen deed. Neen, de matrone is zoo ondeugend en dartel niet. Gij holt niet met haar voort over duinen en velden. Die tijd is uit. Maar gij rust aan haar zijde, gij wandelt met haar voort. Zij | |
[pagina 238]
| |
koestert, zij verfrischt. En gij kunt op haar aan. Zij verraadt u niet. Des noods geeft zij u een goed nachtverblijf onder den blooten hemel. En wat meer zegt, de zomer brengt leven voort en onderhoudt het recht moederlijk. Met een tooverstaf strijkt de godin over heuvels en dalen en duizend, duizend kiemen, aan de zwarte aarde toevertrouwd, beginnen te leven, ademen de levenslucht in, drinken van den dauw en zwellen van weelde, totdat zij openbersten en nieuw leven doen spruiten. Het blonde koren rekt zich uit naar het licht en staat verguld van den zonneschijn in zijn baard te lachen of gaat uit stoeien met den bollen wind. Het duikt ijlings weg onder zijn haastigen greep en doet of het bij gansche gelederen, hals over kop, op de vlucht wilde gaan; doch als de wind het maar even den rug toekeert, staat het weer op zijn oude plaats uitdagend te schudden van het lachen; dan keert de wind weer terug en nauwelijks komt hij met een ‘ik zal je!’ op een drafje aanloopen of het speelsche koren duikt en tuimelt met vroolijk geruisch weer weg, of het niet wist waar zich te bergen. En zoo duurt het dartele, malle spel voort, totdat de wind onder een boom liggen gaat en het koren van vermoeidheid het hoofd hangen laat. Hoe rustig en zedig gedraagt zich de boekweit. Foei, neen, zij is niet zoo luidruchtig. Stemmig staat zij daar, met hare groene hartjes en zacht roode stengeltjes en blanke bloemetjes. Wat zoete geuren verspreiden de fijne juffertjes en wat hebben zij het druk met elkaar; de blanke kopjes neigen zich heen en weer, alsof zij elkander veel te vertellen hadden en, als gij luistert, kunt gij het gegons hooren als van duizend verwarde stemmetjes. Zij zijn de trots van Freya, de | |
[pagina 239]
| |
vruchtbare en schoon versierde! De bloembedden staan in vollen bloei. In smakelooze orde gerangschikt - of ze ook uit een weeshuis waren - worden zij gedwongen allerlei kunsten te maken en standen voor te stellen en sterren en halve manen of gansch regelmatige patronen te vormen, of de confituurtaarten en de haringsla na te bootsen, waarmee de gelukkige eigenaars zich in den afgeloopen winter bij gas- of petroleümlicht mochten verkwikken. Maar zoo gedwee zijn ze, dat zij niet eens vragen, waarom het gras gras mag blijven en waarom het niet in een wit tafellaken veranderd wordt - 't is toch al zoo glad gemangeld met de steenen rol! Neen, hatelijkheden zeggen ze niet, zij laten zich snoeien en kwellen en zij bloeien er niet minder om; zij kunnen niet anders, de dichterlijke zieltjes. Trots politie en staatkundigen dwang groeien en bloeien zij, zooals zij groeien en bloeien kunnen en moeten. 't Is zomer, de zomer is om te leven, en alles leeft, zooals 't leven kan. Alle buitensociëteiten, alle warandes vóór de groote logementen zijn bezet. De Laatste Stuivers zijn vol, alsof men besloten had daar eendrachtig een eind te maken aan zijn fortuin. Doch men schikt zich tamelijk wel in zijn lot en wacht den ondergang af met een laatste glas bier vóór zich en met al den tragischen moed van een Sardanapalus in zich. Men kijkt er te minste niet minder vroolijk dan anderen, die het boschwezen verkiezend zich onder de hoede van den een of anderen Jager toevertrouwd of liever den Roskam opgezocht hebben - Alle wegen stuiven van eigene of gehuurde rijtuigen en alle paden van....
Waar zijn de wandelaars? | |
[pagina 240]
| |
Is 't waar, dat zij zijn op de bergen van Zwitserland, dat zij heengestoomd zijn naar de oevers van den Rijn? Want ik kan niet gelooven dat het geslacht uitgestorven en opgevolgd zou zijn door een vadsig volkje, dat beiersch voor bloed in de aderen heeft. Wij hebben immers onze zwemscholen, het jonge Holland is immers met zijn werken aan het zweefrek opgegroeid tot een kloek geslacht met flinke beenen? Het heeft immers met allerlei dreigende gebaren geleerd de borst uit te zetten? Het durft immers wijd stappen, diep bukken, hoog klimmen, ver marcheeren, des noods draven en zich moe loopen? Wij zijn immers niet zoo systematisch en, door stoom en electriciteit, niet zoo gewend geworden aan een kleinzielige minutenberekening dat wij op ieder gegeven oogenblik zouden moeten weten hoe laat wij op een gegeven plek zullen aankomen? Wij zijn immers niet zoo gewend aan gebaande wegen, die ons steen voor steen zijn voorgelegd, wat zeg ik? aan afgepaste en bij millimeters afgemeten sporen, dat wij den moed zouden missen als vrije mannen onzen eigen weg te kiezen, als heeren en meesters van de ruimte het afgebakend pad te verlaten of met een onbevooroordeeld gemoed door het koppig en protesteerend kreupelhout heen te breken en voort te dwalen over heg en steg? Wat gaat er boven wandelen, - overal in, overal door, overal over te kunnen? Een wandelaar is een machtig held, die met medelijden neerziet op de eeuwig tusschen de wielen zittende menschheid als op een troep kreupelen en verminkten. Wat weten die ongelukkigen van het dicht begroeide voetpad tusschen het geurig akkermaalshout, wat weten zij van de varens aan den steilen en donkeren, fluwee- | |
[pagina 241]
| |
len zoom van sprengen en beken? ‘Wat weten zij van het dommelend zandspoor? Als zij er met hunne wielen op komen, is de betoovering gebroken. Wat weten zij van de zaligheid om, vermoeid van het klimmen, zich in zijn volle lengte op het mos van een dennenheuvel neer te werpen en met de hand onder het hoofd en met gesloten oogen te luisteren naar het suizen van den wind, of door de zacht wiegelende kruinen op de voorbijschuivende witte wolken en het tintelende blauw des hemels te staren, totdat men duizelig geworden, geen boven en onder meer kent en niet weet of men ligt en langs de stammen naar de kruinen en van de kruinen naar de wolken en van de wolken naar den hemel omhoog ziet, dan of men hangt en, door de kruinen en de wolken in een peilloozen afgrond naar beneden staart? Wat weten zij van de heilige en aangrijpende stille plekjes van het bosch, waar de beuken in zelfgenoegzamen vrede de takken en kruinen uitspreiden over den donker beschaduwden, koelen grond, zonder opslag of gras te dulden of te verlangen aan hun zilvergrauwen voet? Zij zijn hoog en koel en streng; maar vol van majesteit en alles rondom zwijgt. De wind nadert maar zelden, om met hunne bladeren te spelen, en het laf geklepper en gebabbel der peppels zou hier onuitstaanbaar zijn. Als het doode hout knapt onder uw voet, fronzen zij de wenkbrauwen. Door de sombere stammen schittert van verre een zonnig vergezicht, praat daar en lach er; maar hier, waar de koele wind u een huivering aanjaagt, hier - weet waar gij zijt, eerbiedig de majesteit van het woud. De dorre bladeren verroeren zich niet, het grassprietje, dat geel en dun is opgeschoten, buigt zich niet. Soms klept een vogeltje | |
[pagina 242]
| |
met de vleugelen; maar 't vliegt ijlings weg en 't is voorbij. Soms wordt er van den verren straatweg een zacht en dof geluid gehoord, als een verwijderd onweer; maar het geluid smelt in de stilte weg. Een blad valt, gij hoort het, een mugje gonst, gij hoort het, uw ademhaling hoort ge. De genius der plaats, de stilte, bekruipt u. Gij begint onder zijn bekoring te komen, als zoudt gij de stilte niet willen of kunnen storen. Gij ziet op als een losgelaten takje van blad op blad nedertikt en voor uw voeten valt. Hoe eenzaam is 't hier, hoe alleen zijt gij hier! Wat is de wereld ver! Waar is zij nu met haar gedruisch en haar.... Kraaw! kraaw! krijst opeens een spotboef van een kraai, op oneerbiedige wijs zoowel de stilte rondom u als uw mijmering afbrekend en met een lach wegvliegend op loome vleugels; maar misschien zult gij trots zijn cynischen lach het oude heilige plekje weer eens opzoeken, waar slechts de wandelaar naderen kan. En wie kan, als hij, den kleinen zanger bespieden, die in het lage boschje zijne hoogste deunen zingt en straks, als hij ziet wie er luistert, beschaamd zwijgt en wegvliegt? En wie weet, als hij, vergezichten en schoone plekjes te ontdekken, en te rusten waar hij wil en gelukkig te zijn met een glas zuur bier bij een herberg aan den weg?
Voor wandelaars is ons vaderland een goed land, 't is een beknopt, vroolijk land, waar gij overal vrij kunt rondzien, en het gemis van uitgebreidheid wordt wel opgewogen door de omstandigheid dat het voor menig Nederlander, die den weg kent, zoo te Ems als te Baden-Baden, op vele punten volkomen terra incognita is en dus de nieuwsgierigheid | |
[pagina 243]
| |
prikkelen kan. Maar het kan die ook verzadigen en de herinnering met schoone beelden vervullen. 't Land is schoon, zonder tooneeleffect, zonder coulisses met vreeselijke rotsen en ijselijke gletschers en o, zulke beelderige cascades! 't Is schoon zonder steile afgronden, waarin verscheurende draken wonen en waarboven de arenden zweven. Schoon, zonder dat het u in de borst grijpt en vraagt: ben ik niet heerlijk? Schoon, zonder alpenstokken, waarop de namen van Vevay, Martigni, Chamouny, als zegepralen om een eerezuil, gekerfd staan. Erkend moet worden dat er misschien minder toe behoort, de schoonheid te verstaan, die zich openbaart in een groot, stout, trotsch, overweldigend en romantisch karakter, dat in vele avonturen gewikkeld telkens op de meest dramatische wijze te voorschijn treedt en aanleiding geeft tot de meest imposante houdingen en scènes, dan die van een minder opzienbarend karakter, dat zijn stillen, gewonen gang gaat en welks adel en schoonheid niet ten toon gesteld worden; maar geraden moeten worden, ontdekt en begrepen. De schoonheden van Zwitserland en den Rijn, zorgvuldig in uw reisgids geboekt, opdat gij ze niet zoudt overslaan, gelijk de schoonheden van dichters in handboeken, vallen op, treffen, zijn te verstaan voor het groote publiek. Zij slaan den breeden, donkeren mantel om of stijgen met blinkend hoofd naar de blauwe hemelen op. Wie den maatstaf van het schoone in het oog en in het hart met zich draagt, die vindt het echter overal en vindt het dikwijls te aangrijpender, naarmate hij er minder op voorbereid was. Er is een mode in het ‘mooi vinden’ en er moet ook in de waardeering van het schoone zelfstandigheid en eigen keus zijn. Misschien zullen de rijke wandelaars zich niet laten gezeggen; | |
[pagina 244]
| |
doch er zijn, die den onmisbaren reisgenoot maar nooit kunnen vinden, die u in alle logementen, op alle hoogten voert, die geldt voor aardrijkskunde en taalkennis, voor stand en rang, en door zijn invloed een mensch altijd groot en goed maakt en hem overal door helpt - een welgevulde beurs. Welnu, misschien vermoeden zij niet wat zij voor het grijpen hebben, hoe schoon de zon in onze bosschen schijnt, hoe hare stralen schitteren kunnen op het gouden koren en schuilen kruinen aan den voet der hooge boomen, waarheen zij door een opening van de bladeren zich een zonneweg hebben gebaand. Misschien vermoeden zij niet hoe diep ernstig en peinzend de wolken kunnen nederhangen, hoe schoon hun Zuiderzee kan glinsteren in het stralend zonlicht en met wat teere kleurschakeeringen, als van 't schoonste paarlemoer, de Noordzee aan onze stranden zich tooit, wanneer zij des avonds vermoeid van haar schitterend spel met de zon naar de rust verlangt en zich langzaam afwendt. Nog even laat zij bij het wenden zich streelen door de gloeiende stralen, maar daar is een eind aan het gevlei, zij laat de zon voor goed achter den rijzenden horizont staan, keert zich om en rust. Maar wat is die slaap schoon met den afscheidsgroet der verlatene zon als een aureool boven hare wateren! Misschien vermoeden zij niets van die schoonheid, misschien niets van de zuster der zee, de hei, de arme hei, misschien juist daarom, omdat zij arm is en armoe in ons rijke vaderland een misdaad is, zoo miskend. En toch hoe weet zij te tooveren met wat ze heeft. Wat staat die rand van dennen haar goed, wat steekt het witte zand geestig af bij de bronzen tint van haar plantengroei! Ook zijn de paarsche bloemetjes, waarmee zij zich besprenkelt, de moeite waard | |
[pagina 245]
| |
om bekeken te worden; zij staan haar allerliefst. Zij is arm, 't is waar, zij heeft geen kapitaal en menigeen kijkt haar niet aan, maar zij is bekoorlijk, lief en poëtisch en al kunnen wij ook geen hutje bouwen, om in haar nabijheid te wonen, 't is een zegen haar stille schoonheid te genieten en een plicht haar te bewonderen en haar de eere te geven, die haar toekomt. Zij vermoeden misschien niet hoe teekenachtig onze ruïnen zijn, al zijn ze geen ruïnen van Gothieke kasteelen op steile rotsen. Zij vermoeden misschien niet hoe schoon ze zijn met hunne verweerde steenen en afgebrokkelde torens en dichtgegroeide grachten en het zwaar geboomte, als een wacht er om heen geschaard. Zij vermoeden misschien niet welke oude beelden er uit de torens en grachten kunnen te voorschijn treden, welke geesten kunnen huizen in hunne muren en levend worden, als de maan haar onzeker en kwijnend licht als de weerglans der oude glorie over den bouwval uitgiet. Zij vermoeden misschien niet hoe aardig onze boerenwoningen met hare roode luiken kunnen schuilen achter het groen, hoe grootsch onze straatwegen kunnen zijn, hoe teekenachtig en levendig onze stadsgezichten, hoe groot ons land is. Want laat toch niemand meenen dat hij het land heeft gezien, wanneer hij voor zaken op reis zich als in een droom van de eene plaats naar de andere heeft laten sleepen. Hij is met de zevenmijlslaarzen van den stoom van station naar station gestapt al wat er tusschen ligt verwaarloozende. Hij is voortgeijld voorsteden langs, bruggen over, weiden, bosschen, akkers, heiden door, steden en dorpen voorbij, rivieren en kanalen over; hij heeft de straat- en grindwegen, waar de wagens en de kijkers op zijn nadering wachtten, in een oogwenk doorsneden en is, als zij door het | |
[pagina 246]
| |
geopende hek voortkruipen, reeds uit het gezicht verdwenen om mijlen en mijlen ver achter heuvelen weg te ijlen en ginds uit bosschen op te doemen, en villa's, torens, lanen, door de zuiging van zijn vaart als aangetrokken, straks met één slag weer naar het verre verschiet op de vlucht te jagen. Hij is eindelijk op een halt gestuit, onvermoeid als toen hij begon en ieder oogenblik gereed de zevenmijlslaarzen weer aan te doen en het lieve vaderland met een twaalftal schreden te meten door dik en dun, over hoog en laag, in blinden hol. Neen, wie zien en genieten wil, trekt de zevenmijlslaarzen niet aan dan om het punt, waar hij zijn wandeling beginnen zal, spoedig te bereiken, en hij trekt ze gaarne weer uit om als een bescheiden Klein Duimpje overal door te dringen, overal bij te klimmen, en misschien bij oude kasteelen aan te landen en wonderen te ontmoeten en den weg kwijt te raken, te dwalen en te dolen, totdat zijn eigen slimheid hem te huis brengt.
Hoe weinig gij van uw vaderland kent en hoe zeer het de moeite waard is gekend te worden kan u het boek leeren, welks titel hierboven staat uitgeschreven. Er is over ons vaderland in den laatsten tijd heel wat gezegd. De boeken over Nederland beginnen een gansche bibliotheek te vormen Havard heeft zijne Franschen langs de Doode Steden naar de Bedreigde Grenzen gevoerd en met de Amicis en anderen heeft hij vele zonden goed gemaakt door schrijvers, als Taine en Washington Irving, ter meerdere zelfverheerlijking en tot grooter vermaak hunner lezers tegen, de waarheid begaan. Nu kan men, zoo | |
[pagina 247]
| |
men door de oogen van de genoemde heeren Havard en de Amicis wil zien, dan eens leeren hoe het met de Chineezen van Europa en het land van ‘Canards, Canaux, Canaille’ gesteld is. Maar ook menigeen, die de geographie van Nederland op de schoolbanken heeft geleerd en de kanalen heeft weten te noemen van het Damsterdiep tot de Zuid Willemsvaart en de eilanden van Rottum tot Noord en Zuid Beveland, kan tot zijn beschaming zien wat een vreemdeling hem van het goede vaderland weet te vertellen - al is ook hier niet alles zuiver. Of kent gij de Zuiderzee met al wat daarin is, zijne tjalken en ansjovisvisschers en stoombooten, zijne vergezichten van lange sierlijk gebogen horizontale lijnen, met de veilig dommelende kerkjes en boerderijen, de hooge nieuwsgierige daken en torens, die hun best doen boven het randje uit te kijken, er achter, zijne havens, zijn drommedaris met het klokkenspel, dat grafliederen aanheft over gestorven steden, zijn woelig ‘van Enkhuizen naar Stavoren’ volgens den hofmeester van de Harlinger boot juist het meest geschikte punt om op zijn gemak te dineeren, zijne ontmoetingen van water en horizont, die van zeeën doen droomen, zijn Roode Klif, zoo trotsch als een leeuw uit het lage land opstaande den ouden en gewassen vijand Flevo, aangrimmend en, als geen dijken behoevend, op het lage land neerziende, zijn Friesche kust, zijne treurige roode daken, zijne verwende en thans onterfde, straks weer rijk gezegende kinderen van Stavoren, zijn steedsch Harlingen met zijn haven en zijne Engelsche booten? En weet gij zoo goed als een Hollander dat weten moet dat diezelfde Zuiderzee volstrekt niet bezet is met karkassen en wrakken van op dat gevaarlijk vaarwater vergane schepen, | |
[pagina 248]
| |
die er als lijken in een woestijn zijn achtergelaten? En kent gij uw vaderland goed genoeg, weet gij goed genoeg waar en wat Twenthe is, om ook te weten dat wie het huis en de bosschen van Twickel overslaat dat land maar ten halve gezien heeft? Hoe dit zij, 't is goed dat de belangstelling uit haar dommel wordt opgewekt en de oogen opent. 't Is nuttig dat wij sommige mannen van kennis en smaak met ijver en inspanning hun aandacht zien wijden aan datgene, wat wij onzer aandacht niet waard achten en met welks verwaarloozing wij juist een proeve van goeden smaak meenen af te leggen. Onwillekeurig treden wij nieuwsgierig nader om te zien wat er toch merkwaardigs mag wezen binnen onze grenzen, waar men toch wel zoo naar kijken mag, en moeten wij 't aanzien dat men soms glimlacht en het hoofd schudt of met leesbare letters op ons voorhoofd schrijft wat wij maar noode willen weten, tevens mogen wij leeren rondom ons te zien met een helder oog in de kleine wereld van duinen en meren, weiden en velden, rivieren en kanalen, dorpen en steden, bedrijven en vermaken, instellingen en gebruiken, idealen en vormen, oudheden en nieuwheden, traditiën en verwachtingen, die nu eenmaal de wereld uitmaken, waartoe wij behooren en te huis behooren te zijn. Slechts bij deze belangstelling kan een boek leven als dat, welks titel ik hierboven afschreef. Het heeft te meer waarde daar het is van een man, die een even echt Nederlandsch hart als een echt Nederlandschen naam heeft. Men moet toch wel een Nederlander zijn om een Ruysdael of een Cuyp te worden, ons land en ons volk in zijne eigenaardige kleuren en tinten weer te geven. | |
[pagina 249]
| |
Daarom, wandelaars, hier is een boek voor u, dat gij niet ter zijde moogt leggen, hier is een gids, die zijne wandelingen niet alleen moet maken.
Het Boek der Wandelingen van den Heer Craandijk heeft familie, oude en goede familie. Daar hebt gij Jakob van Heemskerks Batavische Arcadia, waarlijk een oudoom, die genoemd mag worden, met een geleerden rug en een geleerd hoofd en geleerdheid in de zakken, maar met een vroolijk hart. Deze oudoom van 1640 heeft het al geweten dat de causerie de ware vorm van mededeeling is en heeft om de lieden naar zijne Latijnsche citaten en zijne uit het Latijn, Spaansch en Italiaansch vertaalde aanhalingen te lokken, de Min bij de hand genomen en aangezien in die (en andere) dagen de liefde zich bij voorkeur onder herders en herderinnen voordeed en met deze hare schoonste lauweren van hoffelijkheid, kieschheid en ridderlijkheid plukte, ontmoeten wij eenige Haagsche jonge heeren en jonge juffers, de beleefde Woudheer, de deftige Diederic, de verliefde Reinhert, de schoone, onvergelijkelijke Rosemond en de ‘bevallighlick wijze’ Radegond, allen zoo dichterlijk, wijs en beschaafd als men dat alleen bij een schaapskooi wezen kan, op een idyllische herders-voijagie, dat is: op een bolderwagen, waarmee zij Batavisch Arcadia, de streek tusschen den Haag en Catwyk, bezoeken. ‘Zoo zult gij’ zegt de goedige oudoom, ‘onder 't zoet van minnepraetjes’ - en ze zijn zoet, suikerzoet, ja ik twijfel of zelfs een herder 't wel ooit zoo zoet gemaakt en ooit aan den gapenden halsdoek van een herderin zulke keurige blikken, zulke zoete woordjes en zooveel verbeeldings- | |
[pagina 250]
| |
kracht verspild heeft als hier gedaan is. - ‘zoo zult gij’ zegt de goedige oudoom ‘eindelijk onder het genot van minnepraetjes al spelende komen tot kennisse van uwe vaderlandsche gelegenheden, daar niemand - dat begreep hij ook al - een vreemdeling in behoort te zijn.’ 't Oorspronkelijke plan was de jongelui door de voornaamste steden en plaatsen van Holland rond te voeren en dan van die plaatsen het merkwaardigste mede te deelen en allerlei zoete vertellingen te doen en gewoonten en gebruiken op te halen ‘waarmee de Jeughd een aangenaam en inheemsch tijd-verdrijf zou gegeven worden, die haar streelende met minnemalligheijdtjes al mallende de liefde tot het vaderland en ijver voor de vrijheid zou ingescherpt hebben.’ De jongelui hebben 't echter zoo ver niet gebracht. 't Is bij dien eenen rijtoer gebleven, maar toch heeft de oudoom een tal van gebruiken, rechten, liederen en bijzonderheden aan den man weten te brengen ja, meer stof behandeld dan gevoegelijk op een zomerschen dag zou kunnen verhandeld wordenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 251]
| |
Craandijk is met zijne wandelingen verder gekomen en had dan ook de spoorwegen tot zijn dienst, om hem te | |
[pagina 252]
| |
brengen waar bij zijn wilde, ofschoon hij als een goed wandelaar zich te redden weet met elk voertuig, dat hij | |
[pagina 253]
| |
op zijn weg ontmoet. Het spook van den rit, dien Reinhert en Roozemond in den bolderwagen deden, is, dunkt mij, | |
[pagina 254]
| |
verrezen in dien rit over den Frieschen ‘prikkenweg’ die hem, kuil in kuil uit, zoo menige ‘leverschudding van | |
[pagina 255]
| |
zeer eigenaardige afschuwelijkheid’ bezorgde, al was hij dan ook geen ‘jufferachtig heertje.’ De trein dan bracht | |
[pagina 256]
| |
hem spoedig op het punt, waar hij zijn wandeltocht wilde aanvangen en zoo heeft hij het nu al tot een vijftiental | |
[pagina 257]
| |
wandelingen gebracht, nu in 't Noorden, dan in 't Zuiden, nu Oost- dan Westwaarts. Hij heeft het Noorden van Kennemerland doorwandeld en is vandaar naar Voorst en omstreken getogen. Een anderen keer waren Woerden, Montfoort en IJsselstein aan de beurt, straks Drachten en Beesterswaag, weder het Noorden van Kennemerland, Gouda, | |
[pagina 258]
| |
Amersfoort en Diepenheim. Nadat hij zoo een jaar gewandeld had, volgde een nieuwe reeks, waarin Twenthe en de Graafschap een ruime plaats bekleeden. Hij ook heeft er zich op toegelegd alles, wat bezienswaardig was, te bezien, en heeft hij, bij gebrek aan beschikbare herders, die immers wel hoeden met pluimen, mantels en degens dragen; maar onder de boordjes, dassen en vesten dragende jeugd niet meer te vinden zijn, de minnemalligheijdjes ter zijde gelaten en ze slechts, waar 't noodig was, beschreven, gelijk hij moeielijk kon nalaten te doen bij dat geestig gemaald tafereel van het zeil- en vischpartijtje in Friesland (I Dl. pag. 161) toch is hij ook door zijn luim en zijn zin voor het komische, door zijn frisschen blik en zijn gezond hart zijn gezelschap dubbel waard. 't Is een lust met hem uit den trein te stappen en de wandeling te beginnen. Hij is een goed looper; maar hij vermoeit u niet, misschien doordat hij u altijd bezig houdt, omdat hij de plaatsen, de landschappen, de menschen, in hun eigenaardigheid kent, hun taal verstaat, hunne manieren weet, op elke plaats alles met zijn eigen naam noemt en gij hem moeielijk aangaande de ‘vaderlandsche gelegenheden, waarin niemand een vreemdeling behoort te zijn’ iets vragen kunt, waarop hij geen grondig, geen geestig of gemoedelijk antwoord geven zal. In de voorrede heet het dat de Wandelingen tot een monument van het Verdwijnend Nederland moeten strekken en de gansche opzet van het werk met zijn Inleiding over den snuiter, die vroeg wat toch wel een snuiter zijn mocht, toont dat het oorspronkelijk te doen was om oude overblijfselen, die evenals genoemd werktuig, weggeworpen of vergeten worden, vóór hun val | |
[pagina 259]
| |
aan de vergetelheid te ontrukken. ‘De laatste vijftig, vijf en twintig jaren’ zoo heet het, ‘bragten in het maatschappelijk leven meer verandering dan vroeger een drietal eeuwen..... De vervoermiddelen vermenigvuldigen zich, de mazen van het spoorwegnet worden al digter en digter..... De afgelegen provinciën en hunne achterhoeken komen in aanraking met de buitenwereld..... en hunne inwoners bezoeken steden en gewesten vroeger voor hen aan 't einde der aarde gelegen..... 't Onvermijdelijk gevolg is, dat het karakter van landschap en volk allengs verandert. Het eigenaardige gaat verloren, 't eenvormige komt. Wat is Soestdijk niet geworden?.... Hoe weinig gelijkt Oosterbeek nog op een boerendorp!.... Statige hofsteden en kasteelen vallen onder den moker des sloopers. De oude bosschen worden verdeeld en in parken of tuinen herschapen, zoo ze al niet als bouw- en weiland productief worden gemaakt. In de steden worden de monumenten onzer bouwkunst vervangen door lichte, vrolijke woningen met meer doelmatigheid dan smaak. Van nationale bouwkunst geen spraak meer. Wie over vijftig jaar één stad heeft gezien, heeft ze allen gezien.... Dit werk zal er toe moeten medewerken dat het oude, dat nog overig is, niet verdwijne, zonder sporen na te laten. Nog is het tijd. Inderdaad is dit doel nergens uit het oog verloren en dit maakt dat de Wandelingen geen eigenlijke reisbeschrijving vormen maar een zeer bepaald karakter dragen, en wel, in den geest des tijds met zijne nieuw opgerichte museüms en zijne tentoonstellingen, het karakter van een museum van onroerende oudheden. Maar stel u geen rariteitenkraam voor. Aan alles wordt de noodige ruimte gelaten, 't | |
[pagina 260]
| |
vaderland zelf, dat gij rustig doorwandelt, is het museüm, 't Is geen uitstalling, geen tentoonstelling; maar alles komt voor op zijn eigen plaats, in zijn eigen omgeving en verrast u, terwijl het onverwacht te voorschijn treedt. Dickens laat in zijn Battle of life een oud slagveld, zooals 't onmiddelijk na den slag er moet hebben uitgezien, verrijzen in het midden van het dorp, dat er door latere geslachten op gebouwd is. Onder de huizen, naast de schuttingen, in 't midden der vreedzaamste tafereelen, onder lachende kinderen, onder honden en kippen, gonzende spinnewielen, uit het bleekveld en het bloemperk, in de bakkerij en bij den hoefsmid, overal rijst het oude slagveld met zijne gewonden en dooden, zijne gestruikelde en neergehouwen paarden en zijn gebroken oorlogstuig op, zooals 't vóór een paar eeuwen was en zonder zich te storen aan 't geen er sinds op zijn bloedigen bodem gebouwd mocht zijn. Uit de Wandelingen van Craandijk kunnen wij bij benadering gevoelen wat het wezen zou, wanneer te midden van ons burgerlijk Nederland, zooals wij het kennen, met zijne fabrieken en kantoren, zijne rustige ontmantelde steden, zijne opene villa's en pleiziertuinen het Nederland der middeleeuwen naar boven kwam, met zijne zware massieve burchten en stinzen, zijne torens en grachten, zijne strijdlustige heeren en arme dorpers, zijne rijke abdijen en krijgshaftige priesters, of dat Nederland der 16de en 17de eeuw met zijne smaakvolle gevels, zijn kunstrijk huisraad, zijn stouten, onbuigbaren, balddadigen moed. Gij verwondert u over de menigte van adelijke huizen, sloten en kasteelen, over de menigte van machtige en aanzienlijke geslachten, over het wapengedruisch en het avontuurlijk ridderlijk leven, dat zich daar moet hebben | |
[pagina 261]
| |
vertoond, waar thans winkeliers en renteniers en effectenmakelaars hunne zaakjes doen en pijpjes rooken. En 't gaat u op de wandeling als hem. De poëzie sleept u mee. ‘Poëtischer plekje dan de omtrek van dat destijds verlaten kasteel (het huis te Vorden) aanbood zou ik in ons gansche land niet weten aan te wijzen. Gelijk het daar lag een weinig ter zijde van den straatweg op Ruurloo, trok het onwederstaanbaar de oogen, de schreden der wandelaars tot zich. Gelijk het daar oprees uit de ruig begroeide gracht met zijn grauwe bemoste muren, met zijn kleine ramen, door verwelooze luiken half gesloten, en met de verweerde ruitjes, in lood gevat, met zijn leijen dak, waarop de tijd zijn roode, purperen en geele tinten had getooverd, maakte het een diepen en onvergetelijken indruk. En wie de brug was overgegaan en het voorplein aan de beek betrad, waar de ingang was van het huis, wie daar stond voor het front met zijn ouden toren en den hoek door den vooruitspringenden vleugel gevormd, met de gebroken hardsteenen trappen van den stoep en den weelderigen overvloed van klimplanten, neêrhangende langs den hoogen muur, voor de gesloten vensters, om den ronden boog der lage deur, die moest al zeer weinig dichterlijks in zich hebben, als de geest der droomen niet vaardig over hem werd en het oude huis te Vorden niet met machtige taal had gesproken tot zijn gemoed. Hoe was de gansche omgeving ook in harmonie met de verlaten huizinge! Hoe paste hier die prachtige linde, die op het buitenverblijf voor de gracht zijn breede takken uitsloeg - iedere tak een boom! - Hoe uitnemend op zijn plaats was hier die oude watermolen, met zijn half vergane brug en zijn sinds jaren stilstaand rad. - Hoe stemde het verwilderde bosch met zijn menigvuldige, kraaijennesten en zijn begroeide paden met het indrukwekkend geheel overeen! Was het niet, gelijk in het sprookje van de schoone slaapster, als een betooverd slot, dat u niet losliet....’ Maar wij moeten den gids eindelijk loslaten of onze aanhaling zou te groot worden en ik waag mij op dit punt aan geen aanhalingen meer, opdat ik niet weder aan het afschrijven blijve. | |
[pagina 262]
| |
Soms ontmoet gij stukjes vaderlandsche geschiedenis, die door hun aanschouwelijkheid treffen, ik noem slechts den slag van Bergen in 1799, of personen, die nader bij u schijnen gebracht te worden, als Reinout III op Nyenbeek, Jacoba van Beieren te Gouda. Soms staat de meer stille en meer intieme geschiedenis van ons volk vóór u in de gedaante van een staatsman, een geleerde, een dichter, dien gij op zijn slot, in zijn huis ontmoet, of 't is u vergund achter de schermen te zien en op te merken, wat gij zonder uw gids niet zoudt hebben opgemerkt. Of kijkt gij in de St. Janskerk te Gouda dat groote door Dirk Crabeth geschilderde glas, de Instelling van het Heilig Avondmaal voorstellende, niet met verhoogde belangstelling aan, wanneer gij weet dat dit groote glas een geschenk is van koning Filips II en luistert gij niet gaarne als gij hoort: ‘Jammer, dat het (raam) ontsierd wordt en werd (één gedeelte: de inwijding van den tempel van Salomo afbeeldende, is in 1790 door hagelslag vernield) door de menigte witte strooien, waarop staat uitgedrukt wat ieder zegt, wat alles beteekent. Maar karakteristiek! Reeds van onds werd het vermoed, dat dit aldus aan Dirk Crabeth was opgegeven. In zijn andere werken vindt men dezen misstand niet. En is dit vermoeden niet ten volle bevestigd door de nasporingen van Bakhuizen, v.d. Brink, Gachard, Motley, Prescott e.a., die ons Filips doen kennen als een uiterst voorzichtig man, die tot de geringste bijzonderheden wil regelen, de staatsstukken overdekkend met kantteekeningen, afdalend tot de kleinste nietigheden; uit zorg voor het welzijn zijner onderdanen, bevreesd om iets aan anderen over te laten, bevreesd vooral voor het vrije woord en de vrije gedachte?.... Vinden wij hier niet dienzelfden Filips, die niets wil overlaten aan de fantasie; maar zeer nauwlettend zorgt, dat zijn onderdanen, die zijn kerkglas zien, ook volkomen juist weten wat zij er in zien en wat zij er bij denken moeten? Dat Filips, de verdediger des geloofs, niet zonder bedoeling de inwijding des tempels koos, en in Judas, den verrader, | |
[pagina 263]
| |
die uit de opperzaal heengaat, de toenemende reformatorische beweging heeft willen kastijden, laat zich ligtelijk denken. En zeker niet minder opmerkelijk is het dat Willem van Oranje, tien jaren later, in het jaar 1567, de kerk begiftigde met een raam, waarop hij Jezus, de wisselaars uit den tempel drijvend, liet voorstellen. Ziehier een strijd, niet met het zwaard, niet met de staatkunde of met de pen gevoerd; maar de stille strijd der kunst, een strijd, die na drie eeuwen in de groote, sombere St. Janskerk van Gouda nog altijd door de twee tegen elkander protesteerende glazen in alle stilte gevoerd wordt. Maar niet alleen in broze glazen en brokkelende steenen; ook in de verdwijnende middelen van het maatschappelijk verkeer zijn monumenten van het verleden aanwezig en wie ooit iets gevoeld heeft voor de ouderwetsche diligence, dat sterke, kloeke rijtuig in 't geel, man van zaken vergeleken bij de toerende speelwagentjes, chef vergeleken bij den bijwagen, die als zijn trouwe knecht hem volgde, wie hem ooit vol eerbied heeft nagestaard, als hij met zijn zwaren bovenlast stapvoets over de ongelijke keien der straten waggelde, alsof hij voor ongelukken vreesde, zoo hij in zijn kracht voorbijreed, wie hem ooit met zijn lantaarn in het geheimzinnig duister heeft zien verdwijnen, dreunend en rinkelend, met den zwaren tred van een reus, opgewassen tegen de avonturen van den tocht, blijkens zijn vroolijk geschal, die zal dankbaar zijn dat een van deze gevallen grootheden, misschien lang achter een staldeur verborgen of als een oud schip gesloopt, in zijn glorie onzen wandelaar te Woerden is komen verschijnen. Een levendig tafereel heeft hij rondom den wagen geschetst, zooals hij, midden door de stad kwam gereden en de oogen van allen, van jonge en | |
[pagina 264]
| |
oude juffrouwen tot zich trok en bij het logement verspande, te midden van een groep jongens en andere nieuwsgierigen. ‘Het feest is uit, de stilte keert terug, de straatjeugd vereert andere tooneelen met haar belangstellende tegenwoordigheid, de renteniers gaan naar huis, de habitués (van het logement) keeren terug tot hun dominospel en hun borreltje, de dienstmeisjes zetten hun boodschappen voort, de kopjes verdwijnen van de glazen, en oom Stastok acht het uur gekomen om zijn bittertje te drinken, want de diligence verdeelt den dag in twee deelen, den tijd vóór - en den tijd nadat hij voorbij is. Dat is het gewichtig oogenblik. Hij bragt de gasten, de vreemdelingen, de beroepsreizigers, de brieven, de couranten. Hij voerde huisgenooten en logés weer weg en bragt leegte in de huisgezinnen. - De spoortrein houdt hooghartig stil aan een der uithoeken; hij brengt hetzelfde, gasten en vreemdelingen, brieven en dagbladen, maar niet de gezellige drukte. Hij is een machine, een gezegende machine, maar een machine toch; de diligence was als een huisvriend der gansche stad als een wezen van vleesch en bloed. Is er ook in zedelijken zin een verdwijnend Nederland? Zijn er gewoonten en gebruiken, hebbelijkheden, die uit een vroeger tijdperk dagteekenend bezig zijn te verouderen en weg te sterven? Hier en daar zult gij ze vinden en u wel kunnen troosten dat zij verdwijnen. Hier en daar blijkt dat de spoken nog huizen, waar zij maar een plaatsje kunnen vinden, 't zij in een ouden muur of op een eenzame begroeide hoogte. Ik twijfel niet of op latere wandelingen zal onze vriend ons inlichten aangaande tooverijen, hekserijen en het belezen, zaken, waarover men nog wel een hoofdstukje vol kan schrijven en die, zoo zij verdwijnen, al heel langzaam wegtrekken en veel te dikwijls omkijken en weerkeeren, voordat zij naar het land der fabelen verhuizen. Maar een treffend beeld van het verdwijnend Nederland in moreelen zin is Twenthe, zooals het op een der wan- | |
[pagina 265]
| |
delingen wordt geschetst met zijne eeuwenheugende herinneringen en splinternieuwe denkbeelden, zijne oude zeden door tal van menschengeslachten overgeleverd en zijne hedendaagsche gebruiken, zijne oud Saksische hoeven, sinds duizend jaren onveranderd gebleven, en de stoomfabrieken, waarin haast ieder jaar verandering wordt gebracht, zijne spoorwegen, gillend te midden van eenzame heidevelden, waar lang vergeten dooden in hun opgeworpen en nog ongeschonden heuvels slapen, zijne telegraafdraden hangend over de kruiswegen waar de vurige landmeter spooktGa naar voetnoot1) en over de donkere poelen, waar het dwaallichtje boven het graf van den zelfmoordenaar danst, zijne hoesnaomen en scheldnaomen ter vervanging van den eigenlijken naam, zijn gulheid en gastvrijheid op het punt van koffie en stoeten, zijn terughouding, als gij oude zaken zoekt op te sporen, alsof de oude vrees voor de drosten den Twenthenaars in het bloed zat en wantrouwen tegen een ‘heer’ een plooi in het volkskarakter was geworden. Het verdwijnend Nederland, zooals het zich in de wandelingen voordoet, strekt zich aan de eene zijde uit over veel, dat voor goed verdwenen is, aan de andere zijde over veel dat nog vast op de beenen staat en in blakenden welstand verkeert, en eindelijk ook over veel, dat volstrekt geen plan heeft te verdwijnen ja zelfs een toekomst heeft. Aardig weet de schrijver het karakter van ieder gewest als te grijpen en vol gevoel en geest zijn zijne schetsen | |
[pagina 266]
| |
uit het volksleven. Ik herinner mij gaarne de sparrenlaan in de nabijheid van Amersfoort. ‘Breed en ruim, van diepe sporen doorkruist breidt zich de weg voor ons uit. Aan beide zijden rijzen trotsche sparren van verschillende soorten omhoog, tusschen wier donker groene festoenen het beukenblad vroolijk uitsteekt. Ernstig en plechtig ligt zij daar in haar majestueuze schoonheid. Eens zag ik haar op zeer eigenaardige wijze gestoffeerd... Op het kerkhof te Oud Leusden hadden wij een open graf gezien. Nu ontmoetten wij den droevigen stoet, die den doode derwaarts bracht. 't Schijnt wel de begrafenis van een arme. Een enkel mager paard trekt den boerenwagen, waarop de kist staat, met het zwarte kleed bedekt. In lange rouwmantels gehuld volgen de betrekkingen, onmiddelijk achter den wagen gaat een man met diep gebogen hoofd, twee jonge knapen heeft hij nevens zich, 't zal wel de huisvrouw en moeder zijn, die daar wordt uitgeleid naar de laatste rustplaatst. Het jongste kind kan toch niet nalaten even te gluren naar het troepje wandelaars, dat eerbiedig ter zijde is getreden. Op zijn leeftijd gaat de smart nog niet diep, spoedig wordt de eene indruk door den anderen vervangen. Het was een treffend tooneel. Door de toppen der hooge sparren suisde de zachte lentekoelte, te midden der krachtige, donkergroene armen, die zich uitbreidden over den breeden weg, stroomde het zonlicht, tintelend tusschen de zware schaduwen op den grond en op den bemosten wal, die den weg omzoomt. 't Is jammer dat de schrijver verzekerende geen oog te hebben voor de ‘bespottelijke rouwmantels’ en de ‘belachelijke oudvaderlijke hoeden,’ niettemin onze aandacht met zooveel nadruk bij dit kostuum bepaalt. Kon hij dit niet nalaten? Zoo neen, waarom dan verzekerde hij geen oog er voor te hebben, waarom dan deze stof niet liever gebruikt om het tragisch effect te verhoogen. De schepper van Peggotty en Captain Cuttle zou er zijn voordeel mee gedaan hebben en ons met die dwaze hoeden en mantels de tranen in de oogen hebben gebracht. Intusschen | |
[pagina 267]
| |
zijn wij met onzen gids en worden wij ook door hem getroffen, waar hij ons de tegenstelling tusschen het jonge leven der natuur en den dood, rondgaande onder de menschen, zoo scherp doet gevoelen en tevens ons oog opent voor het licht, dat de vriendelijke zon en het ontwakend leven werpen over dien wagen met het zwarte kleed, over de gestalten in hunne sombere rouwgewaden, - een licht dat tot weemoed, niet tot bitterheid stemt. Wilt gij woeliger tooneel, zoo volg de walvischvaarders, die te Gouda worden herdacht, of woon te Egmond op Zee het stranden van een schip bij, of laat u naar de harddraverij voeren te Leeuwarden, of ga met het vroolijk gezelschap van Friezen en Friezinnen mee aan boord van het afgehuurde veerschip en merk op hoe de wind de zeilen vult en, als het vlugge vaartuig overzij gaat, een gilletje der dames deze onverwachte manoeuvre begroet, terwijl de eene helft van 't gezelschap onder luid gejoel en gelach in den schoot der andere helft valt. ‘Een oogenblik van stilte. Slap hangt het zeil, stil ligt het schip, de joelende schare zwijgt, en het laveerend vaartuig valt over de andere zijde. En weer herhaalt zich de pret van 't omvallen, weer schatert het gejubel, terwijl het lustig verder gaat. ‘Ik zie den toren van Garijp’ verklaart de schippersknecht. Gij ziet rond. ‘Waar?’ is de zeer natuurlijke vraag, en zeer, zeer in de verte wijst hij u een nevelvlekje in de lucht. Gij zijt geneigd, de mededeeling voor kennisgeving aan te nemen en te verklaren dat gij hem ook ziet. Maar daarom is 't eigenlijk den knecht niet te doen. Een der gastheeren, geen vreemdeling, begrijpt hem beter. Een borreltje wordt ingeschonken...... Den toren van Garijp zien, is een van de tallooze uitdrukkingen, waarvan het volk zich bedient, om te verklaren dat zij wel trek hebben in een kleine hartversterking. Straks, als de vroolijke visschers beet hebben, zien allen | |
[pagina 268]
| |
den toren van Garijp en ik vrees of de toren gedurende den tocht wel uit het gezicht raakt. 't Is in ons lieve vaderland een zeer hooge toren. Hoe weinig onze gids een lofredenaar van den ouden tijd is, zou ik u gemakkelijk kunnen bewijzen, door zijne zeer stellige verzekeringen op dit punt aan te halen; maar daar daden beter dan woorden zijn, wijs ik u liever op de voorliefde en uitvoerigheid, waarmee hij de fabrieken, met name die van Twenthe en Gouda heeft geschetst. Even goed als hij weet hoe een heerenhuizinge, een boerderij, een sluis, een borreltje hier en elders geroemd worden, evengoed weet hij van watertwist, mule-jenny, warp- en pincops en appreteer- en scheermachines te spreken en te gelijk met deze woorden ook de spinnerij en weverij te verklaren. Straks komt de arbeidsvraag aan de orde. Waar fabrieken gonzen, gonst ook zij door de lucht. En hier moet ik vermelden de verkwikkende beschrijving van het Enschedesche volkspark. Hulde aan zijn stichter, aan Hendrik Jan Van Heek! Verbeeld u een park, met ruime en breede grasperken en slingerende waterpartijen, schommels, wippen, een muziektent en een restauratie. In de laatste verheft zich het volkspark tot zijn hoogste glorie, niet alleen omdat gij van haar balkon de stad met hare torens en schoorsteenen overziet; maar ook in zedelijken zin, omdat hier de geest der stichting het schoonst uitkomt. Daar zitten groepen van fabriekarbeiders, van kleine burgers en winkeliers, van dienstboden met haar welbeminden. Daar zitten ook de heeren en dames. De groote fabriekant is er met zijn vrouw en dochter. Op den voet der meest volkomen gelijkheid zijn zij er gezeten aan tafeltjes, die zij zelven hebben veroverd, op stoelen, die zij zelven heb- | |
[pagina 269]
| |
ben gehaald, en zij drinken uit glazen, die zij zelven aan een der buffetten hebben laten rullen. In de week is ook thee en koffij verkrijgbaar. Op Zondag zou dat te omslachtig zijn. Dan is ook geen eigenlijke bediening mogelijk. Ieder helpt zich zelven, zoowel de heer als de knecht. Daar heerscht vroolijkheid, geen luidruchtigheid; daar is gewoel, geen gedrang; vrijheid, geen losbandigheid. En wat gij ook ziet, geen policiedienaar, tenzij misschien een enkelen, die als privaat persoon in politiek ook zijn glaasje bier drinkt, - en waarom hij niet even goed als de burgemeester? Zie dat doet goed! Inderdaad! De wolf en het lam zoo te zien verkeeren, dat doet goed. Ook, dat men in Enschede's volkspark de toren van Garijp niet zien kan, en er toch vroolijkheid heerscht. Ook, dat het volk zelf toezicht houdt op de plantsoenen. Ook, dat fabrikanten bij hunne werkplaatsen scholen hebben opgericht. Ook, dat bij de wet op den kinderarbeid slechts drie kinderen, als te jong, uit de fabrieken verwijderd behoefden te worden. Natuurlijk gaat de zon in Twenthe ook wel eens achter de wolken; maar de dag is er gekomen en gaat er niet onder. 't Verdwenen, verdwijnend, afscheid nemend, tegenwoor dig en aankomend Nederland - 't staat alles vóór u. Wandelt gij mee, gij zult bevinden dat het uw gids niet ontbreekt aan den noodigen humor, om de tegenstellingen te voelen en te doen uitkomen. Zij werpen soms een levendig licht op een slotplein, in een gracht, in een grutterij. De kippen, die op Marquette als in een kippenparadijs leven, u overal volgend, tevreden en rustig en onbekend met de sombere geheimen der mesthokjes; de Rijn, die, mag hij de wereld niet meer in koninkrijken verdeelen, toch de bescheiden taak vervult Woerden in twee gelijke deelen te splitsen en de geheimzinnige Commanderij der Heeren van St. Jan, in de Hofstraat te Mont- | |
[pagina 270]
| |
oort, in wier oude kapel witte gedaanten zweven en het spookpaard rusteloos rondgaat, of het den noodlottigen toovercirkel niet verlaten kon, en een dof gegons wordt gehoord, of een geestenkoor met klankelooze stem een somher graflied murmelde - een grutter oefent in de Commanderij zijn nuttig bedrijf uit - dit een en ander zullen wij niet kunnen zien zonder elkaar de beschrijving er van nog eens voor den geest te roepen. Met niet minder ernst dan humor bezield voelt hij de taak, die op de natie en haar regeering rust. Dat hij aanleiding vindt om het zijne te zeggen over ‘kunst is geen regeeringszaak’ verwondert u niet. Gewagende van een voorstel door David Jacobus van Lennep, in tegenwoordigheid van koning Willem II, op een vergadering van het Kon. Ned. Instituut ter sprake gebracht, tot het oprichten van een monument op de plek der oude Abdij van Egmond, eindigt hij: ‘Men bracht het tot onderzoekingen en nog eens onderzoekingen in loco, 't kwam zelfs tot verslagen van Commissiën en plannen en tegenvoorstellen. Overbodig is het te zeggen, dat het monument zelf achterwege bleef.’ ‘Nos kennimus nos!’ Gaarne ook laat hij zich uit over onze tegenwoordige manier van bouwen en zijn afkeer van portland en witkwast is even diep als rechtmatig, waar zij zooveel teekenachtigs verbergen en in hun alles bepleisterende valschheid den schijn voor het wezen stellen. En verwisselt hij ook zelden de taak van beschrijver met die van moralist, soms, zooals bij de dichtgemetselde en daardoor onzichtbaar gemaakte gevangenishokken onder het oude kasteel van Woerden, spreekt hij een flink woord tegen de zucht om alle onaangename herinneringen van den voor- | |
[pagina 271]
| |
tijd weg te doen, terwijl zij zooveel kunnen leeren en bij voorbeeld de Gevangenpoort te 's Gravenhage een even strenge als welsprekende taal doet hooren tegen zoovelen, die ook thans het vuurtje stoken: In België slaan zij elkander reeds met stokken op het hoofd, daar begint het zaad al te rijpen. Laat de voorpoort van den Hove van Holland nog maar wat staan, zij heeft nog wel iets te zeggen aan de kinderen van dit geslacht. En niet het eenige, noch het grootste gevaar voor de burgerij is gedrang in de kermisweek. En gaarne maakt hij zich de tolk van humaniteit en ware degelijke menschenliefde, zooals hij bij zijn bezoek aan de Gevangenis voor jeugdige vrouwelijke veroordeelden in het oude slot van Montfoort en aan de Werkinrichting te Gouda getoond heeft. In 't kort - deze lijkredenaar vergeet de achtergelaten betrekkingen van den overledene niet. En dat is goed!
't Is zomer - De zon schijnt warm, maar de wind maakt het goed en waait frissche levenskracht aan. De wegen staan voor u open, de logementen, groot en klein, hoog en laag, insgelijks en tijd is misschien hier of daar voor u te vinden. 't Is zomer. Het lieve vaderland ligt vóór u, menig deel er van is een land der vreemdelingschap, dat op een bezoek van u wacht. 't Is zomer. 't Is de tijd van wandelen en dwalen, van overal thuis en gaarne buiten te zijn, de tijd der lange dagen en der vroege morgens. 't Is waar, gij kunt met dit boek ook rustig en lustig reizen aan het hoekje van den haard, en u met den wande- | |
[pagina 272]
| |
laar verplaatsen naar het noorden en het verre zuiden. Wie een vijftig jaren achter den rug heeft, zal zich misschien liever met die manier van reizen behelpen, tenzij ook hij met minachting op een vaderlandschen wandeltoer neerziet, sinds Verne hem op zijn leuningstoel zelfs naar de maan leidt. Dan wordt de verbeeldingskracht niet weinig te gemoet gekomen door de voortreffelijke steendrukken, waarmee het boek opgeluisterd wordt. De Heer Schipperus heeft er eer van en onzen vriend Craandijk mag geluk gewenscht worden met zulk een teekenaar. Wat kan men zich in plaat edelers denken dan die Amersfoortsche toren, met zijn reizige gestalte (haar gestalte, zegt Craandijk - en hij heeft gelijk, deze toren heeft iets edel jonkvrouwelijks) uitstekend boven de lage huizen? Wat teekenachtiger dan het geestig tintelende geveltje van het stadhuis van Woerden met de donkere schaduwen er achter, waarin hier de zijmuur eener kerk, ginds een dommelig stadsgezicht zich als verschuilt? Wat rustiger dan de havezathen Warmelo en Weldam met hunne teekenachtige daken? Wat indrukwekkender dan de Eeze bij Almen, het bosch te Ruurloo en het huis Hackfort bij Vorden? Wat landelijker dan de Lutte met de zware huifkar en wat rijker van toon dan Zelvert in Drienen, waar de voorste rij der uittrekkende schaapskudde juist bij tijds uit het zware geboomte te voorschijn komt, om door een krachtigen zonnestraal verlicht te worden en geestig tegen het donkere lommer af te steken. Niet al de voorstellingen zijn onder het een of ander treffend licht gebracht. De eisch was dan ook een trouwe schets te geven van landschappen, stads- en dorpsgezichten, huizen enz. Doch enkele dier schetsen zijn door een gelukkigen greep van het genie tot ware kunststukjes herschapen, die wij mis- | |
[pagina 273]
| |
schien nog wel eens op het doek zullen mogen wederzien. Dat de lithographiën door de zorgen der Heeren Emrik en Binger de teekeningen van den heer Schipperus zoo trouw en kunstig weergeven mag voor hem en voor het publiek een reden van dankbaarheid zijn en tevens in ons vaderland zeldzaam genoeg geacht worden, om hier opzettelijk te worden herdacht. Van den teekenaar, die zoo goed verstaan werd, mag voorts gezegd worden, dat hij op zijn beurt de natuur bij uitnemendheid goed verstaan heeft en ook daarin is hij de waardige compagnon van onzen wandelaar en gids. Jammer dat de kunstenaar zulk een onverwinlijken afkeer heeft van het ledige. Een klein plekje Twickeler Bosch, op een der platen voorkomende, is stil en rustig. De geesten der eenzaamheid sluimeren op den kant der beek en in het dommelig verschiet. Maar, ziet gij naar de andere voorstellingen, dan vermoedt gij dat alleen daarom de geesten der eenzaamheid er door geen boertje of boerendeerntje gestoord worden, omdat er geen boertje of boerendeerntje bij kon. Anders was er zeker wel een geweest, die juist dien weg langs kwam. Want het is wonderbaar hoe bevolkt de afgelegen landschappen zijn, die ons hier worden voorgesteld. Overal menschen, in het Twickeler bosch, in het Almelosche bosch, op de hoogte, vanwaar gij Bentheim ziet, in de Lutte, bij oud Leusden, op het hooge duintje bij Bergen, overal. Maar zijn wij dan nooit eens alleen in de stilte? Is 't niet genoeg dat wij boomen bewonderen, schaduwen en lichteffecten opmerken, dat wij hooren wat het bosch ons te zeggen heeft? Menschen bij huizen, menschen in steden en dorpen, menschen op straatwegen, menschen, waar de voortbrengselen van 's menschen hand ons worden voorgesteld; maar als 't u belieft eens | |
[pagina 274]
| |
vrij van de menschen, of 't moet een goed vriend zijn, vrij ook van de meest landelijke boertjes en boerinnetjes, wanneer rechts en links, vóór en achter, het dichte gebladerte de wereld van ons afsluit. Waarlijk, wij hebben genoeg aan het bosch- en vergezicht! Hoe diep doet de schrijver der Wandelingen ons dit gevoelen! En hoe zou ik, na zoovele wandelingen met hem gemaakt te hebben, afscheid kunnen nemen zonder hem te danken voor de vele treffend schoone bosschen en landschappen, die hij mij heeft laten zien en waarvan hij mij de schoonheid zoo diep heeft doen gevoelen. Wandelaars, dit is een boek voor u! 't Is mogelijk met deze Wandelingen bij u, in uwe gedachten uw land te doorreizen en voor niet weinigen, die over geen ander voertuig beschikken kunnen, zal die mogelijkheid een blijde uitkomst zijn; maar menigeen zal zich ook opgewekt gevoelen een wandeling mee te maken. Wees verzekerd dat het hem niet aan zomergenot ontbreken zal. Wees verzekerd dat het niet alleen de schoonheden van het vlakke land, van den stillen waterplas, van het levendig stadsgezicht, van den ouden toren zijn, die door zijn gids geroemd worden. Niet zelden en overal, waar er eenige kans op is, voert hij u onder dennen en eiken, in lanen en bosschen. 't Is zomer. Wat moet het schoon zijn te Bergen, in de Graafschap, bij Amersfoort, wat moet het stil en heerlijk koel zijn in het Twickeler bosch, en hoe verrukkelijk op dat uitverkoren plekje, waar hij, als hij over het wonderpaardje Clavillenno kon beschikken, ons zoo gaarne als bij tooverslag verplaatsen zou. - Ach, vreesde hij dat het wonderpaardje, hetwelk dagelijks brieschend en snuivend, stampend en wolken stofs opjagend ons vaderland | |
[pagina 275]
| |
doorrent en ons ook bij dat uitverkoren plekje zou kunnen brengen, ons nog te traag, of te duur of te moeilijk zou zijn? - Ik zou u onverwacht neerzetten te midden van een bosch van krachtige eiken, die hun knoestige takken ver in het rond uitbreiden en hier en daar door het digte lommer hunner breede kroonen een blik op den blaauwen hemel vergunnen. Ik zou u leiden langs het smalle voetpad, waar het doorvallend zonlicht speelt op de graauwe stammen en op den rijk geschakeerden grond, waar het donker groen van het mollig mos zich vermengt met het glinsterend bruin der afgevallen bladeren, - de vonders over, waar het pad wordt doorsneden door breede, diepe greppels als lange, groene lanen, die het oog vergunnen ver in het bosch door te dringen en over wier hooge kanten de varens hun golvende pluimen buigen.... Ik ging u voor over slingerende paden, onder statige dennen, rood gekleurd door het licht, die hoog in de lucht hun armen uitstrekken en hun naalden ineenweven als tot een beschermend dak. Ik wees u op kleine heidevelden, waar in den laten zomer de paarsche erica's hun fijngekleurd tapijt over uitspreiden, waar het eenvoudig plantje zoo vriendelijk langs het witte zandspoor bloeit en waar de gonzende bijen hun rijken voorraad vergaderen.... Ik toonde u de vriendelijke villa met haar rijk begroeide veranda en haar heldere waterpartij.... En ik ben overtuigd dat menigeen, verrast en betooverd haast ongeloovig zou vragen: ‘Zijn wij hier in Friesland?’ Aan dezen flinken wandelaar het laatste woord gunnend, roep ik hem uit de volle borst op zijne verdere tochten een ‘goede reis!’ toe. jo. de vries. |
|