| |
| |
| |
Mijne schaduw.
Gedachten in een ledig half uur.
‘Spookachtig onding, wat wilt ge van mij? Schim, ontastbaar, onverdrijfbaar - duisternis zelf, en toch uit licht geboren -, waarom hechttet ge u vast aan mijn schreden? Grillige! die nu eens mij vooruitsnelt langs den weg, straks gestaag aan mijne zijde stapt, en een oogenblik later loom u door mij voort laat sleepen -, spotter! die er behagen in schept mij mijne eigene gestalte te zien te geven in de gedrochtelijkste vormen: uitgerekt tot vamen lengte, of saamgedrongen binnen dwergemaat -, ik ben uw gezelschap moede! Ga gij ter rechterzijde -, ik zal ter linker gaan. Of omgekeerd -, mits wij maar scheiden!’
Ik was, toen deze uitroep mij ontglipte, gansch vervuld van de geschiedenis van Peter Schlemihl, gelijk die door Chamisso is te boek gesteld.
Iedereen weet, of behoort te weten, hoe Peter Schlemihl, een ietwat onnoozel jonkman, door een langen, mageren
| |
| |
heer in 't grijs listig verlokt werd zijne schaduw aan den duivel af te staan, in ruil voor Fortunatus' onledigbaren geldbuidel; hoe bitter hem deze koop berouwde, daar hij, uithoofde zijner schaduwloosheid, zon-, maan- en lamplicht vermijden moest, van al zijn geld geen genot kon hebben, met vriend noch maag noch medemensch verkeeren kon, zelfs de bekoorlijkste bruid zich uit de armen moest laten wegkapen door den rekel van een knecht die zijn geheim doorgrond had; voorts, hoe manmoedig Peter zich wachtte voor een nóg ergeren ruil, die hem zijne onsterfelijke ziel zou gekost hebben; en hoe eindelijk, na verdrietelijkheden zonder tal, 't lot hem voor 't verlies van zijne schaduw en zijn tooverbeursje beiden eenige vergoeding schonk in 't bezit van een paar zevenmijlslaarzen.
Voorwaar eene ‘wundersame Geschichte’ (gelijk de verhaler zelf haar noemt), en die mij, behalve tot den uitroep bovenvermeld, aanleiding gaf tot eenige overdenkingen, waar ik een ledig half uur mee zoek maakte.
Ik heb mij namelijk in de plaats gesteld van den held in Chamisso's vertelling. Dit doet een denkend mensch, na 't lezen der historie, zoo onwillekeurig; en belijden wil ik dat de gril voor mij iets aantrekkelijks had.
Kon ik ooit (zóó vroeg ik mijzelf af) in de verste verte 't nut bevroeden van eene schaduw te bezitten, voor mijzelf of voor mijn naaste?
O neen.
En zou ik, zoon eener boven alle vooroordeel verheven eeuw, in Peter Schlemihl's geval dwaas genoeg zijn om mij te laten gelegen liggen aan de dwazen, die mij wegens 't gemis van zóó onnut een ding belachten of hoonden?
| |
| |
Evenmin.
Daarom (dacht ik), ontmoette ik morgen op deze of gene buitenplaats een heer in 't grijs - een heer van niet alledaagsche manieren en conversatie - een heer die de kunst verstond van uit een rokzak nog veel meer te voorschijn te halen dan Hildebrand's Hollandsche jongen uit een broekzak - een heer, die mij eene onuitputtelijke portemonnaie bood tot geen hoogeren prijs dan verlof om mijne schaduw van den grond op te rollen en net gevouwen bij zich te steken -, ik sloeg toe op staanden voet - en ik durf beweren dat ik mij geen tering zetten zou van spijt om den koop.
Vooreerst toch merkt men in Nederland niet veel van zijne schaduw, ook al bezit men er nog eene. Dan - wie zou er mij hier een tittel geringer om achten, of ik mét dan zonder dit ijdel aanhangsel van mijn persoon langs de straat ging? - Geen vriend zou er mij zijne trouw om opzeggen. Geen jonge maagd (ware ik nog vrijgezel) zou er mij om afwijzen, wanneer ik haar vroeg tot echte vrouw. Geen ongehuwde tante of nicht zou er mij om verloochenen, zoo ik haar op mijn buitenverblijf voor onbepaalden tijd te logeeren noodde. Geen kring zoo adellijk of machtig in de wereld, die de beide vleugeldeuren zijner salons niet wijd zou openzetten voor den belangwekkenden individu, wiens beurs zoo min te ledigen zou zijn, als 't vat der Danaïden was te vullen.
En wat wonderen, in spijt van schaduwloosheid en van den heer in 't grijs - wat wonderen zou ik werken bij 't klingelen van mijn schier almachtig goud! Inderdaad, Fortunatus' buidelken is eene geschikte inrichting. Het bevat nooit meer dan tien geeltjes tegelijk - maar ook
| |
| |
nooit minder: want zóó snel kan men er geen tien bij bij tien uitbalen, of er zijn er dadelijk weer tien nieuwe in. Ik bereken dat ik, bij tien uren grijpens in 't etmaal (ledigheid ware voor mij Satan's oorkussen, maar desnoods zou ik voor dit werk een vertrouwd bediende mij kunnen aanschaffen), een bedrag van drie millioen gulden aan gouden tientjes dagelijks zou kunnen afleveren.
Hier dan nu, wereld! Lig aan mijne voeten! uw meester ben ik! - Hier, arme drommels, die nooit geproefd hebt van wat u 't hoogste genot dunkt op aarde! Rijk maken wil ik u niet, tot uw eigen bestwil, en omdat wij allen arm zouden zijn indien we allen rijk waren; maar hier is genoeg voor elk uwer, om u eens te doen ondervinden hoe ras een diëet van oesters met champagne u zou tegenstaan. Hier! hulpeloozen, die slechts een zetje opwaarts zoudt behoeven, om op eigen wieken te gaan drijven; beknibbelden, aan wie een ziertje weelde zoo goed besteed zou zijn; vertwijfelenden, wie een handvol dezer schijfjes redden zou van ondergang. Hier! groote hoop van wie niet hebben of méér willen hebben: bedelaars, burgers, priesters, schoone vrouwen, handelsvorsten, krijgslieden en koningen -, in 't stof, op handen en knieën! - en grabbelt!
Ik duizel van mijne macht. Als ik Polen eens vrijkocht? Als ik de landengte van Panama eens deed doorgraven, of aan de Nederlandsche Regeering eene drooggemaakte Zuiderzee te huis stuurde? Als ik mijn beminde stadgenooten, de Rotterdammers, eens met een behoorlijken schouwburg, de goede Javanen eens met een volledig stel spoorwegen begiftigde? Als ik de dorre binnenlanden van Australië eens deed besproeien en bemesten, en er eene vet- | |
| |
weiderij oprichtte, op zóó groote schaal, dat ik heel de wereld bedienen kon met best rundvleesch tegen een kwartje per pond? Als ik de kinderdichtjes van Hieronymus van Alphen eens deed verspreiden onder de kannibalen op Nieuw-Guinea? Als ik de schulden van de Porte eens afbetaalde, om daarna door de dankbare Turken tot Beheerscher der Geloovigen, door de verheugde Europeesche coupon-knippers tot Redder der Christenheid te worden uitgeroepen? Als ik, door de kracht van mijn goud, in werkelijkheid alle zwaarden eens deed omsmeden tot sikkelen, alle kanonnen deed vergieten tot kerkklokken? Of als ik, op eigen glorie slechts bedacht, al den smerigen negervorstjes in Centraal-Afrika eens hun land afkocht, en mij kronen liet tot Keizer van een splinternieuw Keizerrijk - van 't Zonnerijk - Equatoria?....... Wie zou Mijne Majesteit naar hare afwezige schaduw durven vragen?
Maar, dacht ik toen weer - ik heb goed praten in deze kloekzinnige, humane, vooroordeelvrije eeuw. Peter Schlemihl leefde in een anderen tijd. In die dagen hechtte men véél aan schaduwen: aan de schaduw der dingen vaak méér dan aan de dingen zelf. Daarentegen deed men toen luttel aan coupon-knippen en philanthropie.
Een gansch andere tijd! Finis Poloniae was nog niet aangebroken; een kanaal door Costa Rica had de wereld, nieuwe provinciën had de Nederlandsche Regeering niet van noode; puik rundvleesch was zoo goed als te geef; de versjes van Hieronymus van Alphen moesten nog gedicht worden; de Turken betaalden met sabelhouwen hunne schulden aan de Christenheid; zonder schouwburg waren de Rotterdammers, zonder spoorwegen de Javaantjes
| |
| |
zeer tevreden; van sikkels, vooral van kerkklokken, was er overvloed; en Centraal-Afrika had men nog te ontdekken. Zoo heel vreemd was 't dus niet, dat Peter zonder schaduw niet door de wereld kon, met zijn geld geen raad wist, geen vriend had om mee te wandelen in den zonneschijn, geen lief om mee te kuieren in 't maantje, en daarom deerlijk berouw voelde over zijne affaire met den meergemelden heer in 't grijs.
Toch, meende ik - ware ik toen in zijne plaats geweest, ik had mij voor 't minst niet laten versteken van 't genoegen om mijn eigen rug te koesteren aan de stralen der hemellichamen. Schuwden de menschen mij, omdat ik zonder schaduw had verkozen te zijn -, beter hun ontloopen, dan de lieve zon en de zoete maan. Ik had mij eene kluizenaarscel gebouwd in eene lachende vallei, waar boomen schaduw hadden voor zichzelf en voor mij. Dan had ik mij den tijd verdreven door goudstukken te grijpen uit mijn buidel, en ze neer te smijten om mij heen - tot ik een hoop van goud zou hebben opgestapeld, zóó hoog, zóó breed, zóó glanzend, dat zelfs de reine stralen van zon en maan zich met welgevallen zouden gespiegeld hebben aan dezen berg van flonkerend slijk.
Toen dacht ik verder hoe jammer 't toch was, dat ik mij daar enkel onmogelijkheden door 't brein gehaald had, en hoe 't wel niemand belang kon inboezemen, te vernemen wat ik gedaan zou hebben, of niet gedaan zou hebben, zoo ik Peter Schlemihl ware geweest in dezen of in genen tijd.
Mét Peter en den heer in 't grijs, mét Fortunatus' buideltje en de zevenmijlslaarzen, zijn de dagen der wonderen vervlogen. En dit spijt mij - op mijn woord! 't Was
| |
| |
niet onaardig, toen er voor den mensch nog eens eene verrassing in een hoekje kon schuilen; toen men niet gissen kon, als men een kikvorsch uit doodsgevaar redde, of men niet altemet aan een koningszoon een dienst bewezen had, voor welken men zich onverwijld beloond zou vinden door eene benoeming tot gouverneur van 't eene of andere eiland; toen, kortom, met de machten boven of onder ons nog eens een redelijk woord te praten, een billijke koop te sluiten was. Met den heer in 't grijs, ik erken 't, viel niet te spotten. Had men zich eenmaal met hem in verbinding gesteld, en met bloed zeker document onderteekend, dat hij onverdroten zijn kennissen onder den neus placht te duwen - dan was 't vooruitzicht op hetgeen er volgen zou, nadat men den beker van genot of roem tot den laatsten droppel geledigd had, 't tegendeel van aanlokkelijk. Wie echter slim was, vond licht een plaatvervanges, dien hij voor zich er liet inloopen; en personen van talent, als dr. Faust bij voorbeeld, wisten ook buitendien de rekening wel zóó te vereffenen, dat niet zij er 't slechtst bij voeren. Veel gemakkelijker nog kwam men met ogers en heksen klaar; hoe boos hun parten ook - een knap man kon van de edele zwarte kunst genoeg leeren om ze te verijdelen, wellicht tot zijn profijt te keeren. En wat de feeën, elfen, nixen, najaden en welwillende kaboutermannetjes betrof, die men op de meest onverwachte manieren placht te ontmoeten -, zij waren in één woord allerliefst. Van één ding kon men ten overvloede zeker zijn: 't pad der deugd, met hoeveel labyrinthische kronkelingen, door hoeveel wapengekletter dwars henen, langs hoeveel door draken bewoonde spelonken ook -, 't pad der deugd leidde in die dagen onfeilbaar tot 't bezit van de mooie prinses en den kelder vol dukaten.
| |
| |
Dat van dit alles, zonder éénig voorbehoud, fuit gezegd moet worden, kan mij van ganscher harte spijten. Ik kan echter (dacht ik) er niets aan verhelpen. 't Zonnetje is er ten minste nog, waar ik mijn rug aan braden mag. En, is mijn buidel schraal gevuld - met zekere voldoening bespeur ik dat ik nog mijne schaduw bezit.
Welnu - wie biedt er geld voor? - Een milliard? Een millioen? Een ton? Een bankje van duizend? Een van honderd? Een goud' willempje?....... Niemand een willempje, heeren, voor zoo'n mooie mans-slagschaduw, heel en gaaf?....... Een gulden dan? Een dubbeltje? Vier duiten? - Eenmaal, andermaal - -
‘Mijn!’ klonk eene stem. Ik zag op - -, de kooper was een heer in 't grijs! - - Maar mijn hamer was nog niet gevallen. 't Bod was nul. De veiling ging niet door......... Een schaterlach weergalmde; de heer in 't grijs was verdwenen; en eene sterke petroleum-lucht vervulde 't vertrek. Doch bij een zonnestraal, die juist door 't venster brak, zag ik dat ik mijne schaduw nog had. Zij was mij nooit zoo dierbaar geweest.
‘Neen,’ riep ik, ‘mijn trouwe tweede ik! daar gij zoo nutteloos, maar ook zoo onschadelijk zijt, wil ik u zóó toch niet verzaken. Ik hoop slechts (dit was mijne laatste overdenking naar aanleiding van Peter Schlemihl's geschiedenis), ik hoop slechts, mocht 't weinigje licht in mij ooit bij afslag geveild worden, dat dáár een braaf man een hooger bod op zal durven wagen, dan de heer in 't grijs 't deed op mijne schaduw.’
c. van nievelt.
|
|