Los en vast. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Fabelen,
| |
[pagina 142]
| |
over, dan misschien eene gedachte hier en daar, die den lezer niet gedachteloos laat, wellicht. De dichter moge mij, voor de rest, mijne groote vrijheid met zijn werk vergeven. | |
I.‘Noodlot, blind en onrechtvaardig, hoe hard zijt ge voor mij! - Vreugdeloos en onopgemerkt, moet ik traag mij voortsleepen langs den grond. De vogel, o wellust! zweeft vrij in zonneschijn en reine lucht door 's hemels hoogste ruimten. In glorie slaat hij zijn wieken uit, en jubelt. Maar ik, arme, aan de aarde vastgeklonken - nauw kan ik 't hoofd opheffen uit dit lage stof. Noodlot, blind en onrechtvaardig, hoe wreed misdeeldet ge mij, daar ge mij den geest schiept van een arend, in 't lichaam van een worm!’ Aldus eene schildpad. 't Beest was, als al zijn gelijken, klein van kop en kort van pooten, hoog van rug en hard van schaal; doch van al zijn gelijken onderscheidde 't zich door eene edele eerzucht. Eene schildpad, die van haar prille jeugd geen anderen droom had dan van adelaarsvlucht: van zich te wiegelen nabij de starren, op eenzame, ongenaakbare hoogte boven zee en land en al de gedierten die daarin zwemmen of daarop kruipen, - zeg zelf, is zulk eene schildpad wel een amphibie als elk ander? ‘Noodlot, blind en onrechtvaardig!’ - - Maar 't noodlot had de klacht vernomen. Opeens vond de koene droomster zich opgetild boven den grond. Rees | |
[pagina 143]
| |
zij - of zonk de aarde? Zij rees. Snel opwaarts rees zij, van den lagen bodem los. En de heuvelen werden molshoopen, de wouden groene ruigten slechts langs hunne flanken; zilveren draden de rivieren, de meren als pantserschubben, glinsterend in de zonnestralen. De schildpad rees. En de zee spreidde breeder en wijder zich uit voor haren blik; en de bergtoppen slonken weg onder hare voeten; en de wolken kwamen tot haar; en zij ging de zon omhelzen. Ha! hoe de reine wind haar streelde! Hoe de blauwe aether haar bedwelmde! ‘Goden!’ riep zij, ‘eindelijk geschiedt mij recht. Noodlot, gij maakt uw misslag goed, ik vergeef u al 't verleden!’ Gij hebt 't reeds geraden, snedig lezer, Eigenlijk had de schildpad zoo geen reden tot juichen. De vogel van Jupijn, na lang in kringen te hebben rondgezwierd waar geen oog hem bespieden kon, was, half uit verveling, half uit gebrek aan beter, neergestreken op ons roemziek amphibie, en had 't hemelhoog meegevoerd in zijn klauwen, om er zijn jongen mee te spijzen in zijn nest. De weg daarheen lag door de wolken. Maar zoo ge dit onze schildpad verteld hadt, zou zij 't u hebben heeten liegen. Zij wist niet van den sterken vogel boven haar. Zij voelde de klauwen niet, die hare schaal omhaakten. Werkelijk meende zij te vliegen uit eigen kracht, te zweven op de wieken van eigen genie. Vergeefs waarschuwde haar eene zwaluw: ‘Stofbewoonster, log moedertjelief, dit toertje naar de wolken bekomt u slecht!’ - De schildpad werd zelfs boos, en beet haar heel vinnig toe: ‘Tut tut, kleine jaloersche wijsneus, heb maar geen zorg om mij! De goden, zeg ik u, hebben eindelijk mijne waarde erkend, en mijne sfeer in 't groot heelal mij toe- | |
[pagina 144]
| |
gewezen. Tot dusver, weet ge, stond de schepping niet veel beter dan 't onderst boven: wat hoog moest zijn, was laag; en wat kruipen moest, dat vloog, zwaluwtje!’ Terwijl 't beest zoo snoefde, wipte in de diepte juist een haasje uit 't bosch. De adelaar, die liever wildbraad had dan soep dien middag, ontsloot zijn klauwen, plofte op 't haasje neer -, o wee! Nog veel sneller dan ze was gestegen, daalde onze schildpad. Een duizelende val - een smak -, en de ijdeltuit, die voor zich 't aardsche stof niet goed genoeg geacht had, lag verplet, tot moes vermorzeld, in 't aardsche stof ter neer. | |
II.In eene herberg op 't land logeerde een vreemdeling.
Hij had een kamer in die herberg: niet ver onder 't dak,
En met een venster op een binnenplaats.
Een fraai uitzicht had men uit dit venster niet:
Want vlak er onder was een aschhoop;
En op dien aschhoop groeide (als 't groeien heeten mocht)
Een dorre, armelijke brandnetel.
Deez' netel wordt de hoofdpersoon in dit verhaal.
De vreemdeling was geoloog; hij sleet zijn dagen
Met 't zamelen van steenen, keien, brokken
En splinters van de rotsen in den omtrek.
Maar, ofschoon een man van diepe wetenschap en studie,
Was hij keurig net op zijn persoon -, een proper geoloog.
Hij schoor dus elken ochtend trouw zich kin en koonen glad;
En smeet 't zeepsop uit 't venster op den aschhoop.
| |
[pagina 145]
| |
Dit dagelijksche lauwe buitje,
Dat een roos of anjelier vermoord zou hebben,
Was als hemelnat voor onze netel; en de plant,
Niet min verwaand dan dorstig, leefde waarlijk in den dunk,
Dat deze onsmakelijke dauw haar uit den hemel neerviel.
Zij zag er eene gaaf van goddelijke voorzorg in -,
Eene Voorzienigheid à part om harentwille.
‘O Jupiter,’ riep zij, ‘hoe wijs bestiert gij 't al!
Door wat schikking, hoog en diep, zendt dag aan dag uw goedertierenheid
Mij dezen malschen regen, die mij laaft en drenkt!
Ik zie het, ja! 't loopt alles onder uw beleid, aanbiddelijk harmonisch,
Op het ééne groote doel der Schepping uit: het heil van netels.
Dáárom, machtige Jupijn, van nu af, zweer ik, zij mijn éénig streven,
Mee te werken tot uw oogmerk: vruchtbaar te wezen:
Met mijn hoog bevoorrecht soort, met netels, gansch de wereld te bevolken!’
Nu wilde 't ongeluk, dat straks de geoloog vertrekken moest,
Om elders met houweel en spa zijn kans te gaan beproeven.
Hij pakte al zijn huisraad samen -
Zijn specimens, zijn brokken steen vooral ook.
Maar wat hij dubbel had,
Of wat hem toch te onbelangrijk scheen om 't mee te sleepen,
Wierp hij 't open venster uit,
Juist als te ochtend nog zijn zeepsop.
De zware brokken ploften, en - -
Plof! viel er een op onze netel neer,
En knakte 't schrale, dunne stengeltje,
Dat juist zijn best deed om tot bloeien te geraken,
En een psalmtoon op de lippen had van vrome, zelfverheerlijkende Zeusverheerlijking.
De psalmtoon zou niet klinken - maar wel een bittre vloek:
‘Vermaledeid! kon deze logge bonk geen ander treffen! -
Ook dit van u, Jupijn? - Wat? - goden? Jupiter? -
Een valsche demon heerscht, en maakt een hel van de aarde!
Een blinde kans hakt in 't blinde rond,
| |
[pagina 146]
| |
En treft uit lust tot treffen! - Vermaledeid!’
De netel heeft, zóó vloekende, den geest gegeven.
| |
III.Een rozestam en een braamstruik stonden in denzelfden hof naast elkander. Zij schoten in één en denzelfden grond wortel; eenzelfde dauw besproeide, eenzelfde zonnetje koesterde hen. Toch scheen er verschil tusschen hen te bestaan: want al de bezoekers van den hof toefden bij de roos, om haar te bewonderen en te beruiken - maar den braamstruik gingen zij voorbij zonder een woord of een blik. ‘Wat er toch aan haar is?’ mompelde spijtig de braamstruik. ‘Wat ze toch aan haar zoo mooi vinden? Wij groeien in ééne aarde; en de eene bloem is toch zoo goed als de andere. Ik kan 't niet zien. Kunt gij 't zien?’ vroeg hij een grashalm naast hem. ‘Ik niet,’ antwoordde de grashalm: ‘en 't kan mij ook niet schelen.’ ‘'t Zal, wel bekeken, hare manier van groeien zijn,’ dacht de braamstruik. ‘'t Zal - - oho! dáár heb ik 't! Haar stammetje zit vol doorns; 't zal 'em in die doorns schuilen!’ En fluks begon hij zich doorns te laten wassen, wáár hij maar kon - gelijk een jong student haren op zijn kaken. En toen hij goed vol zat met de harde stekels, begon hij, om toch vooral de aandacht te trekken, de kleeren der wandelaars stuk te rijten met zijn prikkels. ‘Nu zal 't | |
[pagina 147]
| |
wel gaan,’ meende hij. ‘Nu zal men ook mij wel opmerken.’ Inderdaad, men merkte hem op. Maar in plaats van hem te bewonderen, sneed men hem af, en slingerde hem over de heining. Dáár lag hij nu, en beklaagde zich deerlijk. ‘De eene bloem is zoo goed als de andere,’ kermde hij; ‘en de drommel mag weten waarom zoo'n roos nu eigenlijk beter heet dan ik. Maar 't schijnt wel dat in een braamstruik leelijk staat, wat mooi gevonden wordt in eene roos. O wereld vol vooroordeel! Zóó philosopheerend, kroop de braamstruik weg naar 't bosch. En wijl hij toch nog verstandiger was, dan men zou meenen, zoo is hij in 't bosch gebleven. Wie kijken gaat, kan er hem nóg ontmoeten. | |
IV.Er waren er eens twee, die met elkander niet overweg konden, en dan ook niet veel goeds van elkaar spraken. De één, die maar één hoofd en één tong en vermoedelijk maar twee beenen bezat, heette hij; de ander, die zooveel hoofden en tongen had als ge u maar verkiest te denken, willen we zij noemen. Hij ('t moet erkend worden) was geen aangenaam mensch: heel wat stugger en stroever, dan men behoeft te wezen om in deze wereld te mishagen. En zij, óók lang geen engelen, wonden geen doekjes der liefde om de waarheid. | |
[pagina 148]
| |
Volmondig, openhartig, rondborstig, in zijn gezicht en achter zijn rug, schreeuwden zij 't uit, dat hij een beer, een buffel en een boeman was. Na zeven jaren (ge weet, de mensch verandert na zoo'n tijdperk), begon hij in te zien dat 't toch waarlijk met hem niet was zooals 't wezen moest: dat hij niet aardig deed, en dat hij zich moest beteren. En van een beer, een buffel en een boeman, werd hij een kalf, een charmant mensch. Maar zij (dom volk!) schreeuwden nog altoos door: ‘een beer, een buffel, een boeman is hij!’ - totdat eindelijk, eindelijk, na nogmaals zeven jaren, de nieuwe waarheid over de oude toch triomfeerde, en zij, van dwaling overtuigd, begonnen te fluisteren, straks te schreeuwen onder elkaar: ‘hij? geen netter mensch dan hij. Wij hebben ons vergist! Wij zagen mis! Hij is om te stelen!’ Eindelijk! eindelijk!...... Inmiddels hadden de zeven jaren weer gewerkt. Hij was weer de oude geworden: een beer, een buffel en een boeman. Maar 't volk riep tot zijn dood toe: ‘Een best mensch, een kalf, een charmant persoon! Om te stelen!’
Tusschen u en uwe reputatie, beste vriend, ligt een lange duur. Gij prijst den glans van Sirius? - Negen jaren had die glans noodig om tot uw oog te geraken. En mocht Sirius morgen in 't niet worden opgelost - nog negen jaren ná morgen zoudt ge zijn flonkeren schoon noemen. | |
[pagina 149]
| |
V.Eene horzel stak een koetspaard haar angel in den neus. 't Paard, dol van schrik en pijn, sloeg op hol, en slingerde de koets tegen een boom aan stukken. In die koets zat 't gelukkigste paar ter wereld: een bruigom met zijn bruidje, pas van 't stadhuis. Hand in hand, zoo zalig, blikten zij elkander in de oogen. Zij reden heen, ter huwelijksreis - zij gansch de zijne - hij gansch de hare - beiden àl te zalig schier. Opeens -, een zwaai, een schok -, en de bruigom had zijn nek gebroken, de bruid haar hart. Wie mee zijn nek brak, was de koetsier. De stakker liet eene weeuw en vijf weezen achter, broodeloos. En voort, voort holde 't verschrikte paard - voort, den weg op - voort, met ijzeren hoeven over de leedjes van een blonden dreumes - 't éénig kind van een schatrijk edelman. Men droeg 't kind naar huis, dood. En den vader kon men naar 't dolhuis brengen. Was 't hiermee uit? Voor ditmaal, ja. Voor heden had de beet van de booze horzel leed genoeg gesticht. Die booze beet!...... Maar stil eens! De horzel gaf gehoor aan 't teederste wat horzels en menschen in zich hebben: aan moederlijke liefde, toen ze hare eitjes wilde leggen in paardevleesch, opdat haar jongen aanstonds na hunne intree in 't leven voedsel zouden hebben dat hun paste........ Kan er boosheid zijn in moederlijke liefde? | |
[pagina 150]
| |
VI.Een blonde jongen kwam gehuppeld uit de school,
Voorbij de werkplaats van een timmerman - of, moet ik 't zeggen? -
Van een kistenmaker.
En uit 't venster, juist als hij voorbijsprong,
Kwam een schaafkrul neergefladderd vóór zijn voeten.
't Knaapje, een weeuwekind,
Aan kennis van de wereld en aan speelgoed niet te rijk,
Neemt zachtkens 't teere dingje van den grond,
Verwonderd zinnend wat het wezen mag.
Het is zoo geurig - licht en zacht als zijde -
Zoo fijn doorstikt met roode aartjes in 't doorschijnend blank -
Het glimt in 't zonlicht, als een lok van gouden haren.
Hij meent een schat te hebben opgeraapt.
Maar behield hij dien - wat zou zijn moeder zeggen? -
Braaf snelt hij den winkel in, en biedt bedeesd
Den meester 't schaafsel aan. ‘Mijnheer,’ zoo stamelt hij,
Dit mooie krulletje viel uit 't raam. Hebt gij 't niet gemist?
Ik heb 't opgeraapt, en breng 't u terug.’
De forsche meester staakt den arbeid, wischt het zweet
Zich van 't voorhoofd, en kijkt met groote oogen
Het jongsken aan, dat, blond en blozend als de engelen,
Een visioen hem schijnt uit hooger wereld.
Dan trekt hij 't knaapje tot zich, tilt het op zijn knie,
En spreekt het toe, zoo vriendlijk als zijn barsche stem gedoogt:
‘Hoe oud zijt ge al, mijn jongen?’ - ‘Vijf jaar -
Met Mei.’ - ‘En vindt ge heusch dit schaafseltje zoo mooi?’ -
De blonde krulkop knikte. En de blauwe kijkers schoten stralen,
Als straks de baas een ganschen handvol van dit mooie schaafsel
Hem in de armen stopte. ‘Loop, kleine man!’ riep hij -
‘Nu gauw naar moeder!’
En de blonde knaap, den koning te gelukkig,
| |
[pagina 151]
| |
Was al verdwenen, zonder hem te danken.
Ik weet niet hoe; - maar toen 't blonde kind gegaan was,
Had de baas geen zin meer aan zijn arbeid.
Hij stak een pijpje op; en als de blauwe wolkjes krinklend zich verloren,
Als droomen, of gedachten, of herinneringen van weleer,
Viel hij aan 't mijmeren. - ‘Zie,’ peinsde hij:
‘Zulk schaafsel, dat ik achteloos laat vallen bij mijn werk,
Heeft waarde voor een kind - voor 't liefste wat ik hebben kon op aarde.
Doch mijn arbeid zelf, waar ik voor zwoeg en zweet -
Wie prijst hem? wie waardeert hem? - Wie?’
Ik weet niet hoe; maar ik verklaar u dat de baas geen grooten zin had
Om voort te schaven aan de doodkist die bij hem besteld was -
En waar men op wachtte.
| |
VII.Van ronde getallen houd ik. Tienduizendmillioenmaal tien duizend millioen klinkt zoo rond als een knikker. Omtrent zóóveel droppels zijn er in de zee. Wie 't niet gelooft, of 't nauwkeuriger wil weten, die telle ze na. De zee is niets dan droppels. Wilt gij 't bewijs? - Smijt een poedel in den oceaan - en als hij weer op 't droge komt, zie of 't niet enkel droppels zijn die hij uitschudt.
De wijde zee deed haar middagslaapje. 's Ochtends was er drukte genoeg geweest op haar vlak: gesprankel en gehuppel van golfjes zonder tal, die voor 't briesje 't op een loopen zetten, als stoeiende hondjes heentuimelend over elkander. Maar nu de zon loodrecht neerstraalde van | |
[pagina 152]
| |
den hemel ('t was onder de Linie, precies), nu had loomheid zelfs de onvermoeibare golfjes bekropen. Plat lagen zij neer. En de zee zelve, de oude moeder van de golfjes, deed als hare kinderen. En terwijl zij sluimerde, trok de damp haar van 't voorhoofd. Zóó heet was 't. Die damp - niets dan droppels was hij; maar droppels in een toestand van extase - los van de stof, als pelgrims, die optrekken tot een hoogste heiligdom. Hún hoogste heiligdom, hun afgod, was de zon. Zij stegen op, in de gedaante van eene witte wolk, schoon als een droom. Hooger en hooger stegen zij. Maar lang vóór ze de zon bereikt hadden, kwam er een forsche wind uit 't zuidwesten, die hen meesleurde, als nietige stofjes die ze waren - ver over de zee en over 't land. En toen kwam er een andere wind uit 't noordwesten, een gure huiler, die hun al hun extase, al hun pelgrims-stemming en dampvorm benam, en hen weer worden deed tot droppels. Zóó ploften ze neer uit de hoogte, als regen - schuin gedreven, in dolle vaart, ruischend en kletterend. 't Was in een bosch in Polen. Daar lagen ze nu, dooreengesmeten, zoodat er geen droppels meer uit hen te herkennen waren. Sommigen, die in beken te recht kwamen, vonden snel genoeg hun weg weer naar moeder de zee. Anderen, minder voorspoedig, doolden den grond in, langs donkere gangen zonder eind, naar 't scheen eeuwig voor zon en zee verloren - totdat ze onverwachts als bron vroolijk te voorschijn bruisten. Ook die vonden den weg naar moeder wel weer, en hadden dan van nikkers en kabouters heel wat te vertellen. Maar nóg anderen bleven liggen in 't bosch, roerloos in eene holte. Hen nam geen beekje vriendelijk met zich mee. Hun | |
[pagina 153]
| |
bood de aarde geen uitweg. Zij lagen stil in een plas tezamen -, en wachtten, wachtten.
't Was daar vervelend wachten, in die holte - vooral wanneer men levendig van natuur was, en in de verte niet gissen kon wáár men eigenlijk op wachtte. In 't eerst vonden de droppels 't nog wel aardig, zoo eene kleine zee gevormd te hebben onder elkander - zoo kalm te rusten op 't zachte mos en onder 't groene loover - zoo niets ter wereld te doen te hebben, dan takken en bladers zoo klaar mogelijk te weerspiegelen. Maar toen dit leventje (dat wezenlijk geen leven was) dag aan dag hetzelfde bleef, begonnen er zuchten, droeve zuchten, op te borrelen uit den regenplas: - ‘Hoe nu! Werden we dáárom geboren uit de zee? zijn we dáárom kroost van de eeuwig beweeglijke; werd dáárom de zin ons ingeschapen tot sprankelen in 't zonlicht en heenzweven op den wind -, opdat we hier voor altoos zouden wachten, en vervuilen - een levenlooze poel? Hoe! Wáár is de zee; en waar zijn de stormen? Moesten we ze slechts liefhebben om ze te derven? Was onze geboorte bedrog? Is ons leven leugen?’
Er was geen antwoord. Stilte, en eenzaamheid, en somberheid, als voorheen. Nooit drong een zonnestraaltje door 't dompig dichte bladerdak; en 't was heel wat wonders, als een reebok schuchter voorbijsprong, of een vogel op een tak zich even hooren deed. Maar wie er kwamen om de droppels gezelschap te houden? - Gansche zwermen muggen, die in den plas haar witte eitjes legden, waar roode wurmpjes zich uit los- | |
[pagina 154]
| |
wonden - wriemelend, kronkelend ongedierte. En eens viel een eekhoorn dood in den plas, om er langzaam in weg te rotten - tot walging van de droppels, maar tot vreugd van de krielende maden. Ook sloeg eene oude pad dicht bij den plas hare woning op, onder een wortel; en 't scheen haar éénig vermaak, uren lang te zitten staren aan den rand - onbeweeglijk, stom en grijnzend. En als de droppels, van heimwee verteerd, hun leed eens klaagden aan deze sombere gezellen, dan verdraaide de pad spottend haar zwarte oogjes, en de half vergane karkas van den eekhoorn stiet een hoongelach uit........ O herinneringen! zoo zoet, zoo pijnlijk voor de arme droppels. Herinneringen van blauwe hemels en rozeroode koraaltakken! Herinneringen van frissche ochtendstonden, als de wind kwam aangestreken, met gejubel! Herinneringen van lauwe avonden, als de starren, trillend van teederheid, haar weerschijn baden lieten in der droppelen nat!....... En o, ergernis bij leed, wanneer de oude pad, of de doode eekhoorn, of eene uitgevreten hazelnoot, die mee in den plas dreef, tot de droppels aan 't preeken sloeg over den plicht van tevredenheid - en hoe alles op aarde tot bestwil is van alle dingen - en hoe een droppel, zoo goed als een neutje, zoo goed als eene pad, 't nemen moet zooals 't valt in de wereld! - Dan werd 't den droppels zóó bitter te moede, dat ze wenschten nooit de zee en de zon gezien te hebben, maar als padden te zijn, of als uitgevreten hazelnoten.
De zomer verstreek; - de herfst kwam, met zijn woeste vlagen. En 't gebladerte werd ijler boven den plas. En op zekeren avond, na een storm, waren de takken zóó kaal ge- | |
[pagina 155]
| |
reten, dat ze 't flonkeren doorlieten van eene heldere ster. ‘Ha! starlicht!’ riepen de droppels - ‘als vanouds!’ En een beven trok over den plas, toen 't beeld der ster zich baden kwam in zijn modderig vocht - als vanouds! En de droppels blonken en sprankelden weer, trots hunne troebelheid, schooner dan zilver nog - als vanouds! En zacht fluisterde de ster hun toe: - ‘Gij, der eeuwigheid kinderen,
Wanhoopt niet!
Meet niet uw wezen naar hetgeen gij óm u ziet;
Doch naar de hoogten, die er bóven liggen,
En naar den glans die zich er in weerspiegelt.
Geduld! ook úwe ure komt.
Vertrouwen! wanhoopt niet!’
| |
VIII.In de eeuw, toen vorstjes van een duim hoog
Over staatjes van een hand breed den tiran nog speelden,
En met den kleinen man zoo solden naar hun goeddacht.
Leefde er een goed, maar zéér klein man in zeker stadje - ik verzwijg liefst wáár.
Hij was niet rijk, niet knap, ook niet eerzuchtig -
Een stil, onschuldig, ingetogen mensch - maar dichter in zijn hart -
En die dus niemand in den weg liep, dan misschien zichzelf een weinig.
Dat hij dichter was, wist niemand - wist hijzelf 't allerminst;
Maar blijken kon 't uit zijn liefde voor een hooge bergreeks,
Die ver, in 't blauw verschiet, den horizon met zachte lijnen golven deed.
Aan die bergen hing zijn ziel. Hij wou er henen.
Maar in die dagen was 't reizen niet, als thans,
Een zaak van louter willen, van gaan en keeren slechts.
| |
[pagina 156]
| |
Hij bleef dus; en zijn lust was, te ochtend en te avond.
Als hij op den drempel van zijn woning was gezeten,
Te turen naar die reeks van blauwe bergen,
Vol stil verlangen naar hun reine hoogten.
Vol bewondering voor hun kalme majesteit.
Zijn verlangen werd bevredigd, maar op ongewenschte wijze. Luister: -
Klein en schuldeloos, als deze goede droomer was,
Scheen hij toch in 't oog van zijnen heer en meester,
Den tiran van 't stadje waar hij woonde,
Nog een sujet vol list en boozen toeleg,
Gevaarlijk voor de rust des Staats.
't Verbannings-vonnis klonk dus op een fraaien dag hem in de ooren;
En 't verbannings-oord (o troost bij zooveel onrecht!)
Lag midden in het blauwe bergland, dat de man zoo minde.
Hij zou ze dus betreden, de kruinen
Waar zijn ziel zoo naar gesmacht had, van zijn kinderjaren af -
Wier plechtig stille taal hem had verhaald van hemelsche verblijven,
Waar der dichters geesten wandelen en rusten,
Op velden van azuur! -
Goedsmoeds toog hij op weg.
Een dag was 't loopens, zei men hem, van hier tot aan de bergen.
Welnu, hij liep een dag. En als 't duister viel,
Zoo koos hij nachtverblijf bij een gastvrijen landman.
Morgen, dacht hij, morgen zal ik ze begroeten,
Als 't ochtendrood ze baden doet in glorie -, morgen!
De morgen kwam - en onze man op marsch.
Doch wát hij zag - geen bergen vóór zich uit;
Slechts kleine heuvels, akkers, weiden, boomen -
Juist als in zijn vaderland.
‘Hoe!’ riep hij, ‘ik koos de goede richting toch;
'k Was toch een dag op weg, en méér;
Dit is 't oord toch waar ik henen moest -,
Wáár dan zijn de bergen?’ -
| |
[pagina 157]
| |
Gegriefd, verbijsterd,
Keert de wandelaar zich om, en staart terug de ruimte in.
Een kreet ontsnapt hem. Is het mogelijk? - Een dal
Ligt aan zijn voeten wijd gespreid -, en in 't verschiet,
In 't nevelig verschiet, golven de blauwe bergen!
Hij vraagt een mede-wandelaar: ‘Zeg! noem mij 't land daar ginds,
Waar de bergen zoo hoog en zoo blauw zijn!’ -
Helaas! zijn eigen land, zijn eigen stadje noemt men hem.
Op blauwe bergen had hij levenslang gewoond,
En had ze nooit gekend.
Naar blauwe bergen had hij levenslang gesmacht, en,
Tot hun kruin gestegen, vond hij ze verdwenen.
‘En heb ik al die jaren dan,’ riep hij,
‘In een blauw land geleefd, en heb 't nooit geweten? -
't Was alles om mij heen groen, grauw, of bruin, of wit -
Maar blauw, blauw, blauw?’
Hij knielde neer, in weemoed.
En van de bergen klonk een stem hem tegen: -
‘Ons blauw beroert geen hand;
Wie 't najaagt, dien ontvliedt het.
Slechts de verte tooit het;
Slechts waar gij niet zijt, is 't voor u:
Hoe verder af, hoe schooner.
Zóó is 't blauw van bergen, zee en hemel;
Zóó is het blauw der hope!’
Doch wat is ver? en wat is na? -
Wat voor mijn knaapje ver is, 't naaste dorpje, is voor mij dichtbij;
En wat voor mij zéér ver is, God, is voor het kind dichtbij -
Zie! in de wolken daar -, 't kan niet eenvoudiger!
Laatst bracht mij 't ventje een lindeblad. ‘Kijk, vader,’ lachte hij,
| |
[pagina 158]
| |
‘Dit blaadje is grooter dan de zon: want het bedekt ze;
En grooter dan de zee: want het bedekt ze!’ -
En hij hield mij 't blaadje vóór mijn oog.
Ik peinsde bij dit schertsen van een kind.
O liefderijke schikking! die zorgt dat kleine dingen dichtbij grooter, klaarder schijnen,
En daardoor nader liggen aan ons harte, dan groote dingen veraf.
Dit blaadje, wijl het zoo dichtbij is, heeft de macht
Om zon en zee en bergen aan mijn oog te onttrekken -
Al 't groote, dat voor mij in 't blauwe ligt.
Goedig perspectief!
Zóó doet ook gij, mijn zoete huisgenooten, en vrienden,
In wier rechterhand ik trouw de mijne leggen kan!
Gij, in wier harten steeds mijn ziele, van dolen in de blauwe verte moe,
Een welkom en een rustplaats vindt! - Gij, wier kleine kring
Staag kleiner worden moet -, gij blijft mij na.
Groot en schoon is deze wereld -, maar zij is ver.
Uw glimlach is nabij -, en daarom is hij méér voor mij,
Dan gansch de wereld!
| |
IX.Een dichter minde eene ster. En nacht op nacht, als hij tot haar opzag, fluisterde hij: ‘Hoe blijft gij zoo ver, mijne geliefde, die zoo schoon zijt? Hoe straalt gij zoo koud, gij wier glans zoo helder is? - O hemelsche, aangebeden en onbereikbaar, mocht ik slechts ééns u prangen aan dit gloeiend hart - en dan sterven, zalig!’ | |
[pagina 159]
| |
En zóó minde hij de ster, zóó warm, zóó machtig, dat zijne min haar tot vrouw deed worden. Tot eene schoone vrouw, die, om zijnentwille haar hemel verlatend, tot hem kwam op de aarde. Als zij nu de zijne was, vroeg zij hem: ‘Beminde, zeg, wat was u liever: de glans der ster, of de kus der vrouw?’ ‘Ik tel aan den hemel,’ antwoordde hij, ‘een licht minder: een licht, dat mijne ziel op vleugelen rijzen deed.’ ‘En ik,’ zuchtte de vrouw, ‘ik tel een dichter minder op de aarde.’
De lust was mij te sterk om op dit laatste zinrijke gedichtje een paar varianten te leveren. Nogmaals, Lord Lytton - vergeef mij!
Ik kon mij wenden tot 't gewone menschelijke:
Een luitenant minde eene juffer. En dag op dag, als hij voorbijwandelde langs haar venster, klaagde hij: ‘Waarom blijft gij zoo hoog gezeten, zoet schepsel, terwijl ik zoo laag hier sta op de straat? Hoe zijn uwe trekken zoo streng, ofschoon uw lach zoo goedig kan wezen? - Mijne koningin, betooverend en meedoogenloos, mocht ik mijn bestaan met een rozenband aan 't uwe kluisteren, en eeuwig, eeuwig met u leven!’ En zóó minde de luitenant de juffer, zóó teer, zóó trouw en vurig, dat zijne min haar 't hart vermurwde, en haar worden deed tot zijne huisvrouw. Zij verliet hare plaats aan 't venster, om hem te volgen naar zijne woning. Als zij nu gansch de zijne was, voor eeuwig, vroeg zij | |
[pagina 160]
| |
hem, zeggende: ‘Mijn held, spreek, wat was u zoeter: de verwachting des smachtens, of de rijkdom des bezits?’ ‘Ik tel, helaas,’ antwoordde de luitenant, ‘in de stad een engel minder, op wie ik slechte verzen schrijven kon.’ ‘En ik,’ zuchtte de gade, ‘ik heb een ridder gevonden die slaapmutsen draagt.’
Of ik kon mijn voorbeelden hooger grijpen:
Een philanthroop, verscheiden duizend jaren geleden, had Utopia ontdekt. En hij riep alle menschenkinderen tot zich. ‘Komt!’ riep hij, ‘komt allen, zwoegers en tobbers, naar dit gezegend land, waar zonde noch gebrek noch ziekte u meer kwellen kan!’ En de menschen kwamen allen, en vonden 't alles gelijk de man gezegd had. Allen vonden zij in arbeiden hun lust, en vonden hun arbeid beloond naar hunne behoeften. En hunne behoeften reikten niet verder dan tot hetgeen goed voor hen was. En daar allen matig en wijs waren, zoo bleven ook allen gezond, en werden oud, der dagen zat. En daar allen genoeg hadden, zoo begeerde niemand zijns naasten goed. En daar niemand iets begeerde, zoo deed geen mensch den ander onrecht. Dit was de gouden eeuw. Zoudt gij 't gelooven? - Zij duurde slechts honderd jaren. Want na verloop van dien tijd brak in Utopia eene ziekte uit, vreeselijker dan pest en kiespijn en alle koortsen tezamen. 't Bloed begon stil te staan; de oogen werden dof en strak; uit de voeten schoten wortels; de adem verstijfde in den mond. 't Was eene ziekte, die verveling tot eerste, | |
[pagina 161]
| |
verstomping tot tweede, versteening tot derde stadie had. En de menschen vluchtten allen, terug naar deze oude wereld vol feilen. Toen stroomde hun bloed, toen glinsterden hun oogen, toen huppelden hun voeten en speelden vrij hun longen weer. Zij zwoegden, tobden, faalden, leden - maar leefden weer. De philanthroop is gebleven. Hij werd een steenrots.
Een geleerde zocht 't wereldgeheim - 't geheim der Schepping - den oorsprong en de bestemming der dingen - 't waardoor en waarom des zijns. Hij zocht; en zie -, hij vond. Alles was hem nu duidelijk. Hoe de kosmische grondstof eenmaal was; hoe de hemelbollen uit haar ontstonden, en aan 't wentelen gezet werden langs hun banen; hoe op aarde de eerste kiem van organisch leven tot aanzijn kwam; hoe die kiem zich ontwikkelde in eindeloos verscheiden vormen; hoe zij, door dood en wisselingen heen, na elke wisseling krachtiger, weer opklimt tot de Kracht van welke zij uitging -, hij begreep 't alles. En toen hij 't alles begrepen had, toen wenschte hij een vlokje protoplasma te zijn, om 't alles nog te mogen leeren.
Zoeken, streven, strijden is de prikkel van ons bestaan. 't Zal met ons geslacht gedaan wezen, zoodra 't liedje van verlangen eindelijk uitgezongen zal zijn. Zoodra de laatste star vrouw zal zijn geworden voor den laatsten dichter. Zoodra de mensch voor 't laatst zal uitgeroepen hebben: Eureka! c. van nievelt. |
|