Los en vast. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Iets over de OudveldersGa naar voetnoot1).In een paar wèlgeschreven feuilletons (Nieuws van den Dag, 1 en 2 Februari) werd ‘door eene dame voor dames’ reeds ‘het noodige’ over den roman ‘de Oudvelders’ in 't midden gebracht. Men kan gerust zeggen dat de schrijfster, met treffende juistheid op de kracht en de zwakheid van het boek heeft gewezen. Nam zij zoodoende aan onze ‘recenseerende tijdschriften’ het werk uit de hand? Stellig en zeker zal 't meer dan een ziellooze beleefdheid zijn als deze zich bij haar beschouwing aansluiten, gelijk ik voor mij doen zal, en doe bij deze. Van ‘recenseerende tijdschriften’ gesproken, de schrijfster van 't feuilleton verzekert dat ze te onzent ‘zelden heel vlug’ zijn. Ze ‘praten veelal over boeken, die reeds onder de laatstingeschrevenen van het leesgezelschap | |
[pagina 114]
| |
de ronde doen, zoodat directeurs’ (bij voorbeeld) ‘weinig aan hunne voorlichting hebben.’ Wat er waars zij in die bewering mogen de tijdschriften meergemeld zelf beslissen; ik voor mij ben geen tijdschrift en heb mij dus als zoodanig niet te verdedigen. Een paar opmerkingen evenwel: Als de directeur van een leesgezelschap de man niet is om zelf over een boek te oordeelen, waartoe is hij directeur? En als hij geen boek durft of kan beoordeelen, hoe kan hij oordeelen over een recensie? Wat zal hij doen in geval de recensies uiteenloopen? Men weet bovendien hoe 't met de ‘recenseerende tijdschriften’ gaat, die wèl ‘heel vlug’ zijn. Wee, zoo al niet den directeuren, dan toch den leesgezelschappen die op hun ijle wateren drijven! Hoe menig degelijk boek wordt hun onthouden! Hoe menig prul hun in handen gestopt! Is het dáárom dat die vluggertjes op den duur toch onder ‘de laatsten’ worden gerekend of heelemaal uit den tijd raken? Dat zou, bij slot van rekening, nog een troost of een geluk zijn. Vlugheid en vóórlichting zijn dikwerf twee. En altijd zal iemand aan een recensie meer hebben, er beter door worden ‘voorgelicht’, op den weg van goeden smaak, als hij het boek in quaestie reeds gelezen heeft, dan - in het andere geval. Dáárom, zoo begeerlijk de vlugheid bijwijlen ook zijn moge, een rustig napleiten heeft in de wereld der fraaie letteren ook zijn recht; met of zonder verlof van de directeuren onzer leesgezelschappen; dat wilde ik maar even herinneren. Na dit praatje vóóraf kom ik nu op mijn ‘nabetrachting’ van ‘de Oudvelders’, gelijk gezegd is mij aanslui- | |
[pagina 115]
| |
tend bij hetgeen ‘door eene dame voor dames’ werd in 't midden gebracht.
Volkomen ben ik 't met de schrijfster van 't feuilleton eens, dat de roman van Hester Wene ‘veel degelijks, veel waars, veel goeds bevat’ en dienvolgens aller ‘aandacht verdient.’ Zonder aarzeling zeg ik 't haar na dat men ‘een onbekrompen geest’ moet zijn, ‘die veel in de wereld gezien en evenveel gedacht heeft,’ om zulk een ‘kunstwerk’ te kunnen ‘samenstellen.’ Wie vóór alles naar ‘een mooi boek’ vraagt, kan hier zijn hart ophalen. Wie allereerst op ‘een goed boek’ uit is, zal hier stichting vinden. Een oogenblikje!.... 't Is van algemeene bekendheid dat de vraag naar het ‘mooie’ van een roman volgens sommigen de eene en eenige vraag moet zijn; terwijl de vraag naar 't ‘goede’, anders gezegd naar de ‘zedelijke strekking’, dan verder aan 't onbeschaafde volk kan worden overgelaten. Een beroemd romanschrijver zei eens in een voorrede: ‘zoo ik dus geen mooi boek heb geleverd, ik zal voor 't minst een goed boek geleverd hebben.’ Een beroemd criticus, deze woorden aanhalend, merkte op: ‘dit klinkt mij ongeveer alsof iemand, bij 't aanvaarden van een ministerieele portefeuille, de verklaring aflegt: ‘“al ben ik dan ook geen staatsman, ik speel toch aardig op de viool.”’ Dat was een vrij aardig gezegde van dien beroemden criticus, maar ik vertrouw dat hij om andere dingen dan dat gezegde beroemd is geworden; een belletrist immers | |
[pagina 116]
| |
heeft iets meer met het goede te doen, dan een staatsman met violen. De staatsman kan misschien ‘violen laten zorgen,’ maar de romanschrijver blijft stellig beneden zijn roeping als ‘het goede,’ gemeenzaam uitgedrukt, zelfs zijn kouwe kleeren niet raakt. Men kan hierover wel lang en breed redeneeren, (en van die vrijheid wordt in den lande vrij trouw geprofiteerd), doch men kan 't ook laten -, en ik geloof wezenlijk dat, vooral in den drukken tijd van 't jaar, het laatste boven 't eerste te verkiezen is. Immers, er liggen zoo links en rechts wel eenige producten voor 't grijpen, van auteurs (of kunstenaars...) die op het punt van 't vraagstuk der zedelijkheid wat nonchalant waren uitgevallen, en - -, ze hebben de wereld juist niet veel zegen aangebracht, dat weet iedereen; ook hij, die zich houdt als wist hij het niet. Nu mag men in sommige zaken eenigszins kort van stof zijn. Waar de feiten spreken, zegt het volk, daar heb ik geen ander getuigenis van noode. Dit volk heeft gelijk. Nu zijn er ook die zeggen: ‘een mooi boek is vanzelf een goed boek,’ en die kunnen óók wel gelijk hebben, maar voorzichtigheid blijft in deze materie toch raadzaam, vooral sinds we met Hamerlings Aspasia, waarin de oplossing van het vraagstuk verwacht werd, nog niet veel verder zijn gekomen dan tot de vraag wat.... Hamerling met zijn classificatie van het schoone en het goede wel mag bedoeld hebben?.... Ten einde nu evenwel niet dubbel en dwars 't verwijt te verdienen dat ikzelf op 't oogenblik alles behalve kort van stof ben, veeleer het eene woordje vooraf op het andere schijn te stapelen -, keer ik terug tot mijn verzekering dat in ‘de Oudvelders’ hun gading zullen vinden | |
[pagina 117]
| |
èn zij die vóór alle dingen een mooi, èn zij die een goed boek willen. Als ik er bijvoeg dat belangwekkende onderwerpen in genoemden roman op boeiende manier behandeld worden, dan is er op 't oogenblik geen misverstand tusschen ons mogelijk, al blijft gij, wat ik hopen wil, een nadere verklaring niet overtollig achten.
De geest van Hester Wene's boek is, ten eerste, geest; geen sleur en geen gezeur. Tot de alledaagsche naturen behoort de schrijfster niet, 't geen onder anderen hieruit blijkt dat zij ook voor het alledaagsche een oog en hart heeft, ook in de waardeering van het minste getrouw is. De geest van Hester Wene's boek is, ten tweede, een edele geest. Onder zijn invloed gevoelt men (dieper, levendiger dan anders) dat het niemand fraai staat van het leven, van de wereld, van den medemensch kwaad te spreken; dat het pessimisme weinig kans heeft het laatste woord der beschaving te zijn; dat Frederik de Groote niet op zijn grootst was zoo dikwerf 't hem inviel ons geslacht ‘die verfluchte Race’ te noemen. Wel te weten, dit alles zou men onder den invloed van het boek kunnen gevoelen als men te dier ure aan pessimisme, groote Frederikken en dergelijke denken kon; wat den beste misschien zou kunnen gebeuren, schoon ik geloof dat het tijdens de lectuur zelve moeilijk gaan zou; want de lectuur boeit. Doch hoe dit zij, men krijgt onder den invloed van Hester Wene allicht een beteren kijk op vele menschen en dingen; men voelt den geest eener heilige vriendelijkheid over zich komen; men beseft dat in waarheid ‘de liefde de meeste,’ de grootste en sterkste aller machten is die ons menschen ten dienste staan. | |
[pagina 118]
| |
Onder de figuren in den roman is er geen enkele die niet min of meer ons medegevoel gaande maakt. Ook voor de minst ‘interessanten’ weet de schrijfster om een of anderen trek onze belangstelling te winnen. Zelfs de man die zijn vrouw en kinderen door wangedrag ongelukkig maakt; de man die, al ware hij ten slotte niet naar 't cachot gebracht, toch alle kans zou hebben gehad om in de openbare meening voor ‘een slecht mensch’ en nietswaardig schepsel te passeeren -, zelfs deze man wordt onder 't licht dat hier op hem valt een levende bevestiging van het woord vol diepe menschenkennis: ‘de geest is wel gewillig maar het vleesch is zwak.’ Men voelt deernis met hem, zonder daarbij een oogenblik 't kwade te vergoelijken. Kortom, de roman van Hester Wene is een door en door edel boek; een der weinigen wien eenige macht gegeven is om het peil der humaniteit te onzent wat hooger op te voeren. Wie zal ontkennen dat aan die peilsverhooging voordurend behoefte bestaat? Zijn ze dan allen humaan die er den naam van willen hebben? Neen zij! noch in het kamp der ‘humanisten’, noch in dat der ‘geloovigen.’ Weet ge wat sommigen zeggen? Dat eenerlei lot aan humaniteit en doode talen wedervaart. Veel, zeggen ze, wordt er over geschreven, veel over gekibbeld; meer nog wordt er mee gebluft; doch hare sprake wordt in het land slechts bij plechtige gelegenheden vernomen, om dan ook al den indruk van een doode taal te maken waarvoor in het dagelijksch leven der nieuwere maatschappij geen plaats meer is. In dit zeggen, ik weet het, ligt overdrijving; doch waarheid blijft het dat de humaniteit onder ons te wenschen | |
[pagina 119]
| |
overlaat. Niet het minst wellicht onder ons Nederlanders die van nature zeer tot binnenlandsche twisten geneigd zijn en met name geen moeite ontzien hebben om als kemphanen op kerkelijk gebied onze sporen te verdienen. Niet het minst in den tegenwoordigen tijd, nog daarenboven, nu het groote Europa voor het kleine Nederland niet schijnt te willen onderdoen, nu er onder al de drukte van clericalen en anti-clericalen, van vrienden en vijanden der kerk, van orthodoxen en liberalen, van christenen en humanisten, in de beoefening en aankweeking van een beetje eenvoudige vroolijkheid wel degelijk eenige eer gaat steken. Welzeker, in zulke tijden en onder zulke omstandigheden zijn boeken als ‘de Oudvelders’ een wezenlijke uitkomst, althans een welkome verkwikking. Eere aan een Hester Wene als zij ons herinnert dat er op oude en nieuwe velden nog wel menschen leven die elkander, over gruppels en hekken en slooten heen, een hartelijk goeien morgen en avond kunnen toewenschen, elkaar een handje willen helpen waar 't noodig is! Eere aan een dichteres die, na veel strijd, zelfs een orthodoxen Egidius en een humanistische Eveline met elkaar in 't huwelijk laat treden.... Halt!.... Daar zijn we gekomen aan een zwakke plaats in 't boek. 't Is billijk dat we aan de dame van 't feuilleton hier eerst het woord laten. - ‘Waarschijnlijk,’ dus redeneert zij, ‘heeft de schrijfster in Eveline willen schetsen hoe lieftalig, hoe rein, hoe edel een meisje kan wezen, dat wel naast maar toch buiten het christendom werd opgevoed, en de kunst als haar ideaal liefheeft. - - - - Heeft de schrijfster even logisch den stervenden Egidius laten worden uit den rijkbegaafden knaap, die zoo mooi den catechismus opzei en dominee | |
[pagina 120]
| |
werd in de hoofdstad? In het eerste deel is zijn ontwikkelingsgeschiedenis, evenals die van zijn speelmakkertje Eveline, keurig uitgewerkt. Zeer jammer dus dat er in 't eind met twee maten gemeten wordt. Jammer dat aan de onkerkelijke tooneelspeelster vrede en kalmte wordt toebedeeld in haar geloof aan menschenadel en in haar wijding aan de kunst -, of neen! dit is goed; maar 't is jammer dat daarentegen aan Egidius, die toch ook zoo innig geloofde en ook een heerlijke roeping had, ten slotte flauwhartigheid en een onwaardig einde ten deel valt. Of heeft de schrijfster de kracht van den hartstocht willen schilderen? Dan ware het niet meer dan rechtvaardig geweest èn in Eveline èn in Egidius de liefde boven de overtuiging te laten gelden.’ Veel waars in, zou ik meenen. - ‘Wanneer er twijfel in Egidius' ziel ware opgekomen omtrent de leer die hij eens met jongelingsvuur had omhelsd; of wanneer hij oogenblikken had gekend, waarin het standpunt zijner geliefde hem niet meer verwerpelijk voorkwam -, dan ware het overwicht van zijn hartstocht verklaarbaar geweest. Thans wordt in hem de kracht eener vaste geloofsovertuiging miskend.’ Misschien.... - ‘Elke waarachtige overtuiging, hetzij de wereld die met geloof of ongeloof betitelde, gaf de kracht tot heldendaden. Mij dunkt, zoovele duizenden martelaren, van verschillende richtingen, hadden voor den vromen, braven Egidius het recht verworven een held te blijven tot den einde.’ Wat valt daartegen te zeggen?... Wat zou de auteur van Egidius er zelve op antwoorden? | |
[pagina 121]
| |
Zal zij ons toevoegen: ‘ik kan niet helpen dat mijn Egidius ziek is geworden’? Zal zij er bijvoegen: ‘ik geloof dat hij zich wel flinker zou hebben gehandhaafd als die ongelukkige hartkloppingen er niet waren bijgekomen’? Reeds de enkele onderstelling van zulk een antwoord dunkt mij ongeoorloofd, als beneden den eerbied waarop een talent als Hester Wene alle aanspraak heeft. Een kunstenares van háár kracht weet te goed wat men onder dichterlijke waarheid te verstaan heeft, dan dat zij ons daarvoor een stuk platte werkelijkheid in de plaats zou willen geven, waarbij van de les der kunst geen sprake kan zijn. Zij weet dat een dichter problemen stelt om die als dichter op te lossen; niet om ze te laten bederven door een deus ex machina die met het heele geval innerlijk niets te maken had. Zij beseft dat een dergelijke manier eigenlijk ongemanierd is, een soort van fopperij die onder verstandige lieden niet te pas komt; een terugnemen met de eene hand van 't geen men met de andere gegeven had; een doorschrappen, dáár komt het op neer, van het vraagstuk zelf dat aan de orde was. Dit alles weet de auteur zoogoed als een onzer. Ik vermoed dan ook dat ze in de ‘chronische hartkloppingen’ van den strijder voor een zedelijk beginsel, van haar Egidius derhalve, geen deus ex machina, geen toevallige bijkomstigheid, wil gezien hebben; maar een physiologisch en psychologisch, in elk geval een logisch gevolg van het strijden voor gemeld zedelijk beginselGa naar voetnoot1). ‘Zóó zijn wij men- | |
[pagina 122]
| |
schen,’ kan de auteur gedacht hebben; ‘de geest is wel gewillig maar het vleesch is zwak; laat ons toch niet voorbijzien dat het verband tusschen 't geen we ziel en lichaam noemen al bijzonder nauw is, zóó zelfs dat men er eigenlijk geen speld tusschen kan krijgen....’ Zijn het werkelijk zulke overwegingen die Hester Wene bij de teekening van Egidius geleid hebben, dan.... ja, dan kunnen wij natuurlijk wel zeggen dat zij Egidius' ‘gestel’ allicht beter zal gekend hebben dan wij; maar de dichterlijke situatie is er toch óók al niet beter mee geworden; als poëtische figuur werd Egidius onnut ter plaatse waar hij als zoodanig dienen moest. Er was een probleem gesteld. Twee jongelieden zijn op elkander verliefd en willen graag trouwen (met elkaar, dat spreekt!). Verschil van levensbeschouwing komt storend tusschenbeide. Wordt besloten dat het huwelijk niet zal doorgaan. Partijen zullen voortaan respectievelijk van haar eigen geloof en idealen leven en 't buiten elkaar zien te stellen. Wat nu verder? Nu blijkt verder dat aan de jonkvrouw dit vrij wel gelukt; zij weet zich te redden; maar de ander raakt vreeselijk in de war, wordt tobberig, ziekelijk (dientengevolge of daarenboven? dat is de vraag, maar enfin, wordt ziekelijk), met den dag zeuriger, hoe langer hoe minder tegen zijn hartstocht bestand en - - wil dan ten slotte toch trouwen met de Eveline zijner liefde, schoon èn deze Eveline en zijn eigen levensbeschouwing onveranderd zijn gebleven, naar 't heet. Welnu, hier is geen opgelost probleem. Hier is een raad- | |
[pagina 123]
| |
sel waarbij de poëtische logica en moraal tekortkomen. Immers, hier is nu een geval waarbij men kan zeggen: ‘ja, zoo gaat het in de wereld;’ maar hoe het dan nu eigenlijk hier ging, dat had de dichter ons moeten verklaren, en dat heeft hij (of liever, zij, de dichteres) hier niet gedaan. De jonkvrouw heeft er zich beter doorheen geslagen dan de jonkman, ziedaar wat duidelijk is; de rest blijft donker. Was de levensbeschouwing van Eveline edeler, machtiger dan die van Egidius? Brengt men 't er verder mee, al het overige tusschen partijen gelijk staande? Of was Eveline's verliefdheid minder sterk dan die van den anderGa naar voetnoot1)? Of had zij een sterker constitutie dan hij? Ziedaar vragen genoeg! Maar het antwoord is zoek en de episode Eveline-Egidius daardoor een mystificatie geworden; geen dichterlijke openbaring van een of ander levensgeheim. Heeft alzoo de kunst haar doel hier gemist, het geheim der studeerkamer is evenwel geen verborgenheid gebleven. Mijns inziens althans is de bedoeling der schrijfster vrij duidelijk, al treedt ze niet naar den eisch in 't licht. Zie ik goed achter de schermen, of tusschen de regels, dan kan inderdaad een levensbeschouwing als die van Egidius, naar Hester Wene's oordeel, de noodige kracht in den strijd van 't leven niet aanbrengen. ‘Het is alsof | |
[pagina 124]
| |
er toch iets tegennatuurlijks is in zijn strijd tegen alles wat hij ijdelheid noemt; hij verteert letterlijk,’ zegt Eveline ergens (deel II, blz. 201) en ik laat mij niet uit het hoofd praten dat ze daarmee 't gevoelen der schrijfster zelf uitspreekt. Denzelfden indruk krijg ik elders; bijvoorbeeld in 't gesprek tusschen Eveline en domine Houvast (deel II, blz. 241). Domine had gezegd (van Egidius): ‘Maar wat hij deed voor de zaak van Christus, deed hij ten koste van zijn eigen vrede. Hij kon niet leven zonder u... en hij zeide tot zichzelven: ik moet!’ - ‘En ik dan!’ barst Eveline daarop uit: ‘Heb ik hem niet liefgehad? heb ik niet gestreden en geleden om een liefde te overwinnen... die tot niets leiden kon? Ik heb gewerkt op mijn wijs en ik heb er rust en troost in gevonden... Hoe is het dat ik, een vrouw, die rust vond... in wat ik mijn roeping noem... en dat hij, die zijn roeping zoo hoog verheven acht boven de mijne... bezwijkt in den strijd?... Vergeef mij, zeg ik op mijn beurt... maar ik vraag bijna... is dat niet omdat het offer, dat hij van zich eischte, gebracht wordt aan... och, hoe zal ik mij uitdrukken?... aan iets onreëels, iets denkbeeldigs... iets onzekers... al wond hij zich op tot de overtuiging dat hij wist om wiens wil hij leed?’ Reeds vroeger had ook tante Eva gemompeld van ‘het opofferen van twee menschenlevens aan een hersenschim...’ In dat alles hoor ik de intieme gedachte van Hester Wene. 't Is die gedachte waaraan de schrijfster van 't feuilleton zich heeft geërgerd. Wij hoorden haar zeggen dat in Egidius ‘de kracht eener vaste geloofsovertuiging wordt miskend.’ | |
[pagina 125]
| |
Hester Wene zou kunnen antwoorden: ‘ik heb geen kracht van dien aard miskend; ik heb ontkend een vastheid van overtuiging als Egidius meende te bezitten. Ik geloofde en geloof niet dat hij zulk een vastheid van overtuiging kon hebben. Dat juist is het wat ik wilde aantoonen. Overtuigingen als waardoor een Egidius zich trachtte te redden, zijn niet aan den boom der echt menschelijke natuur gegroeid; ze zijn maakwerk; men kan ze met bloemen of vruchten vergelijken die kunstmatig aan een boom of struik zijn gehecht. 't Zijn eigenlijk niet wat men overtuigingen kan noemen; 't is geen cultuur, 't is dressuur. Van zulke dingen kan een mensch niet leven, men wordt er geestelijk asthmatiek van, men kan er hartkloppingen van krijgen, men...’ Och, waren die hartkloppingen er maar buiten gebleven! Want de vraag of ze 't gevolg dan wel de oorzaak van Egidius' zwakheid geweest zijn, blijft nu te allen dage een open vraag. Ziektegeschiedenissen zijn in 't leven zeer lastig, in romans bij gelegenheid rechte quaestiebederfsters. Overigens, wat Hester Wene betreft, zoo ik haar gedachten daareven juist geraden en goed geformuleerd heb, dan weet ik wezenlijk niet wat er tegen te zeggen zou vallen. 't Is wel waar, wat de schrijfster van 't feuilleton zegt: ‘elke waarachtige overtuiging, hetzij de wereld die geloof of ongeloof noemde, gaf de kracht tot heldendaden,’ maar 't is óók waar dat niet alle overtuigingen in alle eeuwen ‘waarachtige’ overtuigingen kunnen zijn. Sommigen hebben haar tijd gehad. Een Egidius, bij voorbeeld, die in den jongsten tijd onzer jaartelling leeft, immers (gelijk uit het boek blijkt) in den tijd der briefkaarten, der kiescolleges en der voorstellingen van Madlle Agar in Holland; die daarbij van | |
[pagina 126]
| |
kindsbeen af onder den humanistischen invloed van Scheeringshof verkeerde; die zich onder de ‘kinderen Gods’ van Oudsveld nooit geheel op zijn plaats had gevoeld; die (gelijk uit een brief van Sophie Rede blijkt) zijn medemensch om verschil van geloof niet placht te ‘verdoemen;’ die jarenlang aan een academie leefde, al was het dan ook als rechtzinnig-theologisch student te Utrecht; een Egidius die ál de kracht en bekoring van een beschaving als die op Scheeringshof had leeren kennen, mitsgaders al de bekrompenheid en verveling van zekere dogmatische Oudvelders; een leergierig jonkman die te Utrecht dag aan dag bij een zoo zachtaardig en rekkelijk mensch als dominé Houvast de hoogste levenswijsheid schijnt te vinden; die in genoemden domine's bibliotheek al de heroën van kunst en letteren terugziet waarmee men op Scheeringshof scheen te dwepen; die er kennis mee maakt, niet als tersluik en met zekere agitatie, maar op aanbeveling van den predikant zelven in wien hij zijn geestelijken meester, zijn ideaal erkent -; zulk een Egidius, neen waarlijk, is voor een ‘waarachtige’ overtuiging als hij verbeeldt te bezitten naar alle regelen van 't recht verloren. Dat heeft Hester Wene zeer goed ingezien. Hoe jammer dat ze hem aan die hartkloppingen laat sterven en nu tusschentijds niet ál te goed weg met hem weet, hem nu en dan zelfs tot een caricatuur maakt, onder anderen als ze hem op 't denkbeeld brengt zijn meisje door de toezending van een bundel.... kerkvaderlijke lectuur te bekeeren. Kerkvaders aan een lief meisje te zenden... wèl, ik geloof niet dat zelfs de theologische jongelingschap van Zetten en Doetinchem er toe in staat zou zijn!... Er is in sommige kringen veel slechte theologie en weinig echte menschenkennis, doch... alles | |
[pagina 127]
| |
heeft zijn grenzen en 't lijdt geen twijfel, dunkt me, of Egidius is niet geworden wat hij als illustratie van de idee zijner dichteres had behooren te worden. Egidius, hoeveel zorg er ook aan zijn beeld ten koste werd gelegd, is misteekend. Ik geloof waarlijk dat de dichteres evenzeer het slachtoffer van een inbeelding werd als hijzelf. Van de inbeelding namelijk dat hij niet vooruit mocht. Wáarom mocht dat niet? Eveline en hij hadden veel van elkander kunnen leeren. Waarom geschiedde het niet? Ze hadden elkaar toch zoo lief. Wáárom moest het drama tusschen hen een verloop nemen dat, uit het oogpunt der dramatiek beschouwd, noch logisch, noch moreel boven dien anderen gang van zaken de voorkeur verdiende, ten slotte geen enkelen lezer bevredigen kan? Dit van Egidius. Wij komen tot de (ondergeschikte) figuur van domine Houvast, die ik voor uitnemend geslaagd houd. Ten minste bijaldien de auteur gewild heeft dat ons tegenover dien gevierden predikant der orthodoxen de vraag op de lippen werd gelegd: ‘Zou de orthodoxie van dominé Houvast er wel zoo diep inzitten?’ Ik ben er van overtuigd dat zij dit heeft gewild. In de teekening van Houvast, veel duidelijker dan in die van den ander, wordt (wat zal ik zeggen: de overtuiging der schrijfster, of de waarheid?) voel- en tastbaar gemaakt dat het, op zekeren trap van beschaving, met die orthodoxie niet recht meer wil vlotten. En er is nauwelijks iets stichtelijkers te bedenken dan de humaniteit waarmee onze Hester in deze materie te werk gaat. Humaniteit en kunstvaardigheid dingen hier om den voorrang; men wordt hier genoopt aan het talent van een George Eliot te denken. | |
[pagina 128]
| |
Die vriendelijke, humane domine Houvast! Ge voelt dat het niet pluis met hem is; dat er aan zijn rechtzinnigheid wat hapert. Ge voelt eveneens dat hij in vele gevallen een begeerlijk vriend, raadsman en helper zou wezen. 't Ontbreekt hem aan schranderheid, noch aan gemoed. Wat dit betreft schijnt hij ‘een heele’ te zijn, al is er reden om hem overigens ‘een halve’ te achten. Die ‘heele’ boezemt ontzag in, maakt dat men zich tweemaal bedenken zal eer men ‘den halve’ te lijf gaat, waartoe men soms grooten lust zou gevoelen, vooral (zie den brief van Sophie Rede over ‘de bevestiging’) als hij aan tafel zoo zalvend gebeden heeft en onmiddellijk na het plechtig ‘a..aa..men’ weer in den gemakkelijken conversatietoon valt. Neen, maar men zou zich alevel tweemaal bedenken; want deze Houvast heeft een tact, die ongemeen is. 't Zijn niet alleen de ‘geloovigen’ van burgerlijk allooi, als de gewezen kaarsenmaker-collectant Kronen, die hij met een kuchje, met een woord, met een armzwaai of handgebaar op hun plaats weet te houden als ze hem te na komen. Och heere, neen! plaats hem te midden van adellijke jonkvrouwen en matrones, van conservatieve kamerleden, magistraten en renteniers; laat hem te Utrecht wonen, waar hij ook woont, en 't zal een lust zijn hem in dat deftige sticht te zien - rondscharrelen, zou ik haast zeggen als de man iets van een scharrelaar had; maar dat heeft hij niet; Houvast is een gentleman en in menig opzicht een verdienstelijk en braaf man ook. 't Zal een lust zijn, zei ik daareven; nu ja, lust en lust zijn twee. Houvast weet meer, denkt meer, voelt meer dan het grooter deel der gemeentenaren die met hem dwepen... Als ze eens wat heel kras en boud over ‘de | |
[pagina 129]
| |
wereld’ oordeelen, wat ál te veel pretensie hebben, meer blijken geven van praatzucht dan van geest en geestigheid -, o zeker, dan zou 't een lust zijn te weten dat Houvast er bij is; hij kan zoo'n troepje wel aan en weet, in alle schranderheid en vriendelijkheid, een woordje op zijn pas te spreken. Overigens... moet ge niet denken dat de lust van Houvast zelven altijd even sterk is. Ik verzeker u, hij kan zijn weemoedige oogenblikken hebben. Of liever, want buiig is hij niet, er schuilt in den regel eenige weemoed in zijn binnenste... Hij heeft niet voor niets veel gezien, veel gedacht en gevoeld in deze wereld, met name in dat deel der wereld waar hij om zijn ambt en zijn naam het meerendeel zijner jaren moest doorbrengen... Ik wil er niet veel meer van zeggen. Niet stilstaan bij het feit dat deze Houvast zich, trots zijn ambt van zieleherder, met personen als Eveline liefst buiten de quaestie van ‘'t geloof’ houdt. Niet uitweiden over den raad dien hij aan Egidius geeft: met de ‘ongeloovige’ Eveline te gaan trouwen ten einde... in 't leven te kunnen blijven.... voor den Heer... Ook zullen we maar niet onderzoeken of 't wel rechtzinnig van hem was (tot Eveline) te zeggen: ‘bedenk dat het leven van Egidius in uwe hand ligt’ (een uitspraak waarin aan ‘het schepsel’ inderdaad veel macht wordt toegekend); noch ook vragen of het slotwoord van den roman (‘kind, beklaag de dooden niet’) een woord van den orthodoxen leeraar had mogen wezen. Neen, dit alles blijve wat het is; we weten nu eenmaal dat 's mans rechtzinnigheid niet recht in orde was. Veel liever herhaal ik 't nog eens dat Hester Wene in de schets (meer dan een schets is het niet) van Houvast een proef heeft geleverd, | |
[pagina 130]
| |
die haar, zoo ik 't zeggen mag, als mensch en als kunstenares tot eer strekt. De beroemde Johann Gottfried Herder heeft eens den wensch geuit dat ieder mensch, tegen zijn naderend einde, op een stuk papier mocht schrijven in welk opzicht hij gedurende zijn leven comedie had gespeeld. Herder was van oordeel dat het nageslacht langs dien weg in 't bezit zou komen van zeer ernstige treurspelen. Aan dat woord van Herder moest ik denken toen de Houvast van Hester Wene mij onder de oogen kwam.
Bij dit schrijven over ‘de Oudvelders’ heb ik ondersteld dat mijn lezers het boek kenden; dit vooreerst. Verder lag 't meer in mijn plan op enkele punten een ‘nabetrachting’ te houden, dan wel 't geheele werk als kunstwerk te ontleden en te beoordeelen. Over al de schoonheden, en ze zijn vele in getal, die vanzelf in het oog springen, sprak ik dus niet of slechts terloops; men make er mij geen verwijt van! Waarlijk, aan innige waardeering van het boek ontbreekt het mij niet; in lang kwam mij geen Nederlandsche roman in handen, waarin zooveel geest en gevoel en talent zich vereenigden om nu en dan machtige aandoening op te wekken. Is de karakterteekening niet overal evengoed gelukt (allerminst in Egidius), is er enkele malen te weinig voortgang in de handeling (bijvoorbeeld in hoofdstuk 10 van 't tweede deel, al te kennelijk ingelascht ten behoeve van zekere geëmancipeerde dames, zoo deze er van gediend mochten zijn); in den regel gaan karakteristiek en handeling vlug en goed van de hand. De dialoog munt uit door groote losheid en gratie; 't gezel- | |
[pagina 131]
| |
schap waarbij men wordt binnengeleid is over 't geheel een bijzonder goed gezelschap. - ‘'t Waren’ (zoo lezen we dl. I, blz. 169), ‘'t waren allen menschen die dachten en gewoon waren van gedachten te wisselen. Niet dat zij, zoodra ze bij elkander waren, over hun beginselen begonnen te praten, over levensdoel, over allerlei gewichtige vragen en twijfelingen van den tijd; zij waren menschen die het konden doen als de aanleiding het meebracht, maar die evengoed wisten te kouten over nietigheden, als men wil, zonder ander doel dan zich en elkander te amuseeren.’ Zóó zijn de menschen met wie Hester Wene u bij voorkeur bezighoudt. Ik geloof dat dit een buitenkansje is, voor niemand te versmaden. In den kring nu dier menschen stroomt het leven met zijn lief en leed van iederen dag, en elk hunner tracht er iets van te maken, iets mee te doen. Er is gelegenheid om de waarde der godsdienst in verschillende vormen, de waarde der zedelijkheid, der kunst en van andere grootmachten te taxeeren; gelegenheid bovenal om de waarheid van het ‘eines schickt sich nicht für Alle’ bevestigd te zien. Hierin ligt de voorname bekoring van het boek. Ook aan Hester Wene is intusschen alweer gebleken dat een mensch mensch blijft. Niet licht zal men onder de ‘geloovigen’ en ‘ongeloovigen’ der eeuw een onpartijdiger, grootmoediger hart aantreffen dan het hare. Doch ook Hester Wene heeft haar partijdigheid en bewijst opnieuw dat een mensch niet over zijn eigen schaduw kan springen. 't Is niet toevallig dat de kerksche Lina een ‘alle- | |
[pagina 132]
| |
daagsch’ gezicht heeft, de buiten alle kerkverband levende Eva daarentegen een uiterst ‘belangwekkende’ tronie. Niet toevallig, neen; al het kerkelijke in Oudveld is met den stempel der alledaagschheid geteekend. Nu zal men zeggen: Oudveld was dan ook Oudveld; een eeuw of wat ten achteren! Ook kan men er bijvoegen dat er een paar malen in 't boek van dezen of dien gezegd wordt: wie weet wat hij (met catechisatie en kerk) gedaan zou hebben, als er een modern predikant ware geweest!.... Zonder twijfel laat deze vriendelijkheid voor der modernen illusie een achterdeurtje open. Ze brengt ons evenwel niet verder dan tot een ‘dankbaar, maar niet voldaan.’ Om complimentjes is 't immers niet te doen, maar om licht over ernstige vraagstukken. Hester Wene was, dunkt me, boven velen de persoon geweest om, nu ze zich op 't kerkelijk terrein ging wagen, de menigte dergenen niet in het duister te laten die een nieuwe kerk willen, dat wil zeggen, een vereeniging, een inrichting, waarin voor 't godsdienstig leven gegeven wordt wat geen wetenschappelijke, geen kunstlievende, geen zedelijke vereeniging geven kan, hoe hoog deze allen, ook om haar wijding voor 't godsdienstig leven, mogen geschat worden. Ik spreek hier over (en, als men wil, tot) Hester Wene; men bedenke dit wel! Tot iemand voor wie het woord godsdienst niet ‘Schall und Rauch’ is. Tot iemand dus, met wie over de zaak van den godsdienst te spreken valt. Tot iemand die, 't lijdt geen twijfel, in de persoon van Eva enkele der diepste sympathieën van haar eigen even en streven heeft geopenbaard. En wie is Eva? | |
[pagina 133]
| |
Een vrouw die 't christendom niet in zekere 12 geloofsartikelen zoekt om vervolgens te luider te kunnen roepen dat het wezenlijk de moeite van 't zoeken niet waard is (gelijk Strauss op 't laatst zijner dagen, helaas, gedaan heeft en velen hem nadoen); die 't er ook niet in zocht om er dan voor te strijden, zooals 't heet, en ‘het zwaarste der (christelijke) wet’ en profetie inmiddels niet aan te raken; neen, maar een vrouw die, zonder veel van godsdienst en christendom te spreken, al haar leven ‘onder weemoed, scherts en lijden,
met een hart voor al wie strijden,
steeds naar 't hoogste zoeken mocht.’
Een christenvrouw van den echten stempel dus, zou ik meenen, is Eva.
Een vrouw die den adel en den zegen kent van Longfellow's ‘learn to labour and to wait,’
en in afwachting van den dag dat ook voor haar ‘- - 't raadsel zich ontknoope,
wat ons korte leven zij,’
den korten levenstijd zoo ernstig mogelijk waarneemt om dagelijks goed te doen en dagelijks beter te worden. Een practische christin derhalve, gelijk in vroeger dagen de gebruikelijke term was. ‘Help goede menschen vormen, en dring niemand een ander godsbegrip op dan hij verkiest te hebben,’ zegt ze tot een aanstaanden predikant (dl. I, blz. 177) en men kan er op aan dat dit zeggen haar | |
[pagina 134]
| |
meenens is gelijk al wat zij zegt. Maar deze practische vrouw is geen prozaïsche sloof. ‘Het is te hopen dat niet alle poëzie er bij weg ga; godsdienst is (ook) poëzie in mijn oog,’ voegt zij er, aan 't adres van gemelden candidaat, bij; en zij maakt er geen geheim van dat ‘het denken aan, het peinzen over, het zoeken naar onzienlijke dingen’ in haar oog almede tot de ‘onmisbare bestanddeelen van het menschelijk leven’ behoort. Ook is haar gezichtseinder niet beperkt binnen de grenzen van deez' aarde. Zij hoopt ‘op den voortduur en de volmaking van een leven dat... hier gebrekkig, onvolledig, onaf’ blijft. Zóó is Eva. En, gelijk ik zeide. die Eva is blijkbaar Hester Wene's lieveling. Wat dunkt u van een bladzijde als deze, waarin de schrijfster tot in het diepst van haar eigen gemoed laat lezen? (dl. II, blz. 171): - ‘Weer bad hij, en het geheimzinnig aanroepen van een hoogere macht, dat millioenen menschen troost gegeven heeft, al hadden zij voor en van die macht honderd verschillende namen en voorstellingen - stemde ook zijn afgetobde ziel kalmer. Wie het nooit gedaan heeft, weet het niet; wie wèl, hij kent de kracht van het zoeken van zulke gemeenschap. Het onschuldige herderskind, in catholieke landen, treedt met benauwde ziel het kerkje binnen op den berg, knielt neder voor de pop die het schoonheidsgevoel, het gezond verstand beleedigt van den reiziger die 't met een medelijdenden glimlach bekijkt; zij bidt: “Hilf, Maria, hilf!” - zij staat op, en getroost en gesterkt in haar strijd | |
[pagina 135]
| |
Ieder zoekt de gemeenschap waaraan hij behoefte heeft... naar de mate van zijn ontwikkeling. Zijn zij de hoogst ontwikkelden die nooit hooger gemeenschap zoeken dan met hun eigen wezen?... Die weet, oordeele!’ Eva en Hester verstaan elkander. Zijn zij ‘liberaal,’ welnu, ze zijn 't met eere, ze zijn het waarlijk. Voor Jan Rap en zijn familie hebben zij - - - deernis.
Thans kom ik op het punt van zooeven terug. Waarom wordt het streven van zoovele beschaafden onzes zijds (en onder hen zijn degelijke beoefenaars van kunst en wetenschap warme humaniteits-vrienden), het streven naar wat ik straks een nieuwe kerk noemde, waarom wordt het door iemand als Hester Wene zoo ganschelijk geïgnoreerd, en dat in een boek waar het onderwerp voor 't grijpen lag? Hoor Eveline (dl. I, blz. 148): - - ‘maar ik voel dat het goed moet zijn voor een mensch, zijn geest telkens aan het alledaagsche, het materieele te ontrukken. Gij wordt gesticht in de kerk, tante’ (namelijk in de orthodoxe te Oudveld) ‘maar dat wordt niet ieder. Ik, bijvoorbeeld, wordt gesticht (om bij dat woord te blijven) onder het hooren van een symfonie, van een tragedie; het zien van een marmeren beeld kan me stichten; ik ben nu eenmaal zoo; alles wat waarlijk schoon is voert me hooger op, geeft me den lust, ja, de geestdrift om als mensch te streven naar reinheid, naar volmaking als ge wilt....’ Aldus Eveline. Waarom zou een ‘waarlijk schoon’ lied, een ‘waarlijk schoon’ godsdienstig woord ‘in de kerk’ haar dan niet ‘hooger op’ kunnen voeren? | |
[pagina 136]
| |
Hoor Sophie (dl. II, bl. 28): ‘Ik ben Egidius hier in Oudveld (in de kerk) gaan hooren, en vond het doodnatuurlijk dat hij alle menschen meesleepte. Verbeeld u zulk een welsprekendheid, zulk een voordracht over een vrij onderwerp - laat het iets over godsdienst zijn - - -, het denkbeeld doet mij watertanden dan onder zijn gehoor te zitten....’ Welk een vatbaarheid, in die beide meisjes, voor echtreligieuse stichting! Welk een gelegenheid voor de schrijfster om over de behoefte aan een ‘nieuwe kerk’ haar gedachten te laten gaan. Maar het komt er niet toe. Veel en velerlei moge in deze wereld vernieuwing behoeven, maar de kerk mag blijven wat ze is... onbruikbaar voor de beschaafden, zelfs voor zoo edel beschaafden als de dichteres van Oudveld en haar vrienden. Waarom toch? waarom toch? - ‘Wie het nooit gedaan heeft, weet het niet; wie wèl, hij kent de kracht van het zoeken van zulke gemeenschap,’ zei de schrijfster toen er sprake was van 't stil gebed. Mag ik vragen: zou zij nooit, nooit, de poëzie hebben gesmaakt van een samenkomst in het kerkgebouw op den eersten morgen der week? Nooit eenige kracht gevoeld hebben van den orgeltoon, van een woord des heiligen geestes te dier ure en plaats? - ‘Maar het leelijk gezang? maar de dogmatiek? maar de tocht en de...’ Juist! Dat moest anders zijn, anders worden. Waarom is het niet anders, sinds lang?.... Wat hebben de Eva's en de Rede's gedaan om het anders te maken?... Hester Wene! gij die zoo scherp ziet en zoo diep, ik | |
[pagina 137]
| |
bid u, laat uw gedachten eens gaan over een bedenkelijk ledig in ons volksleven. Is het goed dat uw Eva's en Rede's en verdere welmeenende menschenvrienden zich zoo gansch en al buiten 't godsdienstig leven hunner ‘Oudvelders’ houden? Goed dat zij den gewezen kaarsenmaker zijn plaats in de diakenbank gunnen, er op letten dat hij ‘op Zondag, in plaats van den langen, bruinen jas, een zwarten rok van stevig laken’ aantrekt -, en daarmee op 't punt van kerkelijke belangstelling zich voldaan rekenen? Zou 't den heer Rede kwaad hebben gedaan als hij nu en dan eens een bezielende prediking had gehoord over ‘de liefde,’ waarvan de oude bijbel zegt dat ‘ze niet ongeschiktelijk handelt?’ Zou zijn pupil er slechter bij zijn gevaren? Zou tante Eva er minder om zijn geworden als ze met tante Lina en nichtje Evelien een van die oude kerkliederen had meegezongen - en met al de Oudvelders -, die een gevoelig mensch zoo innig kunnen ‘opvoeren’ omdat het edelst en eeuwig menschelijke er in trilt? Ach, waarom zooveel van ‘het tooneel’ gewacht, en van de concertzaal en van 't museum -, en zoo niets, niets van de kerk? Is het verstandig? Is het hartelijk? Is dit enkel waarachtige beschaving? Weer denk ik aan Herders woord. Als alle ijveraars voor humanisme, voor aesthetica, voor - - onkerkelijkheid, eens wilden opschrijven in hoever ook zij in dit leven comedie hebben gespeeld, met groote woorden en gemaakte geestdrift voor hun goden hebben geijverd!.... Ja, er is op de kerkschen heel wat aan te merken... En op de anderen dan?... | |
[pagina 138]
| |
Waarom toch die volstrekte scheiding? Dat phariseïsme van onkerkelijke humanisten en aesthetici?... Zal het nimmer anders worden? Wel erger nog? Altijd meer een bijgeloovig ‘volk’ ter eener, een beschaving zonder - - ja, op den duur zonder noemenswaarde vroomheid, ter anderer zijde? Ten slotte het atheïsme, niet alleen van 't salon, niet alleen van de burgerij, maar ook van ‘het volk’? Bedenk dat bij ‘het volk’ alle idealen, van eenige beteekenis voor zijn geestelijk leven, met ‘godsdienst’ samenhangen. Leer van de geschiedkundigen dat echte volkspoëzie en volksgodsdienst totnogtoe éen waren. En weet wat het zeggen wil als de beschaafden voor het oog des volks zich afkeeren van de godsdienstige symbolen (van hetgeen der kerke is) die ‘het volk’ vereert. Nadeel, groot nadeel voor alle partijen! Een ‘volk’ dat meer en meer de kluts kwijt raakt. Een ‘beschaving’ die, buiten gemeenschap met het groot geheel, meer en meer uit haar kracht groeit en er ook al niet gezonder en niet levenslustiger op wordt, dat verstaat zich. Waren er niet zooveel Eva's en Rede's die zich isoleeren van 't godsdienstig leven ‘des volks,’ er zouden ook minder Houvasten zijn, die meer hart hebben voor dat volk - -, ja, meer hart! Maar die, door al dat isolement, noch op den duur het volk kunnen redden, noch hun eigen zelfstandigheid.... - ‘Kind, beklaag de dooden niet!’ Dat woord klinkt weemoedig. Bedrieg ik mij niet, dan is het evengoed een woord van Hester Wene als van den predikant Houvast. | |
[pagina 139]
| |
Pessimistisch, leven- en wereldverachtend is Hester Wene niet. Heeft zij dan hartstochtelijk verlangen naar een betere wereld, ‘aan gene zijde des grafs?’ Dat eerder. Maar dat toch óók niet. Aan hartstochtelijkheid tracht zij zich buitendien te spenen... als tante Eva, die óók haar strijd had gehad... Wat moet dan dat ‘kind, beklaag de dooden niet;’ beduiden? Het moet beduiden: ‘spreek geen kwaad van het leven en geen kwaad van den dood!’ Dus ongeveer De Génestets ‘levenslust en stervensmoed?’ Gij zegt het: ongeveer..... Maar 't heeft er toch niet veel van. Gij moet denken, sinds dien tijd der ‘eerste gedichten’ is er in de wereld heel wat veranderd.... Ook in de humanisten te Oudveld en elders. Er is in die kringen een bijzondere soort van kalmte gekomen. Een andere kalmte dan die der vertroosting. Een kalmte die nu en dan doet verlangen naar - - - desnoods naar den gloed en de geestdrift waarmee de Oudvelders hun psalmen zongen! Hetgeen niet wegneemt dat Hester Wene gedaan heeft wat zij kon. Ook zal de wereld er wèl bij varen als velen tot haar zeggen: ‘uw ernst is mijn ernst; uw geloof (dat de liefde de meeste is) mijn geloof.’ Eere daarom aan Hester Wene! g. van gorkom. |
|