| |
| |
| |
Een woord op zijn pas?
‘Deze levensbeschouwing.... zal haar doel bereikt hebben, wanneer zij in onzen tijd een woord op zijn pas mag heeten.’
Zoo leest men op bladzijde 340 van Dr. A. Pierson's laatste boek.
Deze aanhaling is genoeg om de vraag toe te lichten die aan het hoofd van dit opstel geschreven staat.
Het daarin vermelde ‘woord’ is niets anders dan ‘A. Pierson - Eene levensbeschouwing. Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink, 1875.’
‘Een woord op zijn pas’.... meer niet? Stelt de eerzucht van dezen schrijver zich daarmee tevreden? Zal ‘Eene levensbeschouwing’ ‘haar doel hebben bereikt,’ wanneer ik, of een ander, het boek weer in mijn kast berg met een goedkeurend knikje, mompelend: ‘Inderdaad, een woord op zijn pas?’
Wie niet beter wist, zou meenen dat hier sprake was
| |
| |
van een feuilleton, een tijdschrift-artikel of een brochure. Wie heeft er niet een lade vol van liggen, van die ‘woorden op hun pas?’ ‘Gevraagd advies,’ ‘Ongevraagd advies,’ ‘Waarheen nu?’ ‘Où allons-nous?’ ‘Een woord tot de kiezers.’ ‘Losse gedachten over den weerplicht,’ ‘Een stem uit het volk’, of hoe al die ‘woorden op hun pas’ meer mogen heeten. Ze zijn gekomen - en gegaan. Het waren vlinders van éen dag. Men heeft ze bekeken, aan een speld geprikt, en bewaart ze nu met een stukje kamfer.
In die categorie wil Pierson dus zijn geschriftje hebben gerangschikt?
Pardon, het is geen geschriftje; het is een boek, een boek van vierhonderdacht-en-veertig bladzijden, in twee deelen, of liever in twee ‘stukken,’ met zorg geschreven en gedrukt.
Zooveel te vreemder! zult ge zeggen. Het succès van zoo'n boek acht men groot genoeg als het ‘een woord op zijn pas’ wordt genoemd?
Nu ja, maar er staat immers bij: ‘voor onzen tijd,’ en dien tijd telt men niet bij dagen of weken - vooral Pierson niet. Zegt hij niet ergens in ditzelfde boek, met herinnering aan de Genestet's bekend leekedichtje, dat, wie ook van den tijd van overgang wenschen moge: ‘'k wou dat hij overging!’ - hij, Pierson, zulk een ‘wensch’ niet onder zijn ‘idealen’ zal opnemen? ‘Onze tijd’ zal dezen denker en dichter dus niet spoedig te lang vallen....
Hm.... zoo heel lang kan ‘onze tijd’ in Pierson's oog niet duren. Ik ontken niet dat hij op een zijner bladzijden den tijd van overgang nog wel een heele poos zou willen rekken. Maar ergens anders heet het in dit zelfde boek, dat ‘er reeds teekenen der tijden zijn’ die een toekomst
| |
| |
schijnen aan te kondigen, waarin alle gemoedsleven, alle kunst, alle poëzie, alle hoogere en diepere behoeften ‘tot een afgesloten periode van de geschiedenis onzer beschaving zullen behooren,’ en waarin voor een levensbeschouwing als deze alleen nog plaats zal wezen in een museum van antiquiteiten.
Nu moge een gewoon mensch den afstand tusschen de Genestet's dagen en die gletscher-periode van het gemoedsleven bij jaarduizenden meten - voor Pierson, die ‘reeds teekenen der tijden’ bespeurt welke ‘zulk een toekomst niet volstrekt onwaarschijnlijk maken,’ en die zelf vooreerst nog in de Genestet's ‘tijd van overgang’ wenscht te leven, voor hem moeten al die tijden met geweldigen haast voorbijgaan, en dus....
Goed, ik zal ‘onzen tijd’ niet al te lang nemen. Dan blijft mijn eerste bezwaar in al zijn kracht bestaan. ‘Een woord op zijn pas voor onzen tijd’.... is dat de hoogste eerzucht van den schrijver eener vijfdehalfhonderd bladzijlange ‘Levensbeschouwing?’
‘Vitzucht!’ roepen mijn lezers, ‘doorslaan over een ongelukkig woord!’
Neen, geen vitzucht. Dit citaat was het eenige niet dat mij de eerzucht van dezen schrijver, of van dit boek, zoo laag deed aanslaan. Hij zelf doet al zijn best om de beteekenis van zijn werk te verkleinen. Het is soms alsof hij bevreesd is dat men er te veel notitie van nemen zal. Hij heeft het geschreven.... nu ja, het kan dan ook wel zijn nut doen; maar eigenlijk.... of het wel de moeite waard is, of het boek niet even goed en portefeuille had kunnen blijven, - Pierson zelf wil het liever niet uitmaken.
Het is een merkwaardige zucht van dezen schrijver, om
| |
| |
alles zooveel mogelijk in te krimpen: den tijd waarvoor zijn boek gelden wil, de waarde die men er aan mag toekennen, den kring van lezers waarvoor het bestemd is of waar men er iets aan hebben kan.
Alsof het ons niet reeds duidelijk genoeg op het titelblad gezegd was, moeten we al maar weer, tot vervelens toe, hooren: dat dit geschrift niet meer zijn wil dan ‘eene levensbeschouwing’, dat is te zeggen: 'n levensbeschouwing (Multatuli's spelling zou den schrijver hier inderdaad goede diensten bewezen hebben), 'n - niet meer, ‘eene onder vele;’ de schrijver zou om den dood niet willen dat ge hem de pretensie toeschreeft, ‘onfeilbare waarheid’ te hebben willen verkondigen.... Verbeeld u! hij, Pierson, onfeilbaar! Weer die verdenking toch uit uw gemoed, o lezer!
Nu, wie meer van Dr. A. Pierson gelezen heeft, zal, ook zonder die opzettelijke waarschuwing, niet licht voor de verzoeking bezwijken om het gezag van dezen auteur te hoog aan te slaan. Wij weten reeds lang, dat Pierson 'n mensch is ‘van gelijke beweging als wij,’ zelfs een mensch van vele en velerlei bewegingen. Hij is ons dikwijls een goed raadsman, een kundig voorlichter, een vriendelijke cicerone geweest. Maar, al heeft hij ons ook rondgeleid in de grootsche wereld van het christelijk Rome - voor familie van den paus hebben we hem nooit aangezien.
Toch wordt ons iets verder weer hetzelfde liedje voorgezongen. De schrijver geeft zijne levensbeschouwing in het licht, enkel en alleen ‘opdat de lezers mogen weten.... hoe iemand het wel aanlegt.... om tot een beschouwing te geraken die.... hem-zelven.... waarheid.... toeschijnt.’
| |
| |
Inderdaad, voorzichtiger kan het wel niet.
En zoo gaat het voort, op allerlei tonen. Soms heet het in een tusschenzin: ‘ik spreek hier alleen voor de weinigen die aan een levensbeschouwing behoefte hebben;’ die ‘weinigen’ een weinig methode te leeren, opdat ze een weinig weten mogen hoe 'n mensch alzoo tot 'n levensbeschouwing kan komen.... is alles wat de auteur wilde.
En dan nog eens aan het slot, met opzet en met nadruk: ‘onze beschouwing wil zich aan niemand opdringen;’ hier zijn ‘slechts wenken gegeven;’ hier wordt ‘alleen een blik gegund in de geestelijke werkplaats van den schrijver....’
A propos van geestelijke werkplaatsen, ik weet niet of ik zoo'n werkplaats met spiegaatjes wel prefereeren zou. Er komen zoo allerlei menschen voorbij; en die voor het spiegaatje blijven stilstaan, zijn meestal niet de meest discrete van het troepje. Er zijn zooveel aangapers, zooveel oneerbiedige kijkers in de wereld. En als er nu morgen aan het publiek verteld wordt - niet, welk een schoon kunstwerk er uit uw atelier is te voorschijn gekomen, maar - hoe dwaas ge op uw taboeretje waart gezeten, hoe ge u achter de ooren hebt gekrabt en u voor het voorhoofd hebt geslagen, hoeveel verf ge vermorst hebt voor dat ge de goede kleur hadt gevonden, hoe weinig voldaan ge uw arbeid in een hoekje hebt gezet, en hoe ge uwen knecht, die het stuk eindelijk toch naar de tentoonstelling moest brengen, de boodschap hebt meegegeven aan de commissie van regeling: dat ge op dit oogenblik niets beters hadt, en dat men uw stuk maar niet te veel en évidence moest plaatsen, - als men zoo allerlei omtrent uw tobben en zwoegen vertelt, en zich schamen zou een beter oordeel over uw werk uit te spreken dan gij er zelf,
| |
| |
in u zelf en tot u zelf, over geveld hebt - acht ge dan nog dat spiegaatje een van de grootste sieraden en voordeelen van uw atelier?
Ik weet het, daar zijn leerlingen, vrienden, navolgers, voor wie uw werkplaats immers moet openstaan? O zeker, somtijds.... als gij zelf de deur hebt geopend, als het ernstig uur is gekomen waarop uw lessen beginnen. Laat hen dan binnen, echt binnen; leid hen dan rond, overal rond waar het noodig is, zelfs bij uw mislukte schetsen. Maar, ‘bij al wat menschenwaarde heet!’ - behoed hen voor den waan, dat zij even goed van u kunnen leeren door voor het spiegaatje te gluren als gij aan het schilderen.... of aan het kladden zijt. Eenmaal heb ik een schilders-atelier bezocht: de gordijnen hingen voor de vensters tot den grond toe; alleen van boven was het glas onbedekt; van boven moest het licht invallen.
Och, het gebeurt ons allen wel eens, dat wij de deur van onze ‘geestelijke werkplaats’ laten openstaan. Meestal bij ongeluk; soms ook, omdat het er ons te benauwd wordt. Maar, daar zijn er die veel verdriet hebben gehad van de kijkjes der onbescheiden menigte. Grooter ‘kunstenaar’ in de werkplaats van het gemoedsleven was hij die tot zijn vrienden zeide: ‘Gaat in uw binnenkamer, en sluit de deur!’
Nu dan, de ‘jeugdige tijdgenooten’ mogen een kijkje nemen in de geestelijke werkplaats van Dr. Pierson.
Daar is iets pijnlijks in de angstige bezorgdheid waarmee hun dit verlof wordt gegeven.
Zij mochten aan zijn boek eens te veel gezag gaan toeschrijven. De schrijver moet bekennen dat er gevaar bestaat voor een zoo noodlottig misverstand. Hier en daar heeft
| |
| |
hij wel eens wat heel krachtig, wat heel flink, met wat heel veel overtuiging gesproken.
Die forsche klanken mochten eens een verkeerden indruk maken. Daarom, jonge vrienden, weest nog ten slotte duchtig gewaarschuwd. ‘Nooit heeft deze schrijver met opzet apodiktisch gesproken; waar hij het onwillekeurig deed, gelieve men dit te wijten aan zekere onvermijdelijke levendigheid van stijl, die het gebruik van de vormen van den twijfel niet altijd toelaat, zelfs daar niet waar zij met de werkelijke stemming van den auteur beter zouden overeenkomen.’
Zoo excuseert zich Dr. A. Pierson tegenover zijn ‘jeugdige tijdgenooten’ over den beslissenden toon dien hij.... misschien.... een enkele maal.... bij ongeluk.... heeft aangeslagen. Zij mogen het hem vergeven!
En dát de man die - ik spreek niet van den gloed die eenmaal ‘Richting en Leven’ doortintelde - toch ook in ditzelfde boek schreef: ‘De overtuiging die ik tegenover het skepticisme stel, is eenvoudig deze: er is een ware levensbeschouwing te vinden’, en iets verder: ‘met al de kracht die in ons is, houden wij staande, dat onze schoonheids-, gelijk onze zedeleer vatbaar zijn voor het bereiken van denzelfden graad en dezelfde soort van zekerheid die aan een taalwet of een natuurwet toekomt’ Dezelfde man die, een honderd bladzijden vroeger, nog had durven zeggen, dat wie zijn idealisme omhelzen mocht, ‘naar zijn gevoelen de ware levensbeschouwing, de ware levensrichting gekozen heeft!’
Of is het alleen ‘bescheidenheid’ die Dr. Pierson aldus deed spreken?
Voorzeker, de lof der bescheidenheid is in ditzelfde boek
| |
| |
te luide, te ernstig verkondigd dan dat wij die ‘eerste voorwaarde voor de ontwikkeling der persoonlijkheid’ in de persoonlijkheid van den schrijver zelven zouden voorbijzien. Wie zal het Pierson euvel duiden dat ‘het helder besef van al de gegevens van zijn toestand’ hem ook bij het schrijven van ‘Eene levensbeschouwing’ nooit heeft verlaten? En tot die gegevens behoort immers ook het feit, dat de mensch nu eenmaal niet buiten zich zelven kan gaan staan om waarheid te zoeken, dat alle waarneming en alle ervaring zijn waarneming en zijn ervaring blijven, dat er veel subjectiefs is in zijn denken, nog meer in zijn gevoelen en wenschen! Ook dit boek is het werk van ‘ideaalvorming’ geweest: Pierson had ‘met scherpen blik’ de bestaande levensbeschouwingen gemonsterd; zijn ‘aantrekkelijk gemoed’ leed onder die werkelijkheid; zijn ‘levendige verbeeldingskracht’ ontwierp een ideale levensbeschouwing; zijn pen wilde dit ideaal tot werkelijkheid maken..,. Geen wonder dat ‘de eerste onmisbare voorwaarde’ van goede ‘ideaalvorming’, dat bescheidenheid de pen bestuurde?
Gewis; maar noemde Dr. Pierson niet als tweede deugd: ‘fierheid’? En is het fier zich zoo demoedig te excuseeren over den gloed die een enkele maal.... bij ongeluk.... al te zeer.... het woord heeft bezield? - Heette de derde deugd niet ‘opgewektheid’? en spreekt er opgewektheid uit dat schoorvoetend bewandelen van een pad dat men toch willens en wetens heeft ingeslagen?
Waarde doctor! Zijt ge hier niet ontrouw geworden aan uw eigen ‘Levensbeschouwing?’ Hoog hebt gij onder ‘de historische idealen’ waarbij uw fantasie is ter schole gegaan, het katholieke denkbeeld der Theocratie geroemd. Van dat ‘ideaal’ viel veel te leeren. Eerst klonk
| |
| |
ons die lof wat vreemd in de ooren; maar wij luisterden met te meer aandacht naar uw verklaring. Gij schreeft: ‘Bij het licht bezien van den tijd waarin zij ontstond, is de katholieke theocratie een grootsche opvatting, een ideaal dat wij niet mogen laten verloren gaan, en aldus kunnen omschrijven: wat wij als waarheid aanmerken, moet regeeren in de wereld, moet gezag uitoefenen en met die majesteit bekleed zijn welke de volkeren tot gehoorzaamheid noopt, immers eerbied afdwingt.’
Dat staat er. Welnu, wat er in ‘Eene levensbeschouwing’ geschreven werd, is toch zeker wel door u-zelven als ‘waarheid aangemerkt.’ Gij zijt het toch zeker ten minste wel met u-zelven eens. Maar, waar ergens wordt van die ‘waarheid’ van uw eigen waarheid door u-zelven getuigd: ‘zij moet regeeren in de wereld?’
Zoo is dan dit ‘historisch ideaal’ onvruchtbaar geweest voor den man die het wist op te delven uit ‘de leugen der katholieke theocratie’ en die dit denkbeeld immers ‘tot zijn eigen ideaal had gemaakt?’
Een ideaal te prediken dat door den toon dier prediking zelve verloochend wordt, - waarlijk, ongelukkiger kan het wel niet. Er is een hollandsch spreekwoord over ‘eigen glazen’ dat hier wel ‘een woord op zijn pas’ zou kunnen heeten.
Och, hadden we dien prikkel van ‘het ideaal der theocratie’ wat meer bespeurd in ‘Eene levensbeschouwing.’ Pierson treedt in dit boek immers op als pleitbezorger van het gemoedsleven. Zijn hart en zijn hoofd zijn vol ‘idealen.’ ‘Ideaalvorming’ is bij hem de weg, de waarheid en het leven. Idealen predikt hij als ‘het licht
| |
| |
op ons pad.’ Kostelijke idealen zijn hem uit de milde hand der historie in den schoot gevallen. - Welnu, wie ‘alzoo gelooft en alzoo spreken wil’, die moet iets hebben van een profeet. Die spreke niet ‘als de schriftgeleerden!’ Iets ‘machthebbends’ moet er in zijn woorden zijn. Wij zullen er daarom nog heusch geen orakeltaal in zien. Ook de geesten der profeten zijn aan onze kritiek onderworpen. De gloed hunner overtuiging zal ons niet blind maken voor het menschelijke van hun gelaat, voor het feilbare van hun tong. Maar zij zullen ons hart doen kloppen van sympathie voor zulke menschen, voor zulke feilbare broeders. Hun woord zal ons niet binden; maar het zal ons boeien; en wij willen geboeid zijn, alvorens de kritiek ons poge los te winden uit de tooversnoeren van hun idealisme. Pierson is immers zelf ook geboeid geweest door ‘het ideaal van den Dekaloog.’ ‘Eénig dichter’ riep hij uit, die in staat waart zoo te schrijven!’
Laat uwe idealen krankzinnig wezen, maar heb ze lief! Laat uw geloof onzin zijn, maar laat het geloof wezen!
In naam van alle profeten en dichters! vraag er geen excuus voor.
Op meer dan eene bladzijde heeft ‘Eene levensbeschouwing’ ons werkelijk geboeid en meegesleept.
Heeft Pierson niet gesproken van ‘de innige vereering’ die hij zijn idealen toedraagt? van ‘de jaloerschheid’ waarmee hij van ‘dat onverwezenlijkte maar daarom niet minder waarachtige ideaal alles verre wil houden wat er een smet op zou kunnen werpen?’ van ‘den ernst waarmee hij zijn idealen heilig wil houden als de edelste verovering, als het allervolkomenste waarvan hij zich in staat gevoelde een beeld te ontwerpen.’ Hij kan zich begrij- | |
| |
pen dat men die gezindheden ‘godsdienst wil noemen of met godsdienst gelijk stellen;’ hij noemde eenmaal zelf zijn idealisme ‘religie in een dieperen zin des woords.’
Maar hoe wordt mij al dat schoone bedorven, als ik denk aan die ongelukkige excuses van bladz. 434. Want wie waarborgt mij, dat al die schoonheden waardoor ik wellicht ben meegesleept, iets anders verbergen dan ‘een zekere onvermijdelijke levendigheid van stijl,’ die ‘met de werkelijke stemming van den auteur niet geheel overeenkwam?’
Daar is bij dezen schrijver een akelig gemis aan zelfvertrouwen. Hoe veel schoons en waars en liefs hij van de menschelijke ‘persoonlijkheid,’ van het gemoedsleven, met zijn diepe behoeften, zijn vurige wenschen, zijn stoute fantasie, zijn bescheidenheid, zijn fierheid, zijn opgewektheid, ook moge zeggen - aan de macht der persoonlijkheid gelooft hij niet. Het Ik heet ‘wereldformeerder’; maar dit ‘Ik’ aarzelt om de wereld te herscheppen naar de idealen van zijn eigen ‘Levensbeschouwing.’
Niet altijd. Neen, er staat hier ergens geschreven: ‘Kapituleeren wij geen oogenblik met het onvolkomene. Laat ons worstelend ondergaan, wanneer ondergaan ons lot moet zijn!’ Dat was een goed woord. En toch, wanneer de vraag ter sprake komt, of er niet welhaast een tijd zal aanbreken waarin niet alleen Pierson's idealen, maar alle mogelijke idealen zullen liggen te roesten in een oude ridderzaal, of te vermolmen onder het puin van een ouden afgodstempel, waarin alle snaren van het gemoed zijn gebroken of verlamd - dan heet het koeltjes, ‘met een gemeenzaam spreekwoord:’ ‘die dan leeft, die dan zorgt.’
| |
| |
Ja, ‘so ungefähr’ zei Jezus dat ook: ‘De morgen zal voor het zijne zorgen.’ Hij zei dit echter alleen van eten en drinken en kleeding. Maar wie heeft hem dit ooit hooren zeggen van zijn ‘ideaal,’ van het koninkrijk Gods? Van dit ideaal bad en smeekte hij: ‘Uw koninkrijk kome!’ Omdat hij gevoelde dat het komen moest. Dat het komen zou was misschien zijn illusie; maar dat het komen moest was zijn ‘ideaal;’ en bij het licht van dat ideaal heeft hij geloofd en gepredikt.... met zooveel kracht, dat het ook werkelijk een weinig meer tot de menschen gekomen is.
‘Het moet! het mag niet anders!’ Dit woord hadden wij van Pierson willen hooren.
Is die eisch te vermetel? Neen, niet te vermetel tegenover iemand die in onze dagen van wankelmoedigheid met ‘een levensbeschouwing’ voor den dag komt. Hier kunnen en mogen we ons niet met ‘een woord op zijn pas’ laten afschepen.
Zie - rondom ons heen liggen de bouwvallen van het oude geloof. Al de steunsels van vroeger dagen zijn wrak geworden, zelfs voor het gevoel van hen die er nog op heeten te steunen. Met alle onfeilbaarheid is het gedaan.
Geen bovennatuurlijk gezag kan meer gelden voor de kinderen dezer eeuw. Kritiek onderzoekt alles. Het kritiekste wordt niet gespaard. Somber klinkt velen het ‘Geisterchor’ uit Goethe's Faust in de ooren:
| |
| |
Er zijn er die weenen ‘um die verlorene Schöne.’ En angstig zien zij uit of er geen antwoord komt op de roepstem der geesten, die verder zingen:
In deinem Busen baue sie auf!
Waar zijn die ‘Erdensöhne?’ zoo vraagt men. Waar klinken de ‘neue Lieder?’ Het is niet genoeg een ‘Prächtiger’ te wezen. Vooral naar een ‘Mächtiger’ wordt gevraagd. Het is niet genoeg de ‘neue Lieder’ liefelijk te neurieën. Wij willen ze uit volle borst hooren zingen. Wie iets te geven heeft, geve! Naar ‘zilver of goud’ is de vraag niet; maar naar een krachtig, een ernstig, een gebiedend: ‘Sta op en wandel! sta op! - het moet!’
Daar treedt een ‘Erdensohn’ te voorschijn. Wij kennen dat gelaat en begroeten het met sympathie. Wij weten dat welluidende liederen van die lippen kunnen vloeien; dat die voet niet vervaard is voor een ‘schnellen Lauf,’ dat die hand een ‘mächtige Faust’ kan zijn.
Die man schrijft.... eene levensbeschouwing.
Verheven arbeid!
Wij zullen lezen, luisteren, denken, oordeelen.
Wij zullen hem niet op zijn woord gelooven. Maar wij
| |
| |
willen toch aangegrepen worden door de macht van zijn overtuiging.
Het boek is gereed.... de uitgever wacht.
Daar houdt de schrijver zijn werk nog een poos in de hand. Ernst speurt ge in zijn blik. Zal hij het wagen? Zal hij de vrucht van zijn denken en dwepen, het kind van zijn hart, zijn ‘levensbeschouwing,’ - zijn leven misschien, - werpen onder het publiek?
Hij aarzelt. Zullen de menschen hem niet ‘misverstaan?’ Het is meer gebeurd. - Zullen ze zijn woorden niet ‘misduiden?’ Ook aan die ervaring is hij niet vreemd. - Zou hij maar niet naar Goethe luisteren, die het ‘blootleggen van zijn binnenste’ ontraadt?
Er wordt gewikt en gewogen....
De teerling is geworpen. Het boek zal verschijnen.
Waarom? Zijn die bezwaren niet groot, zeer groot?
Voor welken drang bezwijkt hier de schrijver?
‘En toch!’ zei Galileï.
‘Ik kan niet anders!’ sprak Luther.
‘Wee mij zoo ik het Evangelie niet verkondig!’ riep Paulus uit.
En Pierson?
‘“En desalniettemin” zeg ik met Cats.’
Zoo luidt zijn imprimatur!
Ge kent het Catsiaantje, niet waar?
Grappig, he?
Pierson geeft ‘eene levensbeschouwing’ aan zijn
| |
| |
‘jeugdige tijdgenooten....’ hij geeft ze, trots alle bezwaren, trots alle gevaar voor misverstand en ergernis....
In naam van wien? Van Galileï? van Luther? van Paulus?
Neen.... van Jacob Cats.
En zoo spreekt de man die in ditzelfde boek met onverholen verontwaardiging uitroept: ‘De hemel weet of wij, Nederlanders, niet grootscher zijn op Cats dan op Rembrandt!’
Helaas! dat ook hij in dit opzicht een Nederlander moest wezen!
Och, dat woord uit de voorrede! Ik betwijfel of het zelfs wel ‘een woord op zijn pas’ mag heeten.
Maar de vraag ligt er nu toe.
Over hare waarde willen we niet langer twisten. Over het antwoord dat ze verdient, nog een wijle.
Nu dan - ‘een woord op zijn pas?’
Somber hangen de nevelen van het misverstand over onzen tijd. Wie er een paar kan opklaren, doet een verdienstelijk werk. Want zij verduisteren veel licht en belemmeren menigen arbeid. Het gebouw der geestelijke ontwikkeling van ons geslacht schijnt minstens even moeielijk op te trekken als weleer de toren van Babel. Het moet ook een gebouw zijn ‘welks opperste tot aan den hemel reikt.’ Maar die ellendige spraakverwarring!
Wij hebben van onze vaderen een schat van woorden en beelden geërfd, die te gelijker tijd de heiligste aandoeningen van hun gemoed en de ergerlijkste afdwalingen van hun verstand vertolken. Als zij spreken van den hemel en zijn engelen, van openbaring en gebed, van den Christus en
| |
| |
zijn rijk, van hun God en zijn woord, of zijn wil - dan ligt er in die woorden evenveel onvergankelijke poëzie als vergane dogmatiek. De taal van het gemoedsleven is als ieder lied: zij bestaat uit twee elementen: muziek - en woorden.
Dit maakt het nageslacht zoo verlegen. De klassieke taal waarin het gemoed eenmaal heeft gesproken, is zoo aantrekkelijk schoon en tegelijk zoo onmogelijk onwaar. De een zingt het oude lied na zooals hij het vond. Wel acht hij de woorden onzin; maar de muziek is zoo waarachtig. Een ander weigert de melodie na te zingen, omdat de woorden zoo onzinnig zijn.
Het is een moeielijke tijd voor ieder die de getuigenissen van het gemoed poogt te vertolken. Het bijgeloof staat gereed om zijn klanken na te schetteren - en de kritiek, om ze uit te fluiten.
Er zijn er die nieuwe woorden zoeken voor de onvervalschte stem van gemoed en geweten; zij spreken in hun eigen taal. Helaas! het volk blijf koel, want het verstaat ze niet.
Anderen glimlachen over die schroomvalligheid. Zij spreken moedig in de taal der vaderen. Maar zij schrikken voor de uitwerking van hun eigen stem. Ach! het volk verstaat ze verkeerd.
Het misverstand is een der demonen van onzen tijd; het sluipt binnen in de wereld der gemoedservaring en woelt er als een booze geest: hier scheldt hij een vroome voor een godslasteraar, ginds wordt een profeet door hem met stomheid geslagen.
Waar is de macht die een magnetischen slaap kan uitgieten over de menschheid, en haar, in dien toestand van
| |
| |
bedwelming, dat stuk memorie ontnemen waarin de oude terminologie zich zoo vast heeft genesteld? Wij zullen haar als een vriendelijke fee begroeten. Wie weet? Als wij gedwongen werden om voor al onze aandoeningen en wenschen nieuwe woorden te zoeken, - misschien zouden wij elkander beter leeren verstaan.
Ja,... misschien! Heel misschien,... en zoo we werkelijk zochten. Anders... ik vrees, we zouden alleen iets armer geworden zijn, en toch het ideaal der gemeenschap van goederen niet hebben verwezenlijkt.
Maar als er nu eens een gouden medaille werd uitgeloofd aan den man die op het gebied van het geestelijk leven - van hetgeen men tot dusverre godsdienst genoemd heeft - aan alle spraakverwarring een eind wist te maken. Ik weet niet of de medaille zou worden uitgereikt. Maar dat Dr. A. Pierson, schrijver van ‘Eene levensbeschouwing’ een accessit zou behalen, - daarvoor zou ik bijna durven instaan.
Waarlijk, als ik denk aan het misverstand waardoor het geestelijk leven van onzen tijd wordt beheerscht... en bedorven, - dan noem ik zijn boek van harte gaarne: ‘een woord op zijn pas.’
Reeds de titel is zulk een woord.
David Friedrich Strauss noemde zijn laatst gedachte: ‘Het oude en het nieuwe geloof’; en pas had hij antwoord gegeven op de vragen: ‘Zijn wij nog christenen?’ ‘Hebben wij nog godsdienst?’ - of van allerlei zijden klonk de bedenking: Wat gij als christendom veroordeelt, is geen christendom; wat gij als godsdienst verwerpt, is geen godsdienst; wat gij het nieuwe geloof noemt, is slechts een nieuwe wereldbeschouwing; wereldbeschou- | |
| |
wing, nu, is een zaak van weten en denken; geloof is altijd geweest een zaak van het gemoed; wij denken niet meer als de vaderen; onze voorstellingen zijn geheel anders geworden; maar, wie belet ons te gevoelen, te wenschen, te hopen, te gelooven als zij?’
Pierson noemde zijn laatste gedachte ‘Eene Levensbeschouwing.’ Wat hij geven wilde was een blik op het leven, een antwoord op de vraag, ‘hoe het inwendig leven moet worden opgevat, en hoe naar die opvatting het uitwendig leven moet worden ingericht.’ Reeds op de derde bladzijde schreef hij een der grondstellingen neder van zijn gansche betoog: ‘Op de waardeering van de verschijnselen en hun samenhang komt het aan; dat is het wat er de eigenaardige kleur en strekking aan verleent. Daarvoor is het noodig dat zij met onze persoonlijkheid in betrekking worden gebracht.’
Zoo werd reeds aanstonds de nadruk gelegd, niet op de voorstelling die wij ons vormen van de verschijnselen der buitenwereld en van hun samenhang; maar op de indrukken die de verschijnselen maken op ons gemoed, en op het verwerken van die indrukken voor ons leven.
Dat de aarde om de zon, en niet omgekeerd de zon om de aarde draait, is een wetenschappelijke waarheid; maar dat de zon verwarmt en verlicht, dat die stralen mij doen juichen en genieten, is een levenswaarheid. Het eerste wordt alleen erkend door het onaandoenlijk onverstand; het tweede blijft een mysterie voor elk onaandoenlijk gemoed. Dat alle geluid niets anders is dan trilling der luchtlagen, is een ontdekking der nieuwere wetenschap. Maar dat ik huiver voor een donderslag, dat het angstgeschrei van een drenkeling mij doet opspringen, dat
| |
| |
de sirenenzangen der muziek mij vermeesteren, boeien, verleiden, - wat beeft dit met die ontdekking der wetenschap te maken? En toch, die laatste ervaringen zijn het die mijne levensbeschouwing vormen, en mijn leven.
Wie zulke gedachten helder uitspreekt, die spreekt, naar ik meen, ‘een woord op zijn pas,’ die drijft den demon van het misverstand al vast tot den drempel terug.
Als ‘een woord op zijn pas’ heb ik ook de ‘Inleiding’ begroet. Hier wordt ‘het oude geloof’ geteekend hetwelk Pierson wil vervangen. En dat ‘oude geloof’ is niet een verouderde wereldbeschouwing, een hoop versleten dogma's en onttakelde legenden, waarmede het licht valt te spotten. Het is een verouderde levensopvatting; niet ‘de orthodoxie,’ maar ‘het piëtisme,’ de ‘Sturm-und-Drangperiode’ der christelijke gemoedservaring, ‘het leven voor den hemel.’
Niemand was meer dan Pierson geroepen om deze eigenaardige wereld van aandoeningen en zeden te beschrijven, waarin hij zelf immers zoo lang heeft geademd, geleefd, genoten.... en geleden. Indien Schiller's woord waarheid behelst, dan is het piëtisme in Pierson's leven ondergegaan; want ‘het leeft in zijn lied.’ Meesterlijk werd de penseel gehanteerd die deze schilderij - een genre-stukje van de fijnste soort - te voorschijn riep.
Reeds op den titel en in de Inleiding betreedt Pierson dus het terrein waarop we hem met dankbaarheid zijn werk van ‘Aufklärung’ zien verrichten. Want ook van het woord ‘godsdienst’ mag gelden wat deze auteur in zijn vierde hoofdstuk schreef:
‘O noodlottige macht der kollektieven!’
Men neemt een groep van de meest samengestelde ver- | |
| |
schijnselen, geeft ze met hun allen één naam, en meent nu dat door dit kollektivum al die verschijnselen voldoende beschreven, verklaard.... dikwijls ook veroordeeld zijn. Als zulke kollektieven noemde Pierson: ‘duivel en koorts, revolutie en zenuwen, zonde en krankzinnigheid’. Wij voegen er bij: ‘godsdienst’.
‘Godsdienst is onzin!’ zegt een jongmensch, die geleerd heeft dat de wereld niet in zes dagen geschapen - ja die vermoedt dat zij in het geheel niet geschapen is. - ‘Een man zonder godsdienst!’ mompelt de menigte, wanneer iemand haar bijgeloof aantast. - Verstandiger lieden zouden zich schamen nog langer van ‘godsdienst’ te spreken - nu zij immers hebben opgehouden aan een macht te gelooven die in den samenhang der verschijnselen willekeurig kan ingrijpen. - En de allerverstandigsten meenen, dat het woord dán ten minste volslagen contrabande geworden is, wanneer het begrip van ‘een persoonlijk God’ uit de wereld onzer voorstellingen is verdwenen.
Anders de heer Pierson. Wel acht ook hij het gebruik van het woord ‘godsdienst’ bedenkelijk ‘wegens het misverstand dat er door gekweekt wordt.’ Maar als hij spreekt van al de liefde, al den ernst waarmee het ‘waarachtige ideaal’ hem bezielt; als hij gewaagt van den troost dien het koesteren dier gezindheden schenkt aan zijn gemoed, van de wijding die zij geven aan zijn gansche bestaan, - ‘ja, dan is slechts die naam goed genoeg, waarmee de menschen plegen aan te duiden wat hun het beste en het hoogste behoort te zijn.’
Waarschuwend verheft hij zijn stem tegen hen die den godsdienst en bloc verwerpen, en met zulk een verouderd standpunt meenen te hebben afgedaan, omdat de gods- | |
| |
dienstige voorstellingen niet meer bij hun denken passen. Hij wil dat men ‘scherp onderscheiden zal tusschen de vormen waarin men zich vroeger het volkomene heeft gedacht en de gewaarwordingen die tot het ontstaan van die vormen aanleiding hebben gegeven.’ En voor alle oppervlakkige godsdienstverachters zijn deze behartigenswaardige woorden geschreven: ‘In stede van aan het inwendig leven der voorgeslachten vreemd te blijven, uit hoofde van het bijgeloof dat bijna altijd verbonden is met de wijze waarop dat inwendig leven door de voorgeslachten zelve vertolkt werd, hebben wij het veeleer in zijn volle diepte op te nemen en in nieuwere vormen ons toe te eigenen, opdat inderdaad niets menschelijks ons vreemd blijve.’
Godsdienstige voorstellingen zijn de vertolking van een zekere gemoedservaring; die voorstellingen kunnen als onbruikbaar worden verworpen, terwijl toch de gemoedservaring haar volle waarde en haar volle recht kan blijven behouden. Al kunnen wij het ideaal van heiligheid dat de Israëliet in zijn Jahve vereerde, ons niet meer denken als den god die in den hemel troont, ja, in het geheel niet meer als een persoon ons voorstellen - dit behoeft in ons hart noch den eerbied noch de liefde te dooven waarop het ideaal van heilige volkomenheid aanspraak heeft. Hoofdzaak in den godsdienst is het ideaal dat met dien godsdienst gegeven is, niet de vorm dien dit ideaal heeft aangenomen. Het bovennatuurlijke is slechts het symbool van het ideale. ‘Religie is een zekere verbinding van gewaarwordingen, waaraan de godsdienstige voorstellingen tot uitdrukking en tot bewaarplaats hebben verstrekt.’ ‘Niet leerstukken hebben de gewaarwordingen, maar de gewaarwordingen hebben de leerstukken voortgebracht.’
| |
| |
Pierson weet niet hoe dikwijls en op hoe velerlei wijze hij deze opmerking herhalen zal. Telkens vindt gij ze weder. Hij is van hare waarheid zoo sterk doordrongen, dat hij den godsdienst, ter wille van het idealisme dat in zijnen schoot verborgen ligt, al de ellende wil vergeven die het bijgeloof over de menschen heeft uitgestort. Hij acht het zijn ernstigen plicht, al het verouderde uit den godsdienst te verbannen, ten einde ‘het ééne noodige’ te behouden en ‘die ééne heerlijke loot te enten op den stam van ons zieleleven.’
Honderdvijftig bladzijden worden in Pierson's boek aan de voornaamste der historische godsdiensten gewijd. Daar trekken ze langzaam en statig, in volle waardigheid, onzen geest voorbij: het Jahvisme, met zijn Dekaloog, zijn Psalmen, zijn Tweeden Jesaja, zijn Boek Daniël; het Christendom, met zijn leer des kruises; het Katholicisme, met zijn ideën van katholiciteit en theocratie, met zijn ascetisme en zijn Mariadienst; het Protestantisme, met zijn beginsel van vrijheid van onderzoek, met de idealen van het humanisme en van den modernen Staat, die uit de groote beweging der zestiende eeuw geboren zijn.
Er zijn geloovigen en ongeloovigen die nog altijd meenen, dat de eigenaardigheid van Iraëls godsdienst in zijn ééngodendom, en die van het christendom in zijn leer der vaderlijke voorzienigheid Gods is gelegen, voor wie het katholicisme niet veel anders is dan een omslachtig bijgeloof, en het protestantisme niet veel meer dan een kompromis tusschen het moderne denken en de Middeleeuwen.
Voor dezen en huns gelijken zijn die honderdvijftig bladzijden even zooveel ‘woorden op hun pas.’
In al die godsdienstvormen onthult hun de talentvolle
| |
| |
schrijver - als het wezen en de hoofdzaak - niet een reeks verouderde begrippen, maar een fijn bouquet van idealen.
Wat idealen zijn, weet ieder die in Dr. Pierson's boek heeft gebladerd. Op bladz. 98 vond hij een volledige definitie, om mee te beginnen: ‘Een ideaal noem ik elken vorm dien onze verbeelding schept en waarin onze behoefte aan iets dat ons beter dan de werkelijkheid bevredigt, eene vervulling vindt.’ En dan verder van tijd tot tijd eenige tusschenzinnen, bij wijze van herinnering: ‘alle idealen zijn vormen gegeven aan de diepste wenschen of behoeften der menschelijke persoonlijkheid;’ ‘idealen zijn vormen waarin wij onze wenschen, dat is: een deel van onze gemoedservaring uitspreken,’ en zoo meer.
De zaak is duidelijk. Wat in die godsdiensten hoofdzaak moet heeten, is niet wat hun belijders hebben gedacht, maar wat ze hebben gewenscht, begeerd, gebeden; het licht hunner diepste wenschen, weerkaatst door den spiegel van hun geloof, is het licht geweest van hun leven. Daarom, al blijft er van hunne voorstellingen omtrent wereldinrichting en wereldregeering niets bruikbaars meer voor ons over - toch kunnen hunne behoeften de onze, hunne idealen onze idealen gebleven zijn. Tusschen hunne wereldbeschouwing en de onze is de breuk onheelbaar; met hunne levensbeschouwing kan de onze innig verbonden zijn.
Iedere beoordeeling van den godsdienst - waardeering zoowel als kritiek - behoort dus bovenal rekening te houden met het element der levensbeschouwing dat in dien godsdienst ligt opgesloten.
Deze gedachte behelst ook eene goede les voor vele hedendaagsche liberalen. Zij praten veel over godsdienst- | |
| |
vrijheid. En niets dunkt hun gemakkelijker dan de twee machten, - de wereldlijke, door den Staat vertegenwoordigd, en de geestelijke, door de Kerk, als draagster van den godsdienst, gehandhaafd - van elkaar te scheiden. Wat heeft de Staat, zeggen ze, wat hebben zijne inrichtingen, wat heeft onderwijs, wat heeft wetgeving, wat heeft staatsbestuur met godsdienst te maken? -
Hier treedt Pierson tusschen beide met ‘een woord op zijn pas.’ De bladzijden 321-327 van zijn boek werpen een helder licht over deze quaestie van den dag. Wie tegenover het klerikalisme, in naam der vrijheid, het laisser aller predikt - moge eerst die bladzijden eens aandachtig lezen alvorens hij zijn prediking herhaalt. ‘Omdat in elken godsdienst een stel van bovenzinnelijke waarheden is vervat, is men er toe gekomen, in elken godsdienst niets dan zulk een stel van bovenzinnelijke waarheden te zien. Voorts herinnerde men er aan, en met reden, dat de Staat met metafysika niets te maken, in metafysische twisten geen partij te kiezen, en dus... de volle vrijheid van den godsdienst te erkennen heeft? Men bespeurt nu reeds het misverstand. In plaats van vrijheid van godsdienst ware vrijheid van metafysika en hare belijdenis een veel duidelijker woord. Godsdienst toch is een veel ruimer begrip. Het omvat, benevens een stel van bovenzinnelijke denkbeelden, een zeker geheel van overtuigingen, van vooroordeelen, van zienswijzen en gewoonten; een geheel, dat met het maatschappelijke en staatkundige leven in het allernauwste verband staat, en daarop telkens den beslissendsten invloed uitoefent.’
Duidelijker en eenvoudiger kan het toch niet gezegd worden.
| |
| |
Menig misverstand verdwijnt voor zulke denkbeelden en zulke woorden.
Daarom, bij de heerschende spraakverwarring, waar het geldt geestelijke verschijnselen te vertolken en te waardeeren - een accessit voor den schrijver van ‘Eene levensbeschouwing!’
Een accessit; niet een medaille.
Want, zoo het misverstand voor een deel is opgeheven, voor een ander deel is het gebleven. Helaas! niet ieder woord in dezen door Dr. Pierson gesproken, is ‘een woord op zijn pas’ geweest.
Ik wil niet eens den chicaneur onder de leden der jury aan het woord laten komen, al zou deze den schrijver meer dan eens kunnen betrappen op het gebruik van het woord ‘godsdienst’ in den zin die door hemzelven werd afgekeurd.
Er is een ernstiger bedenking.
Zij betreft Pierson's waardeering van het christendom.
Schijnbaar blijft hij op dit punt zich zelven volkomen gelijk. Hij beoordeelt het christendom niet naar zijn metafysika maar naar zijn levensopvatting.
Reeds in de Inleiding heet het: ‘in al zijn schakeeringen is het kristendom de leer blijven huldigen, dat het eenige ware leven het leven is voor den hemel.’ In het vierde hoofdstuk nog duidelijker: van den aanvang af is het kristendom opgetreden met zijn verlokkelijke beloften van den zaligen hemel.’ Of in een anderen vorm: ‘Het is een godsdienst waarin de mensch niets minder dan vertroeteld wordt, wanneer hij slechts geduld heeft; geduld, tot dit zeer korte leven afgeloopen is en de hemelsche
| |
| |
gelukzaligheid aanbreekt.’ ‘De Kristen is een mensch wien zijn godsdienst zelfs gelast, aan de vraag: wat moet ik doen om zelf zalig te worden? de hoogste belangrijkheid toe te kennen.’ En zoo voort. Het Kristendom ‘vat het levensdoel op als genot, niet als handelen.’ Eenmaal zelfs vergeet de schrijver dat hij hier eenen zeer bepaalden godsdienst, het Christendom, beschrijft, en spreekt van ‘al de overdreven beloften van den godsdienst.’
Maar genoeg. Hier hebben we dus een zeer bepaalde levensbeschouwing: leven voor den hemel, verlangen naar de eeuwige zaligheid; en die levensbeschouwing is volgens Pierson ‘het christendom, in al zijn schakeeringen.’
Gij zoudt lust hebben, den schrijver aanstonds te antwoorden met een beroep op Jezus, den Menschenzoon, die het immers aan de vogelen overliet om zich te ‘vertroetelen’ in hun nest, die niet had en niet wilde hebben waar hij het hoofd kon nederleggen. Het is toch niet bepaald genotzucht of afkeer van ‘handelen’ die uit zulk een leuze van rusteloozen arbeid ons tegenklinkt.
Maar met dit beroep op Jezus zijt ge weinig geholpen. Pierson acht ‘geen bepaling van het Kristendom ongelukkiger dan die welke het den godsdienst noemt, gesticht door Jezus van Nazareth. Omtrent hetgeen Jezus van Nazareth gewild heeft, zijn wij hoogst gebrekkig ingelicht. Het weinige dat wij er van weten, kunnen wij ter nauwernood terugvinden in het Kristendom van de drie eerste eeuwen onzer jaartelling.’
Maar dat weinige dan? Iets van ‘het woord dat eens tusschen de bergen van Galilea de armen van geest, de kinderkens heeft zalig geprezen’ - zooals Pierson zelf het in zijn Inleiding noemt? - Bij voorbeeld dit, dit alleen:
| |
| |
dat Jezus ‘het koninkrijk Gods’ heeft gepredikt. Waarlijk, hier was een dankbare taak voor den man die misverstand en spraakverwarring wilde bestrijden. Omdat het woord ‘koninkrijk Gods’ ook wel vervangen wordt door het woord ‘koninkrijk der hemelen,’ verbeeldt zich de groote menigte der geloovigen en der ongeloovigen, dat met die uitdrukking niets anders bedoeld wordt dan ‘de zalige hemel.’ De eerste exegeet de beste, hoeveel te meer een doctor theologiae, weet beter. ‘Het godsrijk’ is het ideaal eener volmaakte maatschappij op aarde. Door den God des hemels zou het gevestigd worden, maar op aarde zou het worden gesticht; menschen zouden de burgers van dat godsrijk wezen; de volmaakte verhouding der menschen onderling zou er een hoofdbestanddeel van uitmaken. Dit weet ieder die ‘het weinige weet dat wij van Jezus van Nazareth weten kunnen.’ Maar wie dit weet, die mag ook niet beweren, dat het christendom zich ‘van den aanvang af ongunstig van het Jodendom onderscheidde,’ door ‘willekeurig de nationale toekomst waarop de profeten gehoopt hadden, tot een geheel persoonlijke toekomst te maken.’ Die moet weten, dat de metamorphose hierin gelegen was, dat het profetisch ideaal van een ‘nationale toekomst,’ van een rijk Israëls, in Jezus' ziel bovenal een zedelijk ideaal is geworden, een rijk Gods, dat het rijk der demonen zou vervangen.
Wonderlijk inderdaad is soms de smaak van Dr. Pierson, waar hij voor zijn eigen ‘ideaalvorming’ een keuze doet uit de idealen der historie, alvorens zijne fantasie bij deze ter schole te zenden. Hooge eer valt den onbekenden schrijver van het Boek Daniël te beurt, om ‘de verheven bladzijde’ waar deze, in den vorm van grillige visioenen, het
| |
| |
ideaal teekent van een wereldplan. De man die in de eeuwige wereldheerschappij van het Joodsche volk het einddoel zag der geschiedenis, is waardig zijn ‘ideaal’ af te staan aan Dr. Pierson. Ook het ideaal der katholieke godsregeering wordt met eerbied en dankbaarheid aanvaard. Maar het zedelijk ideaal van het ‘koninkrijk Gods,’ zoo eenvoudig vertolkt door ‘het woord dat tusschen de bergen van Galilea weerklonk’ - wordt niet waardig geacht ‘een licht te zijn op ons pad.’ Is de bladzijde waarop dit evangelie geschreven staat, misschien niet ‘verheven’ genoeg?
Doch.... het zij zoo! Van Jezus weten we nu eenmaal weinig - ja, te weinig!
Welaan, we nemen het christendom dat op Jezus gevolgd is.
Hier zullen we dan overal, als het eigenlijke wezen van dien godsdienst, de levensbeschouwing moeten aantreffen van ‘het leven voor den hemel, het ‘vertroeteld’ worden, het geduldig wachten op de zaligheid. Dit althans heeft Dr. A. Pierson er in gevonden, naar luid van de Inleiding en van het vierde hoofdstuk zijner ‘Levensbeschouwing.’
Zoek eens na. Hebt gij niet een of ander boek bij de hand om u de taak gemakkelijk te maken? Een korte karakteristiek bij voorbeeld van dat oudste christendom?... Wacht, ge behoeft niet ver te gaan. Ik zie ge hebt daar A. Pierson ‘Eene levensbeschouwing.’ Dat is voldoende. Sla maar op.... Derde hoofdstuk, bladzijde 216 en volgende. Hier.... lees nu.
‘In de drie eerste eeuwen onzer jaartelling had men minstens vierderlei christendom....’
| |
| |
Vierderlei? Dus niet maar één enkel. Ga voort.
‘Tusschen deze richtingen valt nauwelijks eenige andere dogmatische overeenkomst te ontdekken dan dat zij....’
de hemelsche zaligheid als het ééne noodige predikten?
Pardon.... ‘dan dat zij op eenigerlei wijze zich vastknoopten aan den naam van Jezus en aan de herinnering die van zijn lijden en kruisdood was overgebleven.’
Ge wilt zeggen van zijn hemelvaart?
Neen, neen: ‘van zijn lijden en kruisdood.’ - Ik ga voort: ‘naast deze richtingen stonden andere ‘welke dien naam niet in het schild voerden....’
Ha, daar zult ge het hebben. Deze niet-christelijke richtingen predikten nu zeker een geheel andere levensbeschouwing en lieten de vertroeteling aan het hun vijandige christendom over.
‘.... welke dien naam (van Jezus) niet in hun schild voerden, maar van de eerstgenoemde in wereld- en levensbeschouwing niet essentiëel verschilden.’
Hm.... Dat ziet er reeds anders uit dan in de Inleiding en in het vierde hoofdstuk. Maar verder.
‘Wij willen nu zien met welk ideaal het kristendom in zijn verschillende vormen ons heeft verrijkt.’
Wel, natuurlijk met het onbruikbaar ideaal der hemelsche gelukzaligheid!
Pardon ‘... met een religie waarvan het middelpunt was - een lijdende God!’
Ge wilt zeggen: een genietende God.
Neen, neen ‘.... een lijdende God.’
Geef hier het boek! Ja waarlijk, het staat er. ‘Dit was het hoogste wat langs den weg van ideaalvorming kon worden bereikt.’ En verder: ‘Hier is het lijden niet verheffing
| |
| |
boven, maar verzoening met de werkelijkheid; hier baart het niet, maar is zedelijke kracht.’
Stil, hier is nog een mooie passage: ‘De menschheid wikkelt zich in de smart als in den mantel die op haar schouderen is gevallen, van haar ten hemel gevaren Godsgezant, en aanschouwt met een zachten glimlach hoe voortaan op het voorhoofd van den uitwendigen voorspoed, dien zij weleer haren eenigen schutsengel had gewaand, het onvergankelijk merk gedrukt is van ik weet niet welke vulgariteit.’
Maar dat is een nagalm van het evangelie des kruises! Dat klinkt als het groote woord van Paulus: ‘den Joden een ergernis, den Grieken een dwaasheid, maar ons, die gelooven, de kracht Gods en de wijsheid Gods!’
Stil, nog een paar regels: ‘Wij voor ons hebben er van behouden wat de grondgedachte uitmaakt van deze onze levensbeschouwing: het lijden onmisbaar voor zielenadel, de smart, de moeder van het beste. Niet minder behouden wij daarvan de noodzakelijkheid der zelfverloochening tot verwezenlijking van hetgeen wij als onze ware natuur hebben leeren kennen; van een dagelijks aanvaarden strijd, een innerlijken strijd, tengevolge waarvan wij met beslistheid de schande verachten en voor zekere kronen die ons worden voorgesteld, het kruis verkiezen....’ ‘Genezende liefde, het kan ons niet uit den zin; en het is onze eerzucht, met woord en daad hare traditie voort te planten.’
Genoeg, genoeg. Wij weten nu welke levensbeschouwing aan al de verschillende richtingen van het oudste christendom gemeen was, met welken ‘blik op het leven’ dat christendom ‘van den aanvang af’ is opgetreden... althans volgens het derde hoofdstuk van ‘Eene Levensbeschou- | |
| |
wing.’ Het christelijk ideaal bij uitnemendheid, volgens Dr. A. Pierson, is vervat in de leer des kruises.
Maar was diezelfde Pierson dit in zijn Inleiding en in zijn vierde hoofdstuk vergeten?
‘Lijden’ - heet het hier - en daar: ‘genot.’
‘Zelfverloochening’ - en daar, ‘vertroeteling.’
‘Genezende liefde’ - en daar: ‘jagen naar persoonlijke zaligheid.’
Waarlijk, zoo Pierson ergens van de moralisten zegt dat zij ‘beuzelen van vrijen wil,’ hij had wel van zichzelven mogen schrijven, dat hij nu en dan ‘gebeuzeld’ heeft over het christendom.
Maar daar is dan toch ‘een zekere zijde’ van de christelijke levensbeschouwing die dat ‘leven hiernamaals,’ de out-worldliness, op den voorgrond stelt.
Voorzeker. Daar zijn christenen geweest, en zij zijn er nog in groote, overgroote menigte, die van deze ‘eenzijdigheid’ het een en het al hunner levensbeschouwing maken. Treurig genoeg. Het is ongezond en onmenschelijk in merg en been. Het is leven in een fictieve wereld, in plaats van de werkelijkheid moedig te aanvaarden. Die richting mag en moet veroordeeld worden - in naam van het verstand, in naam van den ernst, in naam van de liefde.... ook in naam van ‘het kruis.’ Als Pierson ‘ernst wil maken met het leven van de aarde,’ wij, die niet zooveel ‘bezwaar hebben tegen het voeren van den kristennaam,’ wij doen mede, hartelijk mede.
Maar hij had toch eerst wel eens mogen vragen, waarom het christendom het levensdoel in een andere wereld, in den hemel, verplaatst heeft. Het onsterfelijkheidsgeloof is ook zelf ‘een ideaal,’ ‘een vorm waarin een wensch, een
| |
| |
diepe behoefte is uitgesproken.’ En niet ieder onsterfelijkheidsgeloof is hetzelfde. Niet wat iemand hoopt, maar waarom hij het hoopt - is hoofdzaak. Zoo hij hiernaar gevraagd had, zou het ook Pierson wel gebleken zijn, dat het christelijk onsterfelijkheidsgeloof bovenal een zedelijken grondslag heeft, dat een diep gevoel van de zedelijke onvolkomenheid der aarde de gedachte heeft doen opkomen in de harten der christenen, dat alleen de hemel het zedelijk ideaal zou kunnen verwezenlijken. Men leefde voor een andere wereld, omdat men trachtte naar een betere wereld.
Pierson weet dit alles zeer goed. Op bladzijde 362 heeft hij het zelf geschreven. Hij vindt daar ‘eene groote waarheid’ in der vroomen ‘besef dat eerst de hemel het allerbeste zal brengen.’ En die waarheid is: ‘de veroordeeling van alle utopiën.’ Hij had ook reeds een honderd-vijftig bladzijden vroeger geschreven: ‘dat het onsterfelijkheidsgeloof van sommige volken niets anders is dan een wellicht te gewaagde vertolking van het gevoel,’ dat het leven een doel, een zedelijk doel moet hebben.
Maar waarom dan telkens die wetenschap verloochend, en het christendom vereenzelvigd met other-worldliness? Waarom op dit gebied de spraakverwarring vermeerderd?
Het blijkt nu, uit enkele bladzijden van Pierson's boek zelf, dat het nog zoo onzinnig niet is, ook in het christendom het wezenlijke van het onwezenlijke te scheiden, het ideaal te behouden en de illusie op te geven, ‘het koesteren van een godsdienstige gezindheid af te scheiden van het geloof aan iets bovennatuurlijks,’ in de taal van onzen tijd ‘het evangelie des kruises’ te prediken, en ‘met het kruis, dat ook voor ons in die ideale wereld blijft opgericht,
| |
| |
de zoogenaamde rehabilitatie van het vleesch te bezweren.’
‘O noodlottige macht der kollektieven! Altijd wordt het oordeel er door verzwakt, en maakt deze verzwakking van het oordeel ons machteloozer tegenover de gebreken der werkelijkheid.’
Zoo roept Dr. Pierson uit - en hij oordeelt zich zelven.
Waarom zoo te ‘beuzelen’ over het christendom?
Neen waarlijk, in onzen tijd van godsdienstige worsteling en hervorming, in onzen tijd, nu de meest onchristelijke levensbeschouwing zich durft uitgeven voor de christelijke bij uitnemendheid, nu zoo menigeen den kostelijken nardus lichtzinnig verwerpt, omdat hij zich inbeeldt dat de etikette eenvoudig onzin behelst, - nu het er zoo op aankomt duidelijk te wezen en, in naam van verleden en toekomst beide, de ellendige spraakverwarring te bestrijden, die de geestelijke ontwikkeling van dit geslacht van alle zijden belemmert - in een tijd als dezen is dat praten over ‘de kristelijke levensbeschouwing’ waarachtig geen woord ‘op zijn pas.’
Pierson wist de onvergankelijke waarheid van ‘het kristelijk ideaal’ wel op te sporen. Zijne fantasie is ook bij dit ‘historisch ideaal’ ter schole gegaan. Maar, wat heeft het gebaat voor ‘Eene levensbeschouwing’?
Er is tegenwoordig een frase loopende, die een ware weldaad mag heeten voor het onkritisch en toch kritiseerend publiek. Gij hebt een boek gelezen, verslonden. Tijd om u een juist oordeel te vormen, is er niet. Geen nood. Zoo men u morgen vraagt, wat u dunkt van dat boek, ge hebt maar eenvoudig te antwoorden: ‘er is veel moois in!’
| |
| |
Juist, ‘veel moois!’ Zoo verbindt ge u tot niets. Dat oordeel is negatief en positief te gelijk. Gij roemt veel; gij roemt niet alles. Lof en reserve vallen samen.
Er zijn schrijvers die schuld hebben aan deze wijze van kritiseeren. Hun boek is wel een éenheid, maar tegelijk ook een veelheid. Is het ‘een boek’? of zijn het ‘losse bladen’? Gij zoudt het niet durven zeggen. Die mannen zijn echte kunstenaars; maar hun groote kracht ligt in de mozaïek.
Onder de kunstenaars die gaarne in dit genre werken, bekleedt Dr. A. Pierson een eerste plaats. Zoo dikwijls hij een boek schrijft, heeft hij veel, zeer veel te zeggen. En merkwaardig is zijn talent om voor alles wat hij te zeggen heeft, een plaatsje te vinden in zijn geschrift. Zoo de kunst der ‘ideaalvorming’ voor een groot deel bestaat in de kunst van ‘groepeeren,’ - dan is de auteur A. Pierson een eerste ‘ideaalvormer.’ Men zou zijn geschriften het best in de vacantie kunnen lezen. Zij maken dikwijls denzelfden indruk als een pleizierreis. Gij hebt wel een doel, gij volgt wel een bepaalden weg, de gids zorgt dat ge niet verdwaalt. Maar, het is u toch vooral om de landschappen te doen. Of de reis wat lang duurt, maakt niet uit. Voor een omweg zijt ge niet bang. De weg behoeft niet kort te wezen; hij moet in de eerste plaats schoon zijn; gij moet veel te zien, veel te genieten krijgen.
Voor zulke tochijes is Dr. Pierson een uitnemende gids. Gij verveelt u nooit met hem. Aan schoone gezichtspunten, aan verrassende vergezichten, aan bekoorlijke plekjes ontbreekt het hier niet.
Deze manier van reizen heeft veel voor. Maar ook wel iets tegen. De paden en paadjes doen zoo licht den weg vergeten. Het kan u gebeuren, na een half uur wandelen,
| |
| |
het Noorden voor het Zuiden aan te zien. Gij moet nu en dan stilstaan om u te oriënteeren. Het punt van uitgang is misschien nog heel dicht bij; maar ge hebt ontzettend moeten kronkelen.
Pierson zelf voelt dit bezwaar. Vandaar die herhaalde resumpties en rekapitulaties van hetgeen is voorafgegaan. In dit boek wordt dikwijls, al te dikwijls hetzelfde herhaald. De schrijver wil dat gij zijn plan in het oog zult houden. Maar soms doet hij zelf al zijn best om het u te doen vergeten. Het is wel jammer; maar hij kan nu eenmaal niet anders.
Eigenaardig is uit dit oogpunt de indeeling van zijn boek. Met een drie of viertal kapitale hoofdstukken stelt hij zich tevreden. Toch zijn er tot recht verstand van den lezer, nog meer opschriften noodig. Welnu, de schrijver stelt ze boven de bladzijden van zijn hoek. Zooveel bladzijden, zooveel opschriften. En de inhoudsopgave geeft al die opschriften trouw terug.
Mij dunkt, het moet een van de bijzondere genoegens van dezen auteur wezen, zijn inhoudsopgave gereed te maken, en juiste, pittige, soms ook origineele, een enkele maal zeer gezochte opschriften voor zijn bladzijden bijeen te zoeken. Hier werkt de kunstenaar aan zijn mozaïek.
Wie ‘eene levensbeschouwing’ wil geven, kan misschien moeielijk anders werken. Het leven is bont, zeer bont. Hoe zou een levensbeschouwing het niet wezen? Het is onvermijdelijk, dat de kleuren er dikwijls de lijnen verbergen.
Maar dan moet de auteur het ook voor lief nemen, zoo men op zijn vraag: ‘mag deze levensbeschouwing een woord op zijn pas heeten?’ het ontwijkend antwoord geeft: ‘zij bevat veel woorden op him pas.’ Men zou haast in verzoeking komen, er een bloemlezing uit samen te stellen. Wie zou
| |
| |
niet wenschen dat alle jonge menschen eens lazen wat hier over ‘wellust en levenslust’ geschreven staat? dat allen die mensch heeten, maar het niet zijn, de schoone bladzijden in zich opnamen die Pierson aan de beschrijving van ‘het humanisme’ gewijd heeft? Wilt ge iets lezen over materialisme en pessimisme, over partikularisme en pauperisme, over mechanisme en ascetisme, - of over een ander der vele ‘ismen’ die in onzen tijd rond waren, - doorblader de inhoudsopgave van ‘Eene levensbeschouwing,’ en gij vindt uw gading. Er is van alles: van het Pantheïsme af, tot de gymnastiek incluis. - Ik zou u willen doen stilstaan bij het kwaad dat er gezegd wordt van ‘de sleur’ en bij het goede dat er gezegd wordt van ‘de gewoonte’, bij de geestige beschrijving die Pierson geeft van de causerie, ‘waarvoor onze taal, tot haar schande, geen eigen woord heeft,’ of bij zijn dichterlijke beschrijving van ‘de godsdienstige lyriek,’ bij den gezonden raad aan hen die over tijdgebrek klagen, en bij den lof der eenzaamheid.
Het wemelt hier van ‘woorden op hun pas,’ van korte gezegden, sprekende paradoxen die onder de beste citaten een plaats mogen vinden. Er zou een aardig lijstje van te maken zijn. Zoo luidt het op een der eerste bladzijden: ‘de mensch wordt roomsch-katholiek geboren;’ iets verder: ‘Hadt gij soms gemeend dat het exerceeren u tot een Napoleon zou maken?’ Elders: ‘Het is mogelijk dat gij door armoede van bloed zeer bleek ziet. Hebt gij lust u daarom te gaan blanketten? Laat dat aan komedianten over.’ - Of ook: ‘Troost voor verstandsontwikkeling gekocht, is te duur betaald.’ - ‘Mes tegen mes: liever thans de schaaf der humaniteit, dan later het scalpel van den psycholoog.’ - ‘De natuur is de aanminnigste
| |
| |
van alle misleidingen.’ - ‘De poësie bemint het zon-, de sentimentaliteit het maanlicht.’ - ‘Zedelijkheid is ook een kunst.’ -
Zoo zijn er in menigte. Ach, waarom moeten wij, ter wille van zooveel schoons en goeds, den auteur al die hardheden vergeven die ons lief vaderland, bij alle mogelijke gelegenheden, in hoofdzinnen en tusschenzinnen, te verduren heeft, terwille van zijn klimaat, zijn grond, zijn virtuositeit in het bedwelmen, vooral zijn taal, de eenige immers die ‘onderscheid maakt tusschen een vreemdeling en een vreemde.’ Moet dat alles voor rekening komen van de liefde en van het geloof, die immers ook bij Pierson oordeelen, ‘dat een Nederland waarin wij of onze nakomelingen het beter hebben dan thans, mogelijk is?’ - En dan al die onhoffelijke epitheta die op het altaar der vrouw worden nedergelegd: behaagziek, vreesachtig, slim, onmeedoogend jegens andere vrouwen, gaarne verliefd, wraak- en eerzuchtig, een geboren tooneelspeelster, bijgeloovig, de speelbal van priesters enz. enz.’ Ik weet het, ‘zij strekken de vrouw minder tot oneer dan den man, die haar zoo lang zij bestaat onmondig heeft gehouden.’ Zoo heet het althans. Maar, was dit de manier om ons voor het ‘ewig Weibliche’ te winnen? Zoo wij op dit punt van een hardnekkige blindheid genezen moesten worden, - dan heeft de operatie mij toch sterk doen denken aan die van Joh. 9 vs. 6. - Gewis, ‘een vriend’ naar het model van Van Alphen is veel waard. Maar toch vrees ik, dat niet alle ‘Seitenhieben’ op geneesheeren, geestelijken, theologen, philanthropen, en meer van dat volkje ‘woorden op hun pas,’ - dat wil immers ook zeggen: ‘gepaste woorden?’ - zijn geweest.
| |
| |
Intusschen - het was Dr. Pierson niet in de eerste plaats om de veelheid te doen, maar om de éenheid. Zijn boek moge nu en dan een verzameling feuilletons schijnen; het wil toch vóór alle dingen ‘Eene levensbeschouwing’ zijn.
‘Wie ordnen wir unser Leben?’ Bij Strauss kwam die vraag slechts in de derde plaats op het tapijt. Bij Pierson is zij nummer één - het één en het al. ‘Onze blik op het leven: daarop komt zoo onbegrijpelijk veel aan.’ Ziedaar in een enkel woord zijn diepe overtuiging. En wie, die ernst maakt met zich zelven, met zijn tijd, met zijn leven, zal van dat ‘onbegrijpelijk veel’ ook maar iets willen afdoen? Levensdoel, levensrichting;, levenstaak, levenswijze - het is genoeg deze woorden te noemen, om de belangstelling der besten voor eene levensbeschouwing te winnen.
En nu het uitgangspunt. - Onfeilbare, van buiten aangebrachte waarheid is er niet. Bespiegeling noch mystiek kunnen hier een licht ontsteken, dat nu eenmaal niet aan den hemel van ons leven schijnt. Uit den mensch is alle licht. Waarneming en ervaring zijn de eenige bronnen onzer kennis, en bepalen dus ook hare grenzen. Er is veel dat wij niet kunnen weten. Er zijn quaesties ‘die wij onbelangrijk kunnen noemen omdat zij nu eenmaal onoplosbaar zijn.’ - ‘Veel waars!’ Zeker! ook dit laatste.
‘Wij weten weinig. - Te weinig, Heer!’ klaagde de Genestet. Maar de tijd van klagen is voorbij. Wat geven die gebeden? ‘Aide toi, car le ciel ne t'aidera plus!’
En er is veel te zien, te weten, te doen in de wereld. Onze ervaring is voor een groot deel gemoeds-ervaring, dat wil zeggen: gevoel van wel of wee bij het aanschou- | |
| |
wen der werkelijkheid. In dat gevoel schuilt een groot deel van onze kracht. Het kan sterk, zeer sterk zijn. Het kan zoo levendig worden, dat het ‘overgaat in kunstenaars-aandrift.’ Wij lijden onder de werkelijkheid; maar we willen niet lijden; het gevoel roept de verbeeldingskracht te hulp, en deze schept een ideaal waarvan de voorstelling ons gemoed bevredigt; zij geeft een vorm aan onzen wensch dat het beter moge worden. Zoo vormen wij idealen - straks herscheppen wij de werkelijkheid naar het ideale beeld waaraan al de liefde van ons gemoed is gewijd.
Wie zal die gemoedservaring minachten, als hij bedenkt, dat zij en zij alleen de groote springveer is van alle beschaving? Zoo wij verder zijn dan onze voorouders, het is omdat deze, alvorens het wereldtooneel te verlaten, het beter hebben willen maken dan zij het gevonden hadden. Ontevredenheid met het bestaande en een daaruit voortvloeiende voorstelling van iets beters, m.a.w. ‘gemoedservaring en ideaalvorming’ zijn de machten geweest die op ieder gebied den vooruitgang hebben gedragen. Daarom, Pierson wil het ‘luide verkondigen:’ ‘gemoedservaring en ideaalvorming acht hij het gewenschte uitgangspunt van elke, het volstrekt onmisbare uitgangspunt van die levensbeschouwing die alle illusiën omtrent de grenzen van ons weten eerlijk vermijden wil.’
Wij gaan dus een stap verder. We gaan over tot ideaalvorming.’ Kunnen wij het leven niet anders ‘beschouwen’ dan bij het licht der idealen van ons gemoed, wij hebben ons slechts te haasten dat licht te ontsteken....
Stil, niet te driftig.... niet de eerste lantaarnopsteker de beste kan dien arbeid verrichten. Aan voorwaarden is dit werk gebonden. - Welke? - In hoofdstukken II en III
| |
| |
zijn de eerste, de onmisbare voorwaarden voor ideaalvorming te vinden.
Primo: daar ligt de werkelijkheid voor u; vat haar scherp in het oog; geen oppervlakkigheid, geen eenzijdigheid, geen vrees. Volg Pierson op zijn somberen tocht langs al de ellende van natuur en menschheid, langs de holen van ziekte en misdaad, langs al de akeligheden van dwaling, hartstocht, infatuatie, reaktie, afgunst, door ‘ons Gethsemane’ en onzen ‘Inferno,’ en ge zult iets kennen van die werkelijkheid, waarin de menschen zoo gaarne zouden vergeten dat zij leven.
Hebt ge dit alles goed gezien, met ‘scherpen blik’ aanschouwd? Welnu, dan kan de tweede voor waar de vervuld worden: trek u dat alles aan, sterk aan. Geen mefistofelische glimlach. Aantrekkelijkheid van gemoed is de bron van alle beschaving. Lijd er onder! dat lijden is koninklijk. Spreek tegenover eenig deel dier werkelijkheid uw koningswoord uit: ‘Neen, het behoort zoo niet!’
En nu moet uit uw lijden het nieuwe geboren worden; te voorschijn dus met uw verbeeldingskracht! Aan haar behoort de eigenlijke taak der ‘ideaalvorming.’ Maar zij is misschien nog te onhandig of te onbesuisd. Eerst dient zij zelve gevormd te worden. Daarom, zend haar ter schole. Pierson zal u de beste ‘kweekscholen’ aanwijzen: het zijn de oude godsdiensten, bewaarplaatsen van de kostbaarste idealen der menschheid. Loop dien cursus even door: het Jahvisme, met zijn Dekaloog, d.i. zijn onvoorwaardelijk plichtsgevoel, met zijn godsdienstige lyriek, zijn wijsbegeerte der geschiedenis, zijn lijdenden ‘knecht van Jahveh’ (niet ‘knecht Israël's’); het Christendom, met zijn kruis, het Katholicisme met zijn katholiciteit, zijn theocratie, zijn
| |
| |
ascetisme en zijn Mariadienst, het Protestantisme met zijn idealen van het vrije onderzoek, het humanisme en den modernen Staat.
Er zou nog meer, nog veel meer te noemen zijn. De geheele godsdienstgeschiedenis zoudt ge met vrucht kunnen raadplegen; maar de methode is aangegeven; gij weet nu met welk soort van onderwijs de verbeeldingskracht haar voordeel kan doen.
Is alles nu gereed? Kan het werk der ‘ideaalvorming’ nu zonder verdere controle of voorbereiding verricht worden? Geenszins. Het gemoed - of ‘de persoonlijkheid’ - dient nog op andere wijze gevormd te worden, te meer, omdat zij niet alleen idealen heeft voort te brengen, maar ook de werkelijkheid naar die idealen heeft te herscheppen; het woord ‘ideaalvorming’ heeft een dubbele beteekenis. Moet zij voor dien dubbelen arbeid geschikt wezen, dan kan er niet te veel zorg aan hare opvoeding besteed worden: immers, handelen zal bovenal hare taak zijn. Daarom: eerst leere zij bescheidenheid; zij mocht eens te vermetele idealen scheppen; dan leere zij fierheid, opdat zij niet jammere over de ijdelheid van utopiën; verder: opgewektheid, opdat sleur noch zwaarmoedigheid haren arbeid belemmeren; zij ontwikkele ook haar oordeel, opdat zij nauwkeurig te weten kome waar de schoen wringt, in welk opzicht de werkelijkheid verbetering behoeft; voorts houde zij hare fantasie frisch en rijk, opdat deze haar behoede voor een kompromis met het onvolkomene; eindelijk oefene zij haar wilskracht.
Is dit alles geschied, dan is de persoonlijkheid toegerust tot haar groote taak: ‘ideaalvorming,’ zoowel theoretisch, het uitdenken, als praktisch, het verwezenlijken van idealen.
| |
| |
Dr. Pierson kan zijn boek ‘besluiten.’ Het antwoord op de groote vraag is gegeven.
‘So ordnen wir unser Leben.’
Wat hebben we nu geleerd? - Veel waars, veel goeds. - Natuurlijk! Maar dat is de vraag niet. Pierson heeft bovenal één ding willen geven. Wij hebben dus één ding moeten leeren. Maar wat?
‘Hoe een geest het in onzen tijd aanlegt om tot een levensbeschouwing te geraken die hemzelven toeschijnt waarheid te behelzen.’ - Nu ja, wij kennen die frase, en we hebben er het onze al van gezegd. Maar de schrijver heeft toch niet alleen onze nieuwsgierigheid ten opzichte van zijn persoon willen bevredigen. Hij heeft ons toch ook iets willen leeren, iets algemeens, iets objectiefs, iets voor u en mij, iets voor allen. Anders schrijft men toch geen boek!
Natuurlijk. Welnu, wat Pierson ons heeft willen leeren, dat is:
Methode, niets dan methode.
Dat wil zeggen?
Dat wil zeggen: niet: wat de inhoud van uw levensbeschouwing moet zijn, maar: hoe gij u een levensbeschouwing, zoo ge dit wenscht, kimt vormen; niet welken blik gij op het leven behoort te werpen, maar: waar ge moet staan, hoe wijd gij uw oog moet openen, hoe scherp dat oog moet zijn, om 'n blik (welken ook) op de wereld te kunnen slaan. Niet om het beeld dat in uw kijker moet vallen, maar om de inrichting van uw kijker, van uw oog, van uw persoon was het hem te doen. Al het andere is uw eigen zaak.
Pierson onderwijst hier methode.
| |
| |
Het kan wel niet anders of ook de inhoud van zijn eigen levensbeschouwing moet daarbij ter sprake komen; maar toch alleen tot toelichting. Hij zegt u wat hij zelf gezien heeft, opdat gij zoo leeren moogt: hoe men behoort te zien om iets te zien. Hij doceert hier geen bepaald leervak, maar geeft ‘vormend onderwijs.’ Met een paar kunsttermen uitgedrukt: niet het materieele, maar het formeele is bij Pierson hoofdzaak. Met een geleerd woord zou men kunnen zeggen: ‘Eene levensbeschouwing’ behelst de ‘Pars formalis’ van een moderne moraal.
Zoo reeds in hoofdstuk I, waar gehandeld wordt over den oorsprong, den aard en de grenzen onzer kennis. Zoo in Hoofdstukken II en III, waar niet over de resultaten der ‘ideaalvorming,’ maar over hare voorwaarden wordt gehandeld. Zoo ook in Hoofdstuk IV (waarboven, tot recht begrip der zaak, eigenlijk ook moest geschreven zijn: vervolg van Hoofdstuk II) waar over de vorming en de ontwikkeling der ideaalvormende persoonlijkheid wordt gehandeld. Merkwaardig heet het ook daar, in den aan vang: ‘niet aan deze of die bepaalde wenschen, maar aan de omstandigheid dat wij gemoedservaring hebben, hechten wij waarde in de allereerste plaats.’
Zoo moet alles formeel zijn. Opmerkelijk is het dan ook, dat, als wij bij de ‘historische idealen’ ter schole moeten gaan, het onze fantasie is die naar school wordt gezonden, en wel, naar de ‘kweekschool’, ‘om er achter te komen hoe men het óf aanleggen óf niet aanleggen moet wanneer men zijne gewaarwordingen’ (welke die verder ook wezen mogen) ‘in ideale beelden wil omzetten.’ Als onze fantasie dit onderwijs heeft genoten, heet het dan ook consequent: ‘ik had nog andere idealen kunnen ver- | |
| |
melden; maar ik heb dit alleen nagelaten omdat de methode voldoende aangegeven was.’
Inderdaad, Dr. Pierson is doodsbang om in zijn geschrift de grenzen van het formeele te buiten te gaan. Zoo las ik ergens, boven een drietal bladzijden, het opschrift: ‘rangschikking van idealen,’ en ik dacht: ha! hier zal het nu blijken welke idealen de hoogste waarde hebben, welke daarentegen slechts den tweeden, den derden of den laatsten rang mogen bekleeden; hier zullen we dus hooren of die welke uit zedelijke behoeften ontstaan zijn, hooger beteekenis hebben dan die welke uit esthetische of uit louter zinnelijke aandoeningen zijn geboren. - Mis! die ‘rangschikking’ betreft alleen een formeel verschil; zij verdeelt de idealen in praktische, kritische en onpraktische idealen - naarmate zij door de wetenschap worden gerechtvaardigd, door haar voorloopig nog niet zijn gerechtvaardigd, of nooit gerechtvaardigd zullen worden. En al las ik ook later, dat de persoonlijkheid ‘haar verstand openbaart in het kiezen van idealen,’ - aan die keuze zijn we niet toegekomen, behalve dat nog eens, om ‘bescheidenheid’ te kweeken, aan het verschil tusschen praktische en onpraktische idealen werd herinnerd; toen Pierson over ‘het oordeel’ zou handelen, bleek het dat hij aan dit vermogen alleen de taak wilde opdragen, ‘onze onaangename aandoeningen’ (van welken aard die ook mochten wezen) ‘te verklaren.’ Pierson wil zich bij zijn onderwijs in ideaalvorming zorgvuldig hoeden voor het dwingen tot een keuze.
Het wordt ons dan ook hij iedere voorkomende gelegenheid ingescherpt, dat wij in die keuze geheel vrij blijven, dat onze gemoedservaring ons in het algemeen behoeften
| |
| |
openbaart, dat deze behoeften in het algemeen wenschen doen opkomen, en deze wenschen wederom in het algemeen idealen in het leven roepen. Welke nu die behoeften zijn, is vrij onverschillig. Of wij spreken van zedelijk en onzedelijk, van welluidend en valsch, van schoon en leelijk, van smakelijk en onsmakelijk, wij zeggen daarmee alleen ‘dat wij iets aangenaam of onaangenaam vinden.’ ‘Zien wij altijd’, zoo waarschuwt Pierson nadrukkelijk ‘in al die verschillende woorden slechts even zoovele namen waarmee wij onveranderlijk hetzelfde te kennen geven, dat, namelijk, het een of ander ons, om welke reden dan ook, behaagt of niet behaagt.’
Als Pierson gewaagt van ‘een macht in zijn binnenste waardoor hij onweerstaanbaar gedreven wordt,’ een Macht, waardig dat haar naam met een hoofdletter geschreven worde, dan heet die macht bij hem.... ‘Behoefte’; zoo onbepaald mogelijk: Behoefte.
Wat dunkt u? wordt deze schrijver niet gedreven door ‘den hartstocht’ van het formeele?
Gesteld, er is een man die aldus redeneert: Ik erken, met Pierson, dat ik van het bovenzinnelijke niets weten kan; nu heb ik, zijn lessen volgend, ‘een scherpen blik op de werkelijkheid’ geslagen, en bespeurd dat mijn beurs zeer kaal is; aan ‘groote aantrekkelijkheid van gemoed’ ontbreekt het mij niet: die ervaring heeft dus een sterk ‘gevoel van wee’ bij mij doen ontstaan; mijn fantasie, dat gevoel verwerkend, heeft mij gouden bergen voorgespiegeld; toen heb ik haar ter schole gezonden bij ‘een historischen godsdienst,’ namelijk bij den Plutusdienst; ik vond daar een man die god Plutus smeekte en bezwoer, nu en dan zelfs door een offer poogde te dwingen, hem rijk te maken;
| |
| |
den vorm van dit ideaal laat ik voor rekening van dien heiden; ik weet dat die heele god Plutus slechts de schepping is van zijn behoefte aan geld; maar dat ideaal neem ik over: geen inspanning, geen offer te groot om aan geld te komen. Nu ga ik nog eerst mijn persoonlijkheid ontwikkelen: ik zal ‘bescheiden’ genoeg zijn om niet te verlangen dat mijn hen gouden eieren moge leggen, ‘fier’ genoeg om met negen bankjes van duizend gulden tevreden te zijn, als ik soms het tiende bankje, dat ik eveneens wensch, mocht verliezen, ‘opgewekt’ genoeg om nu en dan ook eens aan andere dingen te denken, ten einde mijn gevoel van behoefte niet worde afgestompt; ik zal mijn ‘oordeel’ scherpen, zoodat ik duidelijk inzie dat de onaangename aandoening waaronder ik lijd, werkelijk uit geldgebrek voortkomt; mijn ‘fantasie’ zal ik ‘frisch,’ ‘rijk’ ‘buigzaam’ houden, - vooral buigzaam, want onder allerlei vormen moet iemand die rijk wil worden, zich rijkdom kunnen voorstellen; met mijn ‘wilskracht’ zal morgen ook alles in orde wezen, en dan - aan den arbeid! het Plutus-ideaal verwezenlijkt! Kost dat werk mij wellicht het offer van mijn onschuld, mijn liefde, mijn goeden naam - ik zal van den Plutus-dienaar leeren, dat Ook deze ‘ideaalvorming’ niet zonder offers geschieden kan.
- Maar dit is de caricatuur van een ideaalvormend levensbeschouwer!
- Natuurlijk. En toch, is er, formeel beschouwd, niets op dezen man aan te merken. Hij heeft de school van Dr. Pierson geheel afgeloopen. Ook ik had wel ‘een ander ideaal kunnen vermelden; maar de methode is genoegzaam aangegeven.’
Die passie voor het formeele speelt den schrijver wonder- | |
| |
lijke parten. Zoo, onder anderen, in dat gedeelte waarin de fantasie onderwijs krijgt van de oude ‘ideaalvormers,’ wier arbeid in de historische godsdiensten vóór ons ligt. De fantasie heeft, toen zij naar school ging, de les medegekregen: vooral formeel blijven. Zij beproeft dan ook, zich stipt aan die les te houden. En als haar nu, om te beginnen, het Jahvistisch ideaal van den Dekaloog wordt voorgehouden, met zijn gebiedend: ‘gij zult niet’ - dan is zij ook volkomen bereid te erkennen, dat het ideaal waarmee zij haar voordeel kan doen, hier niet moet gezocht worden in den inhoud van het gebod, maar in den vorm, uitsluitend in dat stoute ‘gij zult niet’, in de onbepaalde idee van plicht. Wát er nu verder als plicht in dien Dekaloog wordt voorgeschreven, daarmee heeft ze zich minder te bemoeien. Als er stond: gij zult niet rooken, niet fluiten, niet slapen, - ‘het ideaal van den Dekaloog’ zou er niet door veranderen.
Wie slaat hier niet de handen in de lucht?
Maar het is immers klaar als de dag, dat het ideaal van den Jahvistischen Dekaloog gelegen is in den inhoud, den zedelijken inhoud van het gebod, en dat het gebiedende, het onvoorwaardelijke van den vorm, het ‘gij zult niet’ alleen zijn oorsprong vindt in de overweldigende macht waarmee dat ideaal van zedelijkheid zich opdringt aan den man (‘éénig dichter!’) die aldus heeft gesproken. Op de vorige bladzijden erkende Pierson zelf dit dan ook vrij ondubbelzinnig. Hij noemde daar den Dekaloog ‘een poëem, opgeweld uit een gemoed, dat, krachtiger en dieper dan eenig ander, de pijnlijke gewaarwording had ondervonden, teweeggebracht door de gewone betrekkingen en gezindheden welke onder de menschen plegen
| |
| |
aanwezig te zijn’ (zoodat zij moorden, stelen, valsche getuigenis geven en huns naasten goed begeeren) ‘en die tevens levendiger dan eenig ander verrukt was bij het aanschouwen van hen die op den regel een uitzondering maakten.’ Volgens zijn bloot formeele waardeering van het ideaal ‘plicht,’ had Pierson alleen mogen zeggen: dit gemoed was, in het algemeen, aangedaan door de ervaring, dat er bij velen geen verschil bestaat tusschen geoorloofde en ongeoorloofde handelingen, onverschillig wat het karakter van een dier beide soorten mocht wezen. - Opmerkelijk ook voor iemand die hier iets bloot formeels waarneemt, dat hij met zekere hooge minachting de ‘geboden omtrent afgoderij en sabbath’ op zijde zet, als voorschriften die zijn smaak zouden hebben kunnen bederven. Immers, zoo het wezen van dit ideaal ‘uitsluitend’ gelegen is in het ‘gij zult niet’ - dan hadden deze twee geboden precies dezelfde diensten kunnen bewijzen als de zedelijke geboden. - En is het niet inconsequent, als Pierson, aan het eind dezer afdeeling, het ideaal van den Dekaloog noemt: de idee der ‘zedelijke verplichting?’ Had hij niet maar alleen moeten zeggen: de idee der onvoorwaardelijke verplichting? Voorzeker, maar het bewijst eenvoudig dat de historie hem ten slotte malgré lui heeft gedwongen, bij de beschouwing van den Dekaloog zijn zuiver formeel standpunt op te geven, en bij het bestudeeren van dit ‘historisch ideaal’ bovenal op den inhoud der geboden te letten.
Bij de behandeling van het volgend ideaal, dat van de ‘godsdienstige lyriek’ der israëlitische psalmen, - precies hetzelfde geval. Volgens Pierson, namelijk, is die lyriek zelve, onafhankelijk van den inhoud der psalmen, een ideaal, en wel ‘een konceptie van de rechten van het menschelijk
| |
| |
gemoed,’ dus een vorm gegeven aan den wensch: ik wou dat ik mijn gemoed kon uitstorten! - Op gevaar af van een woord te spreken dat niet op zijn pas is, zou ik zeggen: kan het nog dwazer? Verbeeld u: ik sla op den twee-en-veertigsten psalm: ik lees daar van de ziel die smacht naar den tempel Gods, gelijk het hijgend hert smacht naar de waterstroomen. Nu zou een gewoon lezer denken: het ideaal van dien Israëliet, de vorm waarin hij zijn hartewensch uitspreekt, is het ideaal van een heerlijken tocht naar den tempel ‘met du saamgevloeide menigte.’ Dat hij dien wensch in zulk een schoonen psalm uitspreekt, bewijst eenvoudig dat die wensch zijn gansche ziel beheerscht, en dat hij tot de beste dichters behoort. Neen, zegt Dr. Pierson, de uitstorting van het gemoed, op zichzelve, onafhankelijk van hetgeen er in dat gemoed omgaat, is hier ‘het ideaal’ waarmee wij ons voordeel kunnen doen. - Geloove wie het gelooven kan!
‘Welk een liefde voor het formeele!
Zulk een formalisme is dan ook niet lang vol te houden. Reeds bij het derde ideaal, dat van het Boek Daniël, (welks onbekende schrijver zijn ‘wijsbegeerte der geschiedenis’ in den vorm van een visioen te boek stelde) wordt Pierson ontrouw aan zijn standpunt.
Wel heet het hier, in den aanvang, dat wij van dezen dichter alleen te leeren hebben, hoe schoon het is, aan 'n levensdoel te gelooven, en ‘een lentelucht die spreekt van Toekomst’ (de hoofdletter is van Pierson) door ons leven te doen gaan. Maar weldra klinkt het, met verwijzing naar den inhoud van ‘het nachtgezicht des ouden dichters,’ (waarin, zooals men weet, de vier dieren, symbolen der wereldrijken, ten slotte door ‘iemand als een
| |
| |
menschenzoon’ worden opgevolgd): ‘voor ons geslacht, gelijk voor het individu, is dát inderdaad de droom: van dier tot mensch.’
Hoe verder de fantasie het op school brengt, hoe meer zij vergeet dat zij hier alleen ‘vormend onderwijs’ had te ontvangen. Wel poogt haar leermeester, als hij het ideaal van ‘den man der smarte’ ontleedt, haar nog een oogenblik te doen gelooven, dat de waarde van dit ideaal in het lijden als zoodanig gelegen is; maar reeds op de volgende bladzijde wijst hij haar op het zedelijk karakter van dat lijden, als ‘zelfverloochening’ en ‘genezende liefde,’ en verzoekt haar deze ideën ter harte te nemen.
Een eind verder begint de studie der ‘historische idealen’ haar formeel karakter geheel te verliezen. Bij het ‘ideaal der katholiciteit’ is het reeds zoo goed als verdwenen; het leeft nog even op bij ‘het ideaal der theokratie’ (immers daar heet het: ‘wat iemand als waarheid erkent,’ onverschillig wat in zijn oog waarheid wezen moge, ‘moet heerschen’); maar wanneer nu vervolgens ‘ascetisme en Mariadienst’ ter sprake komen, en ons geleerd wordt wat we van deze idealen kunnen overhouden, dan is er van het formeele geen spoor meer overgebleven; dan hebben we hier met een zeer bepaalde (en nog wel een zeer vreemde) soort van deugd te doen. Ja, ten slotte vergeet de leermeester zoo geheel en al de taak die hij zichzelven had opgelegd, dat hij het formeel beginsel der Hervorming: ‘vrijheid van onderzoek’ verandert in het zuiver materieel ideaal van het Humanisme, en uit alle macht ijvert tegen die opvatting van den modernen Staat, die er een louter formeele Politie-staat van zou willen maken.
Zoo verloochent en verlaat Dr. Pierson zijn plan om
| |
| |
bloot ‘vormend onderwijs’ te geven, en aan de persoonlijkheid enkel wat methode te leeren. Hij wilde alleen de fantasie ter schole zenden; maar het gemoed is medegegaan; en hij is geëindigd met aan het gemoed meer te leeren dan aan de fantasie. Nu, hij zal moeten erkennen, dat het gemoed er eigenlijk ook permissie voor had gekregen. Want toen de fantasie haar ‘kweekscholen’ ging bezoeken, werd haar opgedragen, niet alleen ‘om er achter te komen hoe men het moet aanleggen of niet aanleggen wanneer men zijne gewaarwordingen in ideale beelden wil omzetten,’ maar ook, en nog wel in de eerste plaats, ‘om opmerkzaam te worden op de onderscheiden opzichten waarin de mensch gevoeligheid kan bezitten.’ Zij begreep terecht dat dit niet haar, maar het gemoed aanging - en zij nam haar broertje mede.
O, die hartstocht van het formeele, waardoor Pierson gedreven wordt! Zulk een passie moet zich wreken; het kan niet anders. Met zulk een begeerte kan geen mensch een halven dag leven, kan niemand tien bladzijden van ‘eene levensbeschouwing’ schrijven.
Dat heeft ook Pierson niet kunnen doen. Wie zal in dit boek de bladen tellen waarop hij ontrouw wordt aan zijn plan om slechts een ‘Pars formalis’ te geven, en die zijn voorliefde voor een of ander ideaal - met name voor het zedelijk ideaal - zeer sterk doen uitkomen! Zelfs in stukken waarin louter methode wordt onderwezen, wordt zoo dikwijls ter loops, misschien in een tusschenzin, gesproken van onze taak ‘om de aarde voor ons zelven en voor anderen meer bewoonbaar te maken;’ in naam der ‘zedelijkheid’ wordt ‘de mystiekerij’ veroordeeld; ‘bij al wat menschenwaarde heet’ wordt gezworen; als de wer- | |
| |
kelijkheid in al haar naaktheid wordt onthuld, dan zijn die verwen het gloeiendst waarmee de zedelijke onvolkomenheid wordt geteekend; al wordt de fantasie volkomen vrijgelaten in de keuze der kweekscholen die zij mocht willen bezoeken, Pierson zelf leidt haar rond in die oude godsdiensten die hij voorkeur zedelijke idealen hebben gehuldigd! deze beeten ‘de beste,’ de idealen dáar onderwezen, heeten: idealen ‘van groote beteekenis,’ het licht dàar ontstoken acht de schrijver ‘het meest gewenschte;’ alle aandoeningen, die onze gemoedservaring uitmaken, mogen zonder onderscheid worden bijeengeworpen in de kategorie van ‘aangenaam of onaangenaam,’ er moge ‘maar één klavier zijn, dat telkens bespeeld wordt,’ - Pierson hoort toch het liefst de tonen die den zedelijken strijd van een Gethsemane, het ‘ten doode toe bedroefd,’ of de vreugde van den zedelijken triomf, het ‘hemelhoog juichend’, vertolken; wel is waar tracht hij zooveel mogelijk de beteekenis te verkleinen van de bijzondere intensiteit waarmede het gevoel van
zedelijke verplichting zich doet gelden; éenmaal zelfs heeft de hartstocht van het formeele hem er toe verleid, om den prikkel dien het zedelijk ideaal uitoefent op het gemoed, gelijk te stellen met den prikkel van alcohol, - toch, indien iemand hem de overtuiging mocht willen ontrooven dat er ‘onderscheid is tusschen goed en kwaad, tusschen heilig en onheilig’, Pierson verklaart, dat hij den man zou toeroepen: ‘scheur mij dan liever het hart uit den boezem, want het leven heeft zijn kroon verloren.’
Natuurlijk. Pierson is er niet op aangelegd om, als hij mannen ziet ‘vol heiligen geest’ te spotten: ‘zij zijn vol zoeten wijn!’
| |
| |
Zijn passie voor het formeele moest zich wreken. En de wraak is volkomen geweest.
Het oogenblik is gekomen dat deze leermeester zelfs zijn ‘vormend onderwijs’ niet langer zou hebben kunnen voortzetten, zoo hij niet fluks een ideaal van een zeer bepaalden inhoud, een echt-zedelijk ideaal had binnengehaald en op den voorgrond gesteld.
Dat ideaal is: de idee van een zedelijk levensdoel. Dat dit denkbeeld ook ‘een ideaal’ is, had ons reeds vroeger het Boek Daniël moeten leeren, en wordt hier ondubbelzinnig herhaald: ‘de mensch erkent een levensdoel, dat is: geeft een vorm aan den wensch’ (dit was immers de definitie van een ideaal) ‘om het leven in eigen oog niet nutteloos door te brengen.’ Ziedaar het ideaal ‘levensdoel.’ Zijn inhoud wordt nog een paar malen duidelijk genoeg omschreven: ‘handelen tot vermindering van de aardsche ellende;’ ‘leven voor de verbetering van de aarde.’
Het schijnt dus dat er geen levensbeschouwing mogelijk is (behalve natuurlijk de ‘kristelijke’, die het levensdoel immers in genieten zoekt!) of, op één punt althans, is zij niet meer vrij in de keuze van haar idealen; zij moet van Pierson het ideaal: ‘zedelijk levensdoel’ overnemen. - Doet zij het niet, dan verliest zij haar maatstaf en haar raison d'être.
Voor ‘Eene levensbeschouwing’ van A. Pierson is dit ideaal dan ook van het allergrootste gewicht. Neem het weg - en het geheele werk valt in duigen; het vierde hoofdstuk vooral heeft dan geen slot of zin meer. Gij kunt het onmogelijk als 'n ideaal (‘een uit vele’) beschouwen en dus door 'n ander ideaal vervangen. Het is de onmis- | |
| |
bare ‘maatstaf’ voor al wat verder de persoonlijkheid moet vormen. Immers, tot het vervullen van die bepaalde taak moet de persoonlijkheid worden opgeleid en ontwikkeld.
Maar is dit zoo, acht Pierson werkelijk, dat met het ideaal: zedelijk levensdoel ‘Eene levensbeschouwing’ staat of valt - dan is ook het zuiver formeele standpunt dat hij zocht in te nemen, door zijn boek zelf veroordeeld. Ik kan niet anders zien of hij heeft hier zijn eigen vonnis geteekend.
Och, die hartstocht van het formeele! Die vrees om den lezer tot een keuze te dwingen! Ook hier heeft de hartstocht getoond dat hij ‘het oordeel vervalscht’ of het zelfs ‘belet om op te komen.’ Pierson's boek heeft er zeer onder geleden.
Vooreerst toch zou de inrichting van het werk beter geweest zijn; we zouden, dunkt mij, zonder die wonderlijke begeerte, eerst de methode hebben gehad, dan het historisch gedeelte, eindelijk den inhoud. De gedachtengang van den schrijver zou overal klaar zijn geweest, en naar de strekking van zijn betoog zouden we nooit hebben behoeven te raden; in de beteekenis van hoofdstuk IV zou niemand zich hebben vergist. Dit alles is nu gebeurd; maar aan wien de schuld van dit ‘misverstand?’ - ‘Misduiding’ is het niet geweest.
Zoo zou ook de inhoud van het boek er zeer bij gewonnen hebben. De levensbeschouwingen die in oude en nieuwe godsdiensten zijn nedergelegd, hadden waarlijk een beter lot verdiend, dan, zooals nu, het lijvig aanhangsel te wezen van acht bladzijden uit het tweede hoofdstuk; we zouden niet gedwongen zijn geweest, zooals nu, den mate- | |
| |
rieëlen inhoud van Pierson's levensbeschouwing op te sporen en na te snuffelen in historische stukken of in tusschenzinnen; dat alles zou in afzonderlijke paragrafen, onder duidelijke opschriften behandeld zijn. Vooral aan ‘het levensdoel’ zou een waardiger plaats zijn toegekend. Dit hoofd-ideaal had en évidence moeten komen; zijn volle beteekenis, zijn hooge waarde, zijn oorsprong, zijn inhoud, zijn recht - dat alles mocht niet, zooals geschied is, in een vijftal bladzijden worden afgedaan, die nog wel voor het grootste gedeelte gewijd zijn aan een bestrijding (voor de hoeveelste maal?) van ‘het kristendom.’ Over dit kapitale punt hadden de sceptici nog wel iets anders mogen hooren dan de beleefde opmerking ‘dat misschien niet allen het (namelijk, het ‘aanwijsbare’ van dit levensdoel) even gereedelijk zullen toestemmen.’ En mogelijk - ja, zeker - zou dan, onder al wrat de persoonlijkheid vormt, ook de liefde nog wel een ander plaatsje hebben gevonden, dan onder de vleugelen van ‘hare moeder, de gewoonte’ en naast haar bastaard-zuster ‘de sleur.’ Nu is ‘de plicht der vroolijkheid’ breed uitgemeten, en daarbij alleen ter loops opgemerkt: ‘wij moeten vroolijk zijn in denzelfden zin waarin wij barmhartig moeten wezen.’ Maar dat wij barmhartig moesten wezen, was meer ondersteld dan gezegd.
Als iemand ‘Eene levensbeschouwing’ een gevaarlijk boek noemde, zou ik zeker antwoorden: dat is een versleten argument. Maar de hartstocht van het formeele, waardoor deze schrijver gedreven werd, noem ik onbewimpeld een van de gevaarlijkste die er zijn. Als het inderdaad niet aankomt op den inhoud en het karakter der behoeften die men gevoelt, der idealen die men vormt, als iedere gemoedservaring gelijk is aan iedere andere, omdat
| |
| |
zij eenvoudig is ‘ervaring van aangenaam en onaangenaam’ - dan kan ideaalvorming het meest onbesuisde werk ter wereld worden. Wij teekenden hierboven de caricatuur van een ‘ideaalvormer.’ Het was een moderne Plutusdienaar. Men zal zeggen dat ‘Eene levensbeschouwing’ onmogelijk zulke menschen kan kweeken. Toegestemd! van harte gaarne. Maar waarom niet? Enkel en alleen omdat ik bij dezen caricatuur-ideaalvormer één element uit Pierson's ‘levensbeschouwing’ buiten rekening heb gelaten, namelijk: het ideaal van een zedelijk levensdoel, dus: het eenige element dat in die ‘levensbeschouwing’ niet formeel is, en dat er dus eigenlijk maar half thuis behoort.
Heen waarlijk, - wie ‘in onzen tijd een woord op zijn pas’ wil spreken, die moet vóór alle dingen op het karakter der idealen, op hun rangorde, op hun verschillende waarde, op hun onderlinge verhouding den nadruk leggen. Hier ligt het veld dat in onze dagen den ernstigsten arbeid vordert. Men bewijst een slechten dienst aan dit geslacht, zoo men dit veld voorbijgaat, met de opmerking: alles precies gelijk; aangenaam of onaangenaam, wel of wee, - dat is al wat een mensch gevoelen kan; de rest is bijzaak. - Hoe is het mogelijk, dat Pierson er wél aan hecht ‘in welken graad’ en ‘in welke mate’ iemand ‘een persoonlijkheid’ is - terwijl de vraag, tot welke soort van persoonlijkheid iemand het heeft kunnen brengen, daarbij niet wordt aangeroerd. Ach, zoo hij maar eens even al zijn aandacht had gewijd aan een volzin die eenmaal aan zijn pen ontsnapt is: ‘iemands wrenschen kunnen niet edeler zijn dan zijn persoonlijkheid.’
Geen musicus kan het immers onverschillig zijn, of iemand
| |
| |
de viool dan wel de Turksche trom bespeelt, al brengen beide instrumenten een luchttrilling voort die de gehoorzenuw als ‘geluid,’ zelfs als ‘muzikale toon’ waarneemt! En dan zou het voor een leermeester in de kunst van levensbeschouwing en ideaalvorming onverschillig zijn, of iemand door een schrille kleur dan of hij door een daad van zelfzucht pijnlijk wordt aangedaan?
Het is een tijdlang mode geweest, - en het gebeurt helaas nog - dat men alle godsdiensten met bijna gelijken eerbied behandelde, omdat immers in alle, zooals men zeî, ‘het godsdienstig gevoel’ getuigde. Maar aan zulk een onzinnige waardeering zal een man als Dr. Pierson zich niet schuldig maken. En toch - doet hij niet precies hetzelfde, wanneer hij alle idealen gelijk stelt, zich en anderen opdringt dat ze gelijk zijn, omdat aan iedere gemoedsaandoening, zonder onderscheid, een ‘gevoel van wel of wee’ ten grondslag ligt?
‘Het aangename’ en ‘het onaangename’ behooren immers ook tot de kategorie der kollektieven? - ‘O, noodlottige macht der kollektieven!’ roep ik dan uit met Dr. Pierson, als ik zie wat ze van ‘Eene levensbeschouwing’ gemaakt hebben.
Hier wordt ook een godsdienst gepredikt; het is de dienst van die karakterlooze, ‘inhaltslose,’ bijna kleurlooze godin ‘die den mensch onweerstaanbaar voortdrijft: Behoefte is haar naam;’ die het plechtig ‘gij zult niet’ afkondigt als de ijzeren formule van den plicht, maar het aan haar volgers overlaat om achter die formule te schrijven wat ze willen; wier macht gij even goed ervaart in den drang om voor u zelven een luchtkasteel, als in de begeerte om voor de lijdende menschheid een hospitaal te bouwen; en
| |
| |
wier roepstem gij niet minder verneemt in de zure smaak van een onrijpe vrucht, die u immers dwingt om een beteren vruchtboom te planten, dan in de heilige ontroering die u vermeestert, als gij het tooneel van dweepzucht en zelfverloochening op den heuvel van Golgotha gadeslaat!
Zulk een godsdienst is afgoderij.
Uit Israël's Dekaloog heeft Dr. Pierson veel geleerd. Ook ‘het ideaal’ van het tweede gebod is hem niet ontgaan. Aan vrees om zich ‘voor beelden te buigen en die te dienen’ ontbreekt het hem niet. Maar als hij nog eens weder de idealen gaat opsporen die in dit ‘allerverhevenste poëem’ verborgen liggen, dan moge hij ook het eerste gebod niet voorbijgaan: ‘geen andere goden voor mijn aangezicht.’ Ook daarin ligt een verheven denkbeeld verscholen: immers, dit gebod erkent, dat er vele goden zijn, maar dat aan één de allerhoogste rechten toekomen. Is dit iets anders dan déze gedachte: dat er vele idealen zijn, maar dat één van hen recht heeft op den voorrang? Wat in alle oude levensbeschouwingen is geschied, wat aan elk der oude godsdiensten zijn eigenaardig karakter schenkt - dit, namelijk, dat niet alle goden gelijk staan, - wat aan jahvisme en christendom hun groote beteekenis geeft - dit, namelijk, dat den zedelijk-heiligen God de allerhoogste plaats toekomt - waarom wordt dat, in theorie althans, miskend in deze moderne levensbeschouwing?
Zoo iedere ‘levensbeschouwing op appreciatie berust’ - die appreciatie zij volledig.
Op onderlinge vergelijking der idealen, d.i. van de behoeften des menschen, komt het bovenal aan. Hier ligt, zoo ik mij niet bedrieg, de groote taak van allen die met de studie van den geestelijken mensch zich bezighouden.
| |
| |
En dit juist wilde Pierson veronachtzamen! al is het hem slecht gelukt, al is de natuur, die niet zonder materiëele appreciatie kan leven of denken, de theorie van het formeele elk oogenblik te machtig geweest. Had Pierson zich ernstig aan die studie gewijd, misschien zou hij in de macht van het zedelijk ideaal een spoor gevonden hebben van dat ‘volstrekte,’ waarvan hij acht ‘dat wij beter zouden doen met zelfs den naam te vergeten.’ Nu ja, den naam willen wij gaarne vergeten; en aan metafysica denken wij hierbij in de verte niet. Maar toch ligt ook in dien naam ‘een ideaal’ opgesloten, dat Pierson, zoo hij het in zijn kweekscholen had behandeld, wellicht onder die ‘echt-menschelijke idealen’ zou gerekend hebben, die hij zelf ‘onvergankelijk’ noemt.
Zulk een studie zou zeker ook wel een weinig licht doen vallen op de vraagstukken van de ‘natuur’ en de ‘zedelijke bestemming’ des menschen, die immers ook Pierson niet wil dat men voor ‘iets onbereikbaars’ zal houden. Trouwens, wat er van die theoretische vraagstukken ook moge worden, hij die het hoogste ideaal op zijn volle waarde heeft leeren schatten, zal, nog veel opgewekter dan Pierson het vermocht, afwachten wat de toekomst - of wat ‘Toekomst’ - over hem, over zijn geslacht, over onze beschaving en onze aarde zal beslissen. De waarde van een leven toegewijd aan den dienst van dit ideaal, acht hij onafhankelijk van den duur van zijn bestaan. Lief te hebben, den goeden strijd te strijden, den broeder te steunen, het heilige te zoeken - is een begeerlijke taak.... hetzij er voor dat werk een oogenblik wordt gegeven, of een eeuwigheid wordt gelaten.
‘Bij de begrooting van de hulpmiddelen voor ons leven’
| |
| |
zegt Pierson, ‘willen wij geen dubieuse posten opnemen.’
Wij ook niet. Maar zonder ‘een schat van groote waarde’ willen wij zulk een begrooting in het geheel niet ontwerpen.
Nog als van ouds is die schat ‘in den akker verborgen.’ Niet de ‘beschouwer’, maar de arbeider is de man die hem vindt.
Zoo ongeveer dacht ook Pierson; zoo zeide hij hier en daar, soms treffend schoon. Zoo - en beter - had hij luide en klaar moeten spreken.
Mag ‘Eene levensbeschouwing’ dus een woord op zijn pas heeten? vraagt ge.
- 'n Woord? een onder vele? Voorzeker.
- Bevat zij het woord dat het allermeest te pas kwam?
- Ik vrees van neen.
Juni '76.
g. van hamel.
|
|