| |
| |
| |
Aan den dijk gezet.
Het is in de laatste dagen van September, op een zeer vroegen morgen.
Nog is de zon niet op, en in het oosten is de hemel kleurloos, gelijk alles romdom, tenzij men 't mistig grauw, waarin elk voorwerp gehuld is, kleur mocht willen noemen. Een droevige nevel hangt als een kille sprei over het aardrijk en jaagt de forschgebouwde boerenmeid, die buiten komt, een rilling door de leden, terwijl het stralend licht van haar lantaarn in een doffen rooden gloed versmoord wordt.
Zij met een lang uitgegroeiden mageren jongen zijn op dit oogenblik de eenige levende voorteekenen dat de morgenstond ook naar de hofstede van Teun-boer in aantocht is. De huismusch zit nog, met haar kopje onder hare vlerken verscholen, neergedoken in het wingerdloof, doch nu verkondigt een schor gekraai dat ook de haan ontwaakt is, en een witte poes, die met hare voorpooten tegen den melkemmer opstond, lekt zich den baard, rekt zich uit en trekt zich wel voldaan in de boerderij terug.
| |
| |
Een enkele toon, die door het luchtruim galmt, doet de meid opmerken dat het reeds half vijf is, juist nu een groote boerenknecht zich naar de paardenstallen begeeft om de dieren te voederen.
‘De baas of de vrouw was al op de vloer!’ zegt hij tot den jongen, dien hij op de koeienstoep voorbijgaat, en bij het licht der lantaarn zien wij dezen een stok grijpen en het hek der mestput openen. De meid staat gereed om zich met de melkemmers en het licht te verwijderen. In de eene emmer, die naast haar staat, drijft een houten nap.
‘Toe Trijn! laat me eens drinken;’ zoo vleit haar de knaap ‘ge geeft de katten maar een scheut minder, ik ben zoo koud!’
‘Om de boerin aan den hals te krijgen, die alevel zoo klaagt dat de koeien zoo weinig gaan geven? Ik dank je hoor! Je hebt je stukken!’
De knaap ontleent aan den toon dezer woorden kennelijk geen hoop dat hij Trijns gemoed verteederen zal.
Hij trekt met den stok op een paar der naast staande runderen aan het ranselen, en eer de torenklok van 't nabijliggende dorp vijf uur slaat heeft hij den zeedijk bereikt.
Langs het smalle voorhoofd van een blok zwaren kleigrond heeft hij den, blijkbaar door 't zwaarmoedig geloei, thans ontwaakten troep voor zich uit gedreven.
De gespleten hoeven zakten diep weg in de door najaarsregens doorweekte klei. De dieren hebben telkens zijlings willen gaan, wat de knaap moest beletten. Twee keeren is hij daarbij uitgegleden op den glibberig gladden grond, doch erger dan dit schijnt het hem dat hij zijne klompen heeft ondergetrapt in een waterplas. Hij zal nu
| |
| |
nog kouder worden, maar 't is ook zoo donker. Nu hij evenwel eene poos op den dijk heeft gestaan begint de zon de kim te bereiken. Het is daar merkbaar aan die lichtstreep in het oosten. Al houdt de mist haar dof en mat, toch zal het rijzend licht ons spoedig vergunnen den jongen nauwkeuriger ga te slaan dan de lantaarn straks bij de stallen dit vermocht. Naar gissing is hij dertien, hoogstens veertien jaren oud. Zijne lengte vergunt althans aan dien leeftijd te denken, even als de vormen van zijn lichaam, hoewel men hem naar de uitdrukking van zijn gelaat allicht voor ouder kon aanzien. Dat gelaat ziet vaal bleek en mager. Blauwe randen, die onder zijne doffe oogen loopen, omkringen deze met de ruige wenkbrauwen. Niet alleen het slaperige uitzicht, dat aan halve wezenloosheid doet denken, maakt den jongen verdacht of hij zich wel ernstig gewasschen heeft, want iets, wat het vaal van zijn gezicht op sommige plaatsen en zijne handen over het geheel meer vlekkerig donker tint, kan dit ongunstig vermoeden steunen. Ook zijne haren komen te slordig henengluren door de half vergane pet dan dat aan bijzondere zorg voor het toilet gedacht mag worden. Om de schouders van den knaap hangt een buis, welks mouwen onbruikbaar zijn geworden en die dus vrij langs zijne zijden bengelen. Daaronder draagt de jongen een borstrok met opvallend veel te korte mouwen. Die borstrok is van voren mede zichtbaar door de opening van een vest, dat, zooals de snede en het laken verraden, eens door een heer werd gedragen. De groote koperen knoopen, die op twee plaatsen den dienst verrichten moeten, welke vroeger op een zestal kleinere van zijde rustte, hebben de daarvoor noodige gaten op eene wijze verwijd, die meer aan jongensoverleg
| |
| |
dan kleermakerskunst doet denken. Aan dit vest sluit zich een broek aan, die door een touwtje opgehouden wordt, en ter plaatse van één der knieën gelegenheid geeft voor de waarneming, dat de bezitter geen onderbroek hoewel dan toch een hemd draagt. Kousen van zwart sajet, die daardoor alleen reeds verraden oorspronkelijk voor eene vrouw of meisje gebreid te zijn, houden met een paar groote klompen de enkels en voeten tamelijk voor het oog verborgen. Alleen wanneer de knaap door eene onwillige koe tot loopen wordt genoopt ontdekt men boven de hak der klompen, wat de boerenmeiden spottende qualificeeren als eene olievlek die een gat wordt als de zon schijnt. Thans evenwel is de jongen in rust. Hij leunt tegen een scheukpaal die op de binnenhelling van den dijk gezet is ten gerieve van het vee. De knaap evenwel ziet er niets vernederends in er mede gebruik van te maken, en terwijl hij daar staat en de zon aanvangt hare eerste stralen uit te gieten, de haan op de torenspits begint te glimmen en de kleurig getinte mist langzaam op gaat trekken, ziet hij er niet bijzonder aantrekkelijk uit. De Zeeuwen hebben in hunne volkstaal een woord, waardoor een uitzicht als het zijne zeer eigenaardig wordt beschreven. Kees ziet er ievallig uit, zouden zij zeggen om dat uitzicht door een enkel woord te karakteriseeren. Maar al hebben zij over dit veelzeggend woord ook vrij te beschikken, toch is de kans gering dat wij het hen met betrekking tot Kees zouden hooren bezigen. Kees toch is een koewachter en wie zag ooit een koewachter die er niet ievallig uitzag, tenzij dan mogelijk het zoontje van een boer eens bij ontstentenis van den dignitaris als remplaçant moest invallen. De betrekking geeft er dan ook wel aanleiding toe. De Zeeuwsche bouw- | |
| |
boer moge een paar afgesloten weiden waarin hij zijn vee zonder toezicht kan laten grazen de zijnen noemen, in vele gevallen en gedurende een langen
tijd des jaars zal het zijn voedsel langs dijken en wegen moeten zoeken. Als de nazomer het golvend graan van de akkers heeft zien verdwijnen moet het stoppelland overal, ook om het langs de greppels groeiende gras, afgeweid worden, waarna de meekrapakkers aan de beurt komen. Wanneer de late herfst de suikerpenen heeft zien schepen, moeten de afgesneden bladeren die op het veld zijn blijven liggen dáár worden opgegeten, zoo het vee afwisseling van het dagelijks krachteloozer wordend gras verkiest. Een en ander moet onder toezicht geschieden, en wat is natuurlijker dan dat daarvoor niet de hulp van een volwassene wordt ingeroepen waar handen te kort schieten voor zwaarderen arbeid.
Als hij wat flink is opgegroeid is een achtjarige, soms een zevenjarige jongen voor het doel geschikt. Een meisje doet zelden dienst, doch Kees is eene uitzondering op de koewachters uit den omtrek door zijn hoogeren leeftijd. Men denke echter niet dat de wet op den kinderarbeid daartoe aanleiding geeft. Neen! het idyllische landleven is te gezond en te verfrisschend en zóó physiek en psychiesch ontwikkelend, dat de Nederlandsche wetgever wel beter weet dan dat daarbij maatregelen noodig zouden zijn als voor fabrieken en ambachten genomen worden. Een fabriekskind tot op zekeren leeftijd te beschermen en althans zijdelingschen drang uit te oefenen dat het een tijd lang onderwijs ontvange is gansch iets anders. Veldarbeid is ook niet zoo gevaarlijk voor de moraliteit: hij brengt zoo niet in aanraking met besmettende elementen. Geen bescherming dus voor kinderen waar het open veld arbeid
| |
| |
van hun jeugdige krachten eischt. Zij zouden trouwens in de meeste gevallen tegen hunne eigen ouders beschermd moeten worden. 't Is niet altijd loontrekkende arbeid dien zij verrichten.
Vrij geregelde uitzondering maken de koewachters.
Zij moeten zoo bitter vroeg uit de veeren; de boer of boerin heeft er eigen kroost toch dikwijls te lief voor, - en zij staan daar en slenteren den ganschen lieven dag en de gansche lieve week, zonder afwisseling, in geestdoodende eentonigheid en eenzelvigheid. De schepen gaan voorbij, de vogels gaan hun weg, de wolken volgen elkander op en de morgenstonden en middagen en avonden; maar voor hen blijft alles hetzelfde, gelijk de wijde zee en het eeuwige gras; en de eenzaamheid en de koeien zijn hunne dagelijksche vrienden. Hun aanwezigheid is 's zondags even onmisbaar als in de week. Alle andere loontrekkenden hebben dien dag althans vrij, zij 't dan ook maar om de veertien dagen of met uitzondering van melktijd. Daarom moet een der meest afhankelijke arbeiders genoodzaakt worden den boer een koewachter af te staan. Bij het in dienst stellen zal deze er op letten of er een geschikt sujet onder 't krootje is. Nu overtreft het geboortecijfer in de arbeidersgezinnen doorgaans dat der sterfte, tot groot geluk van den koewachter. Zijn vader zorgt dat hij zoo mogelijk een opvolger krijgt in zijn broertje, want zoodra hij tien of hoogstens twaalf jaar oud geworden is zal hij meer kunnen verdienen dan de kost en tien cents 's daags; het gewone koewachtersloon. Of zoo'n jongen al of niet mee eet geeft wel eenig verschil, doch niet veel, want Zeeland is een aardappelland, en met wieden kan de knaap al spoedig een kwartje maken. Er is daardoor wel eens noodzaak voor
| |
| |
loonsverhooging en Kees verdient dan ook drie stuivers daags omdat hij al zoo oud is. 't Is hem trouwens vrij onverschillig, want Kees is een bestedeling van de Verkerksche diakonie, en hij moet het geld afgeven aan Joost, die sinds een jaar of drie op zich nam hem van kost en kleeding te voorzien, tegen eene kleine geldelijke tegemoetkoming, terwijl geneeskundige hulp voor rekening van de armenvaders bleef. De dokter, in wiens ziekenbus hij is opgenomen, heeft een goede aan hem, want Kees is nooit ziek, juist omdat hij nooit gezond is. De koortsachtige rillingen, die elken dag geregeld gedurende eenige uren door zijn lichaam waren, de loomheid, die daarmee pleegt saam te gaan en ze achtervolgt, en die vooral zijne beenen zoo zwaar maakt voor zijn gevoel, zij zijn den eenen tijd wel eens erger dan den anderen, doch blijven nooit geheel achter, en Kees is er zoo aan gewoon geraakt dat hij niet beter weet of het hoort zoo. Op soortgelijke wijze verklaren Teun en anderen zijn ievallig voorkomen met een: ‘wat zou daar aan te doen wezen, er zit geen tier in hem!’ Kees zal zoowat een uur tegen zijn paal geleund hebben nu eene koe hem tot plaatsverandering noopt.
De mist is thans geheel opgetrokken, de morgenstond voorspelt een schoonen herfstdag.
De koeien zijn gaan grazen, als hadden zij gewacht tot het gras wat minder nat zou geworden zijn, maar Kees vindt het gansch natuurlijk dat hij des te langer vóór zonsopgang op 't weiveld wezen moet naarmate de dagen korten. Hoe zouden de koeien anders haar buik vol krijgen. Nu de afgedwaalde tot hare zusteren is teruggebracht, gaat Kees de aangename warmte van het zonnetje gevoelen. Hij vindt het prettig de dagvorstin in 't gelaat
| |
| |
te blikken en dan zijne oogen te moeten dichtknijpen voor haar glans. Nu voelt hij een koude plek op den rug ter plaatse waar hij tegen den natten paal heeft geleund, en Kees draait zich om en laat zijn rug verwarmen. Dat's anders als in November als 't zoo koud kan regenen en de wind zoo guur is, of als 't in December 's nachts soms hard gevroren heeft. 't Is dan ook zoo verdrietig dat dan de klok het te koud krijgt om te slaan en dood schijnt te wezen; nu kan hij altijd aan de zon zien hoe laat het ten naasten bij is, als de meester soms vergeten mocht hebben de klok op te winden. Kees zou niet graag dood willen zijn. Vroeger heeft hij wel eens gedacht dat hij 't wel wenschte, maar nu met dat zonnetje! Als zijne voeten niet zoo koud waren zou het bibberen geheel overgaan, zoo gelooft hij.
Hij zal eens een stuk gebruiken. 't Is tusschen acht en negen uur, op de hofstede eten ze nu ook. Kees lacht tegen zijn knapzak. Tarwebrood met mik, 't is kostelijk eten. Jammer dat hij niets te drinken heeft. Er is water genoeg in de zee, maar dat is zout; daar in de sloot is 't brak. Dat die poes zijn kruik ook omver geloopen heeft toen zij melk ging drinken. Hij had nog gehoopt dat Trijn hem ook een nap zou geven, vooral nu zijn regenwater weggeloopen was en hij geen ander drinkwater van de hofstee had kunnen mede nemen. Hij had wel eens gehoord dat men in Brabant uit de wellen kon drinken en dat daar zoet water zoo maar in de slooten stond. Heerlijk! Dat moest prettig wezen! Daar hing zeker geen slot op den trasbak. Daar zou de boer er niet om behoeven te geven of de arbeiders hun eigen drinken niet medebrachten. Kees had niet durven vragen of de baas hem ander drinken geven wou. Pas op! Dan was deze meteen gewaar
| |
| |
geworden dat hij wat laat uitgelaten had. Nu zitten ze zeker om de koffietatel. He! warm drinken, dat's lekker. 's Avonds krijgt hij ook wel eens een bakje van de vrouw. Weet je wat hij doen zal? Hij zal zijne klompen uittrekken. Het gras is nu droog. Hij zal met de voeten in 't zonnetje gaan liggen! - Kees de koewachter doet aldus, met dien verstande dat zijn liggen in eene meer zittende houding plaats vindt. Op den kruin van den dijk heeft hij zich neergezet, met zijne voeten en dus ook zijn gelaat naar het zuid-oosten gericht. Hij laat zijn hoofd voorover hangen om minder last van de zon te hebben. Aanvankelijk kijkt hij van tijd tot tijd rond, doch zijne kudde gedraagt zich zooals 't behoort, en behalve het geschreeuw van een paar zeemeeuwen en kraaien, die op mossels azen, is alles stil rondom hem. Zonder in te slapen gaat Kees droomen, of liever, hij komt in een staat van suffe bewusteloosheid, waarbij zijne zintuigen langzamerhand de meest volkomen rust genieten gaan en het denkvermogen ten slotte geheel stilstaat.
Zoo nadert de middag. Langer dan drie uren heeft hij aldus gezeten. Plotseling wordt hij nu op onzachte wijze tot zelfbewustzijn teruggeroepen.
De naaste oorzaak is een por van den veldwachter, die hem verder eenige ruwe woorden tegenbuldert. De man vond eene ongezochte gelegenheid om een bewijs van ambtsijver te geven. Kees merkt onmiddelijk zijn verzuim op. Die bonte waarmeê hij altijd zoo veel dol heeft is op buurmans dijk overgeloopen. De schade was gering, maar buurman en zijn baas leven immers in ruzie. Kees haalt de koe terug en ziet aan de hoogte der zon dat 't bijna middag is. 't Is dus tijd om de drift koeien
| |
| |
naar huis te drijven, want ze worden nog driemaal daags gemolken. Kees vindt het prettiger dan zooals 't spoedig worden zal. Dan zal hij van 's ochtends tot 's avonds van huis zijn. Nu heeft hij kans op een bord met warm eten, en 't zal hem gegeven worden, want de baas weet niets van zijn verzuim.
Een paar uren later heeft hij het vernomen, nu weet hij hoe buurman Jaap van den veldwachter geëischt heeft proces verbaal op te maken.
Wat zal dat weer een geloop en kosten geven! Die ber..... koewachter! Waarom past hij niet beter op? Maar de jongen is te lui om uit zijne oogen te zien. Ondertusschen slaapt Kees den slaap der onschuld. Hij weet dat de bonte geen schade deed, heeft klaar bemerkt dat de baas van niets afwist, en de veldwachter heeft hem beloofd voor deze reis vrede te zullen hebben met den schrik dien hij Kees op 't lijf gejaagd heeft en waarom hij had staan schudden van lachen, zoo komiek was 't geweest.
Wat Kees niet wist was dat Jaap-boer het tooneel uit de verte had gageslagen, en den veldwachter had opgewacht waar hij er een schoone kans in zag om buurman Teun ook eens een pleiziertje te doen.
De warme schotel aardappelen op de hofstede had Kees goed gedaan; de boerin had er een stuk spek bij gevoegd ook. Hij had eene nap karnemelk van Trijn gekregen en zijne kruik, thans weer met water gevuld, meegenomen. Kees was zoo gerust mogelijk over de naaste toekomst toen de volle namiddagwarmte van den heeten Septemberdag hem op den schaduwloozen zeedijk blakerde. Dies ging hij wat liggen tegen de helling met de hand onder 't hoofd, en hij had allicht een half uur geslapen toen zijn baas
| |
| |
met een tuig paarden op het land kwam, dat alleen door een sloot en weg van den dijk gescheiden was. De boer zag zijne koeien grazen maar merkte den koewachter niet op. Hij was onaangenaam gestemd en had zich voorgenomen den jongen des avonds wel te zullen vinden. Waar die rakkert zich toch ophield? Of zou hij waarachtig nu al weer luilekker in 't zonnetje liggen in plaats van rond te kijken. Baas Teun wil er 't zijne van weten. Hij zal hem eens betrekken! Baas Teun zet dus de paarden vast, neemt den ploegstok en springt de sloot over. Eene der koeien ziet hem verwonderd aan met de groote, waterige, domme oogen, aan die dieren eigen, om in het volgende oogenblik hare buikvulling voort te zetten.
Kees merkt zijne komst niet op.
Hij ligt tegen de buitenhelling van den dijk, want de zon is het zuiden gepasseerd, en al is het heet, toch heeft hij hare koestering ten volle willen blijven genieten. Hij ligt half voorover op zijn buik met het hoofd op zijn eenen arm.
Nagenoeg op de hoogte waar hij ligt beklimt baas Teun zachtkens den dijk. Nu hij over de kruin kan henenzien bemerkt hij den slapenden jongen en hoort zijne snorkende ademhaling. Een dierlijke grimlach overtrekt zijn verweerd gelaat.
Wel almachtig! wat schoone kans. In het volgend oogenblik heeft hij den ploegstok hoog opgeheven en dien met de volle kracht van zijn gespierden arm doen nederkomen op het meest uitstekend lichaamsdeel en een gedeelte van den rug des slapenden.
Deze slaakt een rauwen gil. Toch klinkt nog rauwer de satanische schaterlach van den boer.
| |
| |
Hij heeft hem nu dan eens wat goed betrokken. Dat zal hem heugen!
't Is Jaap-boer tegengevallen. De burgemeester had bezwaar gezien om proces verbaal op te maken. De schade was zoo onbeduidend dat zij onmogelijk getaxeerd kon worden. Wat had die koe op den afgeweiden dijk meer gedaan dan een bek vol voorgras pakken, waarvan niet eens kon aangewezen worden waar het had gestaan. De meeste Zeeuwsche gemeenten van het platte land hebben het voorrecht hare burgemeesters niet uit de praktijkelooze advokaatjes der naburige stad te zien gekozen worden. De meesten hunner zijn heeren-boeren en wonen op de dorpen, die zij besturen. Zoo ook die van Verkerk. Hij kon het feit beoordeelen.
Jaap-boer had daags na het voorval opgemerkt dat niet Kees maar het achtjarig zoontje van buurman Teun bezig was de koeien te hoeden. Spoedig had hij het kind uitgehoord en vernomen dat buurman den jongen zoodanig betrokken had dat hij van pijn niet uit het bed had kunnen komen.
Zou de burgemeester ook weigeren durven van zoo'n mishandeling proces-verbaal op te maken?
De burgemeester zei dat hij van niets af wist en vroeg aan Jaap of hij zijn eigen jongens nooit afranselde, en als de koewachter niets verdiend had, waarom hij dan Teun wou bekeurd hebben.
Jaap ging daarop naar den dominee. Die was president van den kerkeraad. 't Was schande dat de armenvaders zoo slecht zorgden voor den armen wees. De dominee zou er met de diakens over spreken. Hij zou het waarschijnlijk
| |
| |
eerder gedaan hebben, was Jaap niet lid van eene andere gemeente geweest en had hij niet als een lastige schreeuwer bekend gestaan.
Nu vergat hij het totdat hij Kees een paar keeren gemist had op de catechisaties, die in November begonnen. Toen sprak de predikant er Joost over aan. Joost is vast arbeider bij Teun-boer. Bij hem is Kees in den kost besteed, maar hij had hem den baas overgedaan zoolang deze een koewachter noodig had.
Hij had dit niet kunnen weigeren, verklaarde Joost. Teun-boer had hem er toe gedwongen. Hij had nu ook in den winter vast werk van den boer gekregen.
Hoelang dat koewachten nog wel duren kon? Ja! dat zou van 't weer afhangen. Zoodra 't klaar was, zou Kees op de catechisatie komen. Dominee merkte op dat Kees erg verwaarloosd was, hij zou er zich eens mee bemoeien dat hij school ging. Was dat niet bij de uitbesteding bepaald?
Wel zeker was het dat! Voor 's winters wel te verstaan, maar Kees wordt veertien jaar, en Teun-boer, die wethouder is, heeft de bepaling doorgedreven dat de kinders na hun dertiende jaar niet meer school mogen gaan. Om een ondermeester uit te winnen, begrijpt u? Dat scheelt de gemeente een vier honderd gulden, elk jaar. De schoolopziener had er op aangehouden, dat er een ondermeester komen moest, en gezegd dat de wet het eischte omdat er zoo veel kinders school gingen. Hij had den burgemeester al overgehaald; maar Teun had er dát op verzonnen, en dan om de kinders van buiten de gemeente te weeren. Dat was erg voor die van Schardam, die wonen hier vlak bij en een anderhalfuur van Hoogkerk; doch wat gaan ons die buitenkinders aan? had Teun-boer gezegd. Joost zou dat
| |
| |
alles zoo niet weten, hij had ook geen verstand van die dingen, maar de baas had 't zelvers aan zijn volk verteld. Tegen de verkiezing, weet u. De burgemeester toch was tegen hem; maar hij kwam er wat roijaal weer in, hoor! Of die Teun-boer Kees soms niet mishandelde? Och, die nijdige Jaap had er wonder wat ophef van gemaakt, toen de baas den jongen laatst eens betrokken had. 't Was ook wel wat erg aangekomen, maar hij, Joost zelf, had laatst nog wel een schop van den baas gehad, maar later ook een mate tarwe gekregen.
Teun-boer kon geducht driftig worden, maar anders, Joost had 't vrij wat meer op hem dan op de vrouw begrepen.
De vrouw van Joost zag er wat tegen op dat Kees weer bij haar in huis kwam, want Joost had eene schoone vrouw al zei hij 't zelf, je moest de kinderen maar zien, en zoo was Kees ook geweest al waren zijne kleeren kaal. Wat kon hij Kees ook voor een dertig guldentjes jaarlijks voor nieuws koopen, dat niet direkt verslonsd was in alle weer en wind? Maar tegenwoordig kon de vrouw puur griezelen als Kees kwam om zich te verschoonen, ze was alevel wat vies uitgevallen. Kees had ook slechte ligging, en al die dingen gingen toch uit van de boerin. Trijn, de meid, was beter, maar de boerin was de beste niet, al wilde hij gelooven dat ze 't druk had en 't hoofd haar soms omliep. Je moest eens zien hoe benauwd hare eigen kinderen voor haar zijn. Als ze op de tafel slaat, dan is 't stil in huis als onder 't gebed in de kerk, en dat met negen kinderen waarbij nog twee platte. Evenmin als de anderen iets te kommandeeren hoor! al kunnen ze nog niet loopen.
Hoe zij ze zoo krijgt.
| |
| |
Daar zou hij een geducht geval van kunnen vertellen, dominee zou 't wel niet overbrieven. Maar dominee had op 't oogenblik weinig tijd, hij wilde dat verhaal liever te goed houden en stond op.
Hiermede was het gesprek tusschen Joost en dominee geëindigd.
De laatste ging in gedachten verdiept naar zijne woning en liet de diakens verzoeken eens met hem over Kees te komen spreken. Hij vernam dat zij Kees juist bij Joost aan huis gedaan hadden, omdat die nog een neef van hem was en zoo'n schoone vrouw had. De vorige dominee was tegen publieke uitbesteding geweest. 't Zou de diakonie anders nog al voordeelig gekomen zijn, want Kees was niet klein voor z'n jaren.
Nu! dat was dan gegaan zoo als 't was, maar dat de jongen wat lang koewachter was gelaten, dat had een der diakens ook tegen Joost, hij zou 't krek zeggen zooals hij 't meende. De jongen verievalde puur. ‘Zie je, dominee! zoo'n jaar twee drie ieval te lijden, daar kan een mensch wel tegen; maar aan ieval wendt een mensch nooit op den duur. Koewachter wezen is geen zwaar werk, maar 'k wil alevel niet dat mijne jongens 't zijn zullen na d'er elfde of twaalfde jaar. Als 't gaat regenen gaat de arbeider drossen of als hij doornat geregend is gaat hij naar huis. Met een koewachter is 't nog erger dan met een paardenknecht. Is deze aan 't zaaien, 't moet droog weer wezen en zoo naar venant; als 't dus gaat regenen rijdt hij in veel gevallen naar huis, maar de koeien moeten haar pooken vol hebben eer ze op de hofstee mogen komen. Dat's overal zoo, maar vooral bij Teun's wijf mag daar niemand anders over denken!’
| |
| |
Dominee vroeg nu ook de meening van een ander diaken over de vraag of ze niet eens moesten zien dat Kees eene andere bestemming kreeg.
Nu! 't was hem goed, als 't maar geen nieuwe kosten gaf, want dominee kende de kollekte. Niet dat hij liever een oudenjaarschen dominee had, maar vroeger kwam er vrij wat meer in 't borsetje. Hij voor zich mocht dominee wel hooren maar daar waren er ook....
Dominee was zoo vrij te verzoeken wat voet bij stuk te houden; hij kende de gemeente wel, zoo meende hij met een lichten blos.
Nu! als dat dan zoo was; de man wou maar zeggen als dat hij zelf tot zijn vijftiende jaar koewachter was geweest en wist wat ieval was, zoo goed als 't winterkoren op het veld.
De veertigjarige diaken zag er als een zestiger uit.
De derde diaken vroeg wat dominee dan nu eigenlijk wenschte; of hij soms Kees tot zich wilde nemen?
De vraag had deze gelukkige uitwerking dat een zwak gelach opging en de stemming der aanwezigen meer harmonisch werd; vooral toen de laatste spreker vervolgde.
‘Gekscheerderij daargelaten, ben ik 't met dominee eens. Joost moet Kees te huis nemen. Dokter zei ook dat de jongen sluipkoorts had, en 't wordt winterweer, maar Teun zal boos wezen. 't Is nog te vroeg om de koeien op te zetten!’
‘Dan moet hij zijn eigen jongen maar laten koewachten;’ zei de eerste diaken.
Dominee begon te begrijpen hoe moeilijk de volvoering van 't edelst plan kan wezen. Dus luisterde hij met belangstelling naar den tweeden diaken, die meende dat zij ouden Stefanus aan Teun konden geven.
| |
| |
Stefanus, een verpleegd grijsaard, was wel oud maar uitgeslapen, hoor! zoo merkte hij tegen de voorhoofdfronsing van den predikant op.
Inderdaad wist de predikant zelf niet goed wat hij wilde, als alleen dat hij B wilde zeggen nu hij eens A gezegd had.
‘Weet je wat;’ zeide hij ten slotte. ‘Ik zelf zal wel met Teun-boer spreken, zooals 'k ook met Joost gesproken heb. Ik vond den jongen aan den dijk gejaagd en zal er hem afhelpen. Laat alles maar aan mij over!’
Dit nu vonden de diakens goed.
Nog denzelfden avond ging de dominee Joost en zijne vrouw spreken, en 's anderen daags sprak hij met den burgemeester en den dokter.
De eerste beloofde hem, te zullen bewerken dat de avondschool tot op den leeftijd van zestien jaar bezocht mocht worden; de tweede verzekerde hem dat Kees niet afgekeurd zou worden als soldaat.
Dus zou Kees naar Kampen, als hij althans wilde.
Dominee zou hem van den verlaten ouden dijk in de volle zee der wereld helpen.
Hij had een grooten tuin, dien kon Kees tot op zijn zestiende jaar onderhouden. De vrouw van Joost zou zijn uitwendig opknappen, de meester zou hem aan zijn inwendig helpen.
En Kees knapte op. Joost was niet kwaad en zijne vrouw een zindelijk wijf. Het voedsel is niet het slechtste wat het lot den Zeeuwschen arbeiders pleegt aan te bieden, want hoe onsmakelijk en mager het voor het overige ook uitvalle, hij eet goed brood. Het mengelmoes dat de
| |
| |
steedsche bakkers voor meel inkoopen kent hij niet. Zijne vrouw bakt zijn brood zelf van de op den grond van den baas gegroeide rogge en tarwe. Daarbij ging het werken in den pastorietuin de krachten van Kees niet te boven.
Met zijne studiën ging het minder voorspoedig. Wel wilde de predikant den jongen van tijd tot tijd eenige lepels geestelijk voedsel toedienen, zooals zijne vrouw hem boterhammen en bordjes eten toestopte, doch het verteeringsvermogen viel hem tegen. De jongen was dood goed en gewillig; maar bevattelijk nu juist niet bijzonder. Dominee hoopte op de avondschool en de meester deed wat hij kon, doch toen het voorjaar was gekomen en de avondschool voor een half jaar stil moest staan had Kees ondanks zijne hersenbrekende inspanning nog slechts stotterend leeren lezen. Den volgenden winter ging het met taaie volharding weer van voren af aan en begon Kees zich ook aan schrijfoefeningen op 't papier te wagen.
Nu zou men hem te Kampen wel verder opknappen, zoo verwachtte zijn beschermer, en toen Kees een jaar soldaat geweest was schreef hij een brief waarin hij mededeelde dat hij tot korporaal was bevorderd.
‘'k Heb nooit geweten dat het Nederlandsche leger korporaals had die zulk een handje schrijven!’ zei de predikant voor zich zelf, en hij zuchtte toen hij vernam dat Kees bij een regiment werd verplaatst waar van het schoolonderwijs nog minder werk werd gemaakt dan bij het instructie-bataljon.
De garnizoensdienst verveelde Kees bitter. Zijne superieuren hielden van hem, even als te Kampen, om zijne stiptheid en gehoorzaamheid, en zoo zij eene aanmerking maakten op zijn gedrag was het dat hij zich niet flink genoeg
| |
| |
voordeed. Dat kwam vooral uit nu hij korporaal was geworden. Hij wist zich zoo slecht te doen ontzien, de soldaten lachten hem haast in zijn gezicht uit, 't was alsof hij te verlegen was om hen te kommandeeren. Zelf zou hij zich nimmer aan plichtverzuim schuldig maken, maar de kunst om dit ook bij zijne onderhoorigen te voorkomen verstond hij niet, en hij moest soms voor hen de verantwoordelijkheid dragen.
De predikant leerde deze eigenaardigheid van 't karakter van Kees, - een eigenaardigheid, waarover hij zich weinig verwonderde - nader kennen door een militiën uit Verkerk die hem het een en ander van Kees' levenswijze vertelde.
Bij korveedienst had een soldaat eens weten gedaan te krijgen dat de korporaal zijn fouragezak was gaan dragen, tot even groote ergernis van den sergeant-majoor als tot vermaak zijner makkers.
Kees was verlegen toen hij ontdekte hoe dergelijke zaken zelfs aan zijn beschermer bekend werden, doch te vergeefs trachtte hij zich meer te doen gelden.
Toen dus de Atchineesche oorlog was uitgebroken luisterde hij naar den raad van dominee, en besloot hij bij het Oost-Indische leger over te teekenen, waarbij hem het vooruitzicht werd geopend dat zulks met den rang van onderofficier zou kunnen geschieden.
Als hij bij een bataljon inlanders geplaatst werd zou hij tegenover die goede Javaantjes van zelf dat soldatesque air wel leeren aannemen, welks gemis hem als eene fout toegerekend werd. Kees kwam dus afscheid nemen te Verkerk en zou gedurende zijn veertiendaagsch verlof vóór het vertrek van zijn detachement bij Joost logeeren.
| |
| |
Men vond hem vrij wat veranderd. De fijn lakensche uniformrok kleedde hem veel beter dan de grove wijde kapotjas had gedaan. Een gouden horologieketting bengelde blinkend op zijn borst, en zijn rinkelende sabel dwong vooral van de kleinere jongens, die zich Kees van vroeger slechts flauw herinnerden, ontzag af, vooral zoolang nog niet was uitgelekt dat het gerammel kunstmatig verwekt werd door een cent, dien men Kees had aangeraden in de scheede te laten glijden.
't Zal gaan! meende de predikant. Hij kan later met een aardig pensioentje terug komen en dan een postje hier!
De diakens deden hem er anders over denken. Zij vertelden dominee bij gelegenheid hoe sukkelachtig Kees geleefd had met zijn handgeld.
Die horologieketting had hem f 25 gekost en was geen f 10 waard geweest.
Zij hadden er dan verschrikkelijk om moeten lachen toen Kees had willen bewijzen dat zulks onmogelijk waar kon zijn. Hij was niet zoo onnoozel geweest of hij had vóór het sluiten van den koop aan den Jood nadrukkelijk gevraagd of 't niet te duur was, en deze had hem plechtig verzekerd dat hij zich van verlegenheid de oogen uit 't hoofd zou schamen als hij den heer onderofficier ook maar een stuiver had durven overvragen.
Een Jood te verlegen om te overvragen! 't Was om te kraaien van lachen, zoo iets voor goede munt op te nemen.
Kees kwam in Indië en werd werkelijk bij een bataljon inlanders ingelijfd.
Zijn dienststaat luidde gunstig. Hij was veel te lijsachtig om ooit een stap buiten de grenzen te zetten die de regle- | |
| |
menten hem voorschreven; zoo althans dachten er zijne makkers over.
Dies werd hem de onderscheiding bewezen om aan het hoofd van een detachement te staan, 't welk een der kleinere eilanden van den Indischen archipel tot garnizoen moest dienen.
In de pepertuinen van het eiland leefden slechts een paar Europeanen. Eén keer 's maands kwam een postboot hun kranten brengen, den overigen tijd brachten zij klimaat schietende en grog drinkende door. Uit gebrek aan beter zouden zij met den sergeant hebben willen omgaan, had er maar iets bijgezeten.
Maar verbeeld u! De kerel had gekleurd als eene Europeesche jonge jufvrouw toen men hem aan het verstand had gebracht, hoe 't met een Indische huishouding geschapen stond, en hij was zoo baar dat zijne huishoudster zich met den hoornblazer had afgegeven, ofschoon deze haar dagelijks mishandelde.
Toen de inlandsche soldaten zagen hoe hun sergeant zich dit liet welgevallen, zonder zich te laten gelden, kende hunne verbazing geene grenzen. De Maleische schoone en de hoornblazer lachten den kommandant openlijk uit, en de beide inlandsche korporaals vergaten orders bij hun chef te vragen en regelden den dienst, die eigenlijk niet bestond, met onderling goedvinden.
Kees had niets te doen dan op den wal der versterking te kuiëren die hij moest bewaken. Hij gevoelde wel dat de boel niet goed ging, doch wat er aan te doen? Hij schreef een zeer breedvoerigen brief aan zijn beschermer, zoo vol van bittere teleurstellingen en zoo arm aan de geringste levenslust dat dominee zuchtende opmerkte: ‘weer aan den dijk gejaagd!’
| |
| |
Gelukkig werd eenige maanden later het bataljon van Kees marschvaardig gemaakt en hij van zijn kommandement ontslagen. Toen de troep de garnizoensstad verliet waar Kees met zijne manschappen zich mede onder het vaandel had geschaard, gevoelde hij althans tijdelijk eenige opgewektheid. Niet dat hij dorstte naar het bloed der Atchineezen; die lui hadden hem nooit kwaad gedaan, en hij kon niet inzien dat die inlanders in de pepertuinen er zoo veel slechter aan toe zouden geweest hebben, hadden zij daar zonder Europeanen geleefd. Hij kon zich wel begrijpen dat de Atchineezen baas in hun eigen land wilden blijven. Hij wist wel dat ze opium schuivers waren, maar de Hollanders verkochten die opium immers net zoo goed als de jenever. Hij had ook wel gehoord dat ze menschen roofden, jonge meisjes zelfs, maar wat hij die Hollanders in de pepertuinen had zien doen was ook anders dan wat dominee hem geleerd had dat zedelijk was.
Kees zou dat zoo niet hebben kunnen zeggen doch gevoeld had hij 't.
Maar nu klinkt de vroolijke muziek en het volk roept hoezee! en Kees heeft uit een veldflesch geslokt; - neen! dat doet hij nooit! maar eene nonna heeft hem een glas wijn aangeboden, toen het bataljon aangetreden stond.
Jammer dat die reis met 't transportschip zoo lang duurde. Er waren zoo veel zieken gekomen en Kees voelde zich ook niet erg frisch toen hij den Kraton binnentrok. De dokter gaf hem kinine en hij bleef buiten 't hospitaal; maar hij kon soms zoo duizelig wezen, zoo raar en zoo hangerig.
Zijne kompagnie zou een der posten bezetten die oostelijk vooruitgeschoven waren en Kees knapte wat op, hij kreeg wat te doen.
| |
| |
Zijne officieren waren over hem tevreden. Meer stipt in 't gehoorzamen, dan hij was, kon niemand zijn. Nooit was hem iets te veel, en wat hem werd bevolen voerde hij uit zonder ooit eenig bezwaar of de geringste opmerking te maken.
Hij was dus wel de aangewezen persoon om namens zijn kapitein in het hoofdkwartier te gaan rapporteeren dat eene ongewone beweging bij den vijand was waargenomen.
Met een zevental inlandsche soldaten en een hoornblazer ging Kees dies op marsch. De patrouille werd onder weg aangevallen. Van alle kanten vielen schoten, doch de aanvallers bleven in het lange gras en de struiken verscholen.
‘Voorwaarts!’ riep Kees, ‘loopen wat we kunnen, ginds in de vlakte, daar zullen wij hen afwachten!’ De inlandsche soldaten sloegen ijlings op de vlucht en zochten ieder voor zich een veilig heenkomen.
‘Blaas verzamelen!’ riep Kees den hoornblazer toe. Deze integendeel schoot zijn geweer af. Een snijdende gil die uit een nabijzijnd boschje kwam deed vermoeden dat de Hollander raak geschoten had. Nu kwam een drietal Atchineezen uit het boschje stormen en viel ons tweetal met hunne lansen en klewangs aan. De hoornblazer vond nog juist den tijd om een hunner neer te schieten, vóór hij door de lans van een der anderen als gespietst werd en rochelend nederzonk. De sergeant weerde de twee overgeblevenen van zich af met zijne bajonet. Kees bleek een goed geoefend bajonetschermer te zijn. Toch scheen zijne ontmoeting op zijn ondergang te zullen uitloopen. Eén der Atchineezen drilde zijne lans met zooveel kracht in zijne knieschijf dat de punt er in bleef steken. Wel trof een
| |
| |
bajonetsteek hem in hetzelfde oogenblik doodelijk, doch de ontvangen wond deed den sergeant insgelijks ter aarde storten en de ongekwetst overgebleven Atchinees kwam met zijn klewang op den weerloos nederliggende aan.
Intusschen was de ontmoeting opgemerkt van een der nabijliggende posten en naderde een officier met eenige manschappen. Een goed gemikt geweerschot legde den Atchinees neder eer hij den sergeant met zijn klewang had kunnen naderen. De pijn deed Kees in zwijm vallen, hij werd naar het hospitaal gedragen. De ter hulp gesnelde luitenant had aanvankelijk den besten indruk bekomen van het gedrag van den sergeant. Hij had gezien hoe deze zich moedig en kalm verdedigd had.
De hoornblazer was ernstig gekwetst in zijne borst. Toch meende de dokter van niet doodelijk, daar de longen gespaard waren.
Een der met den luitenant ter hulp geschoten soldaten had op de plaats zelve het geweer van den sergeant onderzocht en tot zijne verwondering gezien hoe het nog geladen was. De luitenant had daarvan niets begrepen, evenmin de kapitein van de kompagnie waartoe Kees behoorde.
Toen de kapitein nu van den hoornblazer vernam hoe de sergeant zelf aanleiding had gegeven tot de vlucht zijner soldaten in plaats van ze bij elkander te houden, en Kees geene andere reden wist op te geven voor het bewaren van zijn schot als dat hij vergeten had het te lossen, meende de kapitein de zaak van den onderofficier voor den krijgsraad te moeten brengen.
De krijgsraad geloofde bepaald aan de goede bedoeling waarmede Kees zijne manschappen gelast had naar de vlakte te ijlen en zich daar weer te verzamelen. Zoo iets
| |
| |
kon mogelijk in een enkel geval met Europeërs goed uitgekomen zijn, maar met inlanders!
En dan tegen twee man te staan en een geladen geweer te hebben zonder het te lossen! 't Was een moeielijk geval. Aan verraad of lafhartigheid viel niet te denken, maar de onderofficier was volkomen ongeschikt om een rang te bekleeden.
De schande van degradatie werd Kees bespaard, door zijn stijf been. Het maakte hem ongeschikt voor den dienst.
Hem voor te dragen voor het pensioen van onderofficier ging evenwel niet aan, want als sergeant had hij niet kunnen blijven dienen. Hij zou naar Holland teruggezonden worden, maar eenig gagement zou hij toch wel krijgen - ofschoon... hij was zoo kort in dienst en die laatste affaire!... 't Was bepaald jammer - als soldaat overigens niet kwaad.
Er werd voor Kees gezorgd zooals men zulks in Nederland voor oude soldaten weet te doen, die zich al licht eenigszins geprotegeerd zien door iemand met eenigen invloed. Eene kleine toelage van een paar stuivers daags en een postje.
Als hij nu goed oppast is hij nog niet kwaad af, verzekerde de burgemeester van Verkerk den dominee. ‘Hij heeft nu het postje al vast en een pensioentje zal ten slotte toch wel moeten komen.’
Nu! de man had er al voor gedaan wat hij kon, en 't was hem reeds meer dan half gelukt.
Kees was als wachter geplaatst bij een overweg over een spoorbaan.
Een gulden daags, en als hij goed oppaste uitzicht op verhooging.
| |
| |
Niets te doen dan op de seinen te letten en op zijn tijd de hekken te sluiten.
Op een goeden dag vinden wij Kees met dezen geestverheffenden arbeid bezig. Reeds heeft hij den sluitboom half uitgetrokken nu hij den dreunenden hoefslag van een vlug dravenden klepper op den straatweg hoort naderen.
Hé! ha! ho! klinkt het uit den mond van den voerman die in de vliegende sjees is gezeten.
Te laat! roept Kees, en met moeite houdt de boer de vaart in van zijn half hollend paard.
De boer antwoordt met een luiden vloek. Hij verzekert dat er nog geen trein in 't zicht is. Dan was de vorige wachter anders, maar die ontdekte het dan ook wel tegen den winter dat de boeren het opmerkten. Wat duivel dacht hij wel met zijn stijve poot! Waren de spoorwegen er niet voor de menschen of waren de boeren misschien voor de spoorwegen?
Kees had leeren gehoorzamen; het sein was gegeven, er was niets aan te doen!
Zoo! als hij er dan op uit was om de menschen te plagen dan zou hij den wachter wel weten te vinden. De burgemeester zou hem wel tot zijn plicht weten te brengen als zijn wethouder het hem vroeg. Burgemeester kende de heeren van het spoor wel.
‘Ik vraag je nog eens of je mij er over zult laten? Je ziet hoe ik zwart niet houden kan! Als hij den trein moet zien voorbijsnuiven gebeurt er bepaald een ongeluk, maar 't is voor jouw verantwoording, hoor!’
Zwart staat met gekromden nek ongeduldig met de voorpooten te krabben dat het vuur uit de keien vliegt.
In Gods naam dan! Kees ziet ook nog niets van den
| |
| |
trein. Hij opent den slagboom. Nu evenwel wil zwart weer niet opschieten. Kennelijk heeft hij 't niet op die rails begrepen.
Maar hoor! daar komt de trein. Nog wel heel in de verte doch Kees ziet hem toch al, meent hij.
De boer meent het ook. Hij geeft zwart een klap met de zweep.
Zwart steigert. Kees grijpt hem aan de teugels en wordt door een ruk van 't jolig dier ter aarde geworpen.
De boer springt uit de sjees, en in 't volgend oogenblik heeft de trein de sjees tot splinters gereden en ijlt de boer het weghollende paard na.
Des avonds van dien dag werd onderzocht wat aanleiding tot het ongeluk bij den overweg had gegeven, 't welk zulke treurige gevolgen had kunnen hebben, en den volgenden dag was Kees ontslagen als spoorwegambtenaar. Wat nu?
Hij kwam met deze vraag ook tot de Verkerksche vrinden, maar niemand wist wat nu nog met hem te probeeren.
't Was dan ook ongelukkig zooals Kees 't opreedde, al was hij niet slecht.
‘Neen! dat was hij niet. Wat lui, maar anders een goede koewachter!’ getuigde Teun-boer nog, ‘doch niets geen fut er in.’
Als Kees maar weer den boer ging dienen. Teun-boer had net zoo'n omlooper op de hofstede noodig om over 't een en 't ander 't oog te laten gaan, weetje!
Het eergevoel van Kees is voor 't oogenblik ontzien, al weet hij zelf zoo goed als ieder ander dat hij feitelijk spoedig weer koewachter wezen zal als toen hij nog een jongen was.
| |
| |
‘Jongen! jongen! Thans zijt ge opnieuw aan den dijk gejaagd!’ zei de dominee en hij keek Kees medelijdend aan.
‘Ja!’ antwoordde Kees, ‘maar hier zal men er mij althans niet licht afjagen, en Teunboer geeft goeden kost en slaan zal hij mij nu toch niet meer, verwacht ik, zou hij wel?’
Het scheen den dominee toe alsof het oog van den oud krijger bij het uiten der laatste woorden vochtig werd.
Dominee keerde zich om en wreef heengaande met zijn zakdoek door z'n oogen alsof er een stofje in gewaaid was.
Toch had het pas nog geregend op den malsch begroeiden dijk waar Teun-boer's koeien graasden, thans nog bewaakt door het achtjarig zoontje van Joost. Stuiven deed het er niet.
't Is November en de winter zoo vroeg ingevallen dat in Oktober reeds de vaart gestremd was, zelfs op de Zeeuwsche stroomen. Thans evenwel vriest het niet; maar stuiven - 't is een wonder zooals 't op den zeedijk stuift.
Maar wat daar stuift is niet het scherpe zand dat van de duinen waait.
De olieachtige kleigrond is wel wijzer dan dat hij den snijdend scherpen Noord-Wester zou vergunnen met hem te spelen. Of de wind anders krachtig is! Zie maar naar den dijk. Ge ziet wel die graspollen, zoo welig opgeschoten, omdat zij voortkwamen ter plaatse waar de koeien in den zomer hare mest hebben laten vallen? De dieren hebben gemeend dat gras te moeten laten staan; thans zullen
| |
| |
zij 't wel lusten. De vorst heeft het doen samenkrimpen, het slappe er aan ontnomen en 't taai gemaakt. Maar of de stormwind die pollen weet te effenen!!
Teun-boer heeft gezegd dat de koeien uit moesten, ze staan nog maar pas op stal en zijn de lucht nog niet ontwend, en 't hooi viel geweldig tegen en is veel te duur om aan koopen te kunnen denken. Wat je 't vee buiten nog weet te laten halen is zuivere winst.
De jongen van Joost is koewachter op de hofstede, maar Joost verzekert dat hij lang niet goed is.
Hij was al dagen lang erg drenzig geweest, wat hij anders nooit was, en Joost gelooft dat hij de koorts heeft.
Nu! Dan moet Kees maar met de koeien naar den dijk - naar den dijk waar 't stuift.
Kees heeft een oogenblik geaarzeld; 't is zoo bar op den dijk. Jaap-boer heeft zijne koeien ook willen uitdoen maar de oude Stefanus heeft er voor bedankt. Dan maar liever geen tabaksgeld! heeft hij gezegd, toen de boer hem had laten ontbieden, en hij is geëindigd met aan de koffietafel bij de vrouw te zitten.
't Kan Teunboer niemendal schelen wat Jaap-boer laat of doet.
Die valschaard zou hem wel wetten willen stellen, liefst door proces-verbalen, maar Teun-boer zal weten hoe hij zijn eigen gedoente bestieren zal.
Kees kreeg een sterk vermoeden dat het eind van 't betoog bij verder tegenstreven zou uitloopen op een: ‘naar den dijk, met of zonder koeien!’
Dan was toch het eerste nog het beste. Hij mocht dominee ook niet verder lastig vallen, die deed wat hij kon om hem een pensioentje te bezorgen en de burgemeester ook,
| |
| |
maar 't lukte niet. Kees had er eerst minder om gegeven omdat hij toch aan den spoorweg kwam.
Had hij 't nu, hij zou licht even ver wezen als Stefanus die een daalder 's weeks van de diakonie krijgt.
Kees trekt naar den dijk waar 't stuift. Hij heeft veel dol met de koeien. Wat vermoeit dat, het stijve been uit de klei te trekken, maar 't is klaar lichten dag, reeds over achten, 't is een groote dat hij zien kan.
Drinken heeft hij thans niet meegenomen. 't Is zoo bitter koud al vriest het niet, en nu Kees met veel moeite tegen den steilen dijk is opgeklouterd gevoelt hij wel dat hij er geen behoefte aan zal krijgen. Wat stuift het hier!
Dat doet het schuim der woeste zee die op den met steen bekleeden onderbern des zeedijks breekt. Wat stuiven die vlokken! De vloed komt met kracht op. Straks zal het schuim over den kruin van den dijk henenvliegen als wuifden de Najaden met blanke sluiers. Maar Kees weet niets van Najaden. Had hij, hij zou dankbaar zijn geweest dat zij zijne taak verlichtten, al hadden zij hem eerst half doornat gemaakt.
't Onaangenaamste was als 't schuim hem in ooren en oogen stoof, maar nu drijft de zee de koeien van zelf naar de binnenhelling en de dieren worden rustiger nu zij bemerkt hebben dat Kees blijft volharden om hen den terugkeer naar de stallen te beletten. Nu de honger het 's morgens hoogst matig genoten hooi doet vergeten gaan zij aan het zoeken van 't schrale voedsel. Maar 't is dan ook al bijna middag geworden nu Kees vrijheid vindt den hem bekenden paal op te zoeken en een stuk te eten.
Kees is moe en wat hij vreesde gebeurt. 't Gaat sneeuwen. Dat is eerst stuiven wat die vlokken doen. Hiertegen
| |
| |
beschermt de dijkkruin niet het minst. Van 't schuim en den storm had Kees anders vrij wat minder last hier bij dien ouden paal. Maar 't zijn maar losse buien en de sneeuw blijft niet liggen. Twee hartstochtelijke jagers evenwel gaan er voor naar huis. Ze zien geen waterwild, en als 't sneeuwt kunnen ze toch niet van zich afkijken. Hunne veldflesschen zijn nog goed voorzien en ze nemen een slok tegen de kou.
De oude Stefanus is juist op de hoogte gekomen waar Kees tegen den ouden paal staat. Kees is vrij wat beter gekleed dan hij als jongen was, maar tegen zoo'n kouden wind en nattigheid staan geen kleeren, zelfs geen overblijfsels van een Oostersch uniform.
‘'k Zal die arme d..... mijn flesch maar laten ledigen!’ zegt een der jagers tot zijn makker. ‘We zijn toch onmiddelijk te huis!’
Kees bedankt. Hij heeft dominee al beloofd toen hij naar Kampen ging dat hij nooit sterken drank zou drinken.
Nu! Stefanus dacht er anders over.
‘Hier knaap!’ zegt de andere jager nu tegen Kees en hij haalt eene halve wijnflesch uit zijn weitasch.
‘'k Weet, geloof ik, wie ge zijt, en hoorde den burgemeester over je spreken.
‘Hier is portwijn en die zal je geen kwaad doen, vent!’
Die slok doet Kees waarlijk goed.
‘Houd het fleschje maar!’ spreekt de heer-boer-jager; ‘dan kun je straks nog eens slokken,’ en de jagers haasten zich den dijk te verlaten.
Het gelaat van Stefanus ziet rooder dan straks, ondanks de koude.
Hij heeft de veldflesch geledigd teruggegeven.
‘Dat is een buitenkansje!’ merkt hij tegen Kees aan.
| |
| |
‘'k Zie nu gauw achter de aardappeltjes te komen, maar 'k zou 't toch wel verdijen om nu koeien te wachten als 'k jou was.’
Kees kijkt den ouden man aan met doffen blik.
‘Ik ben ook aan den dijk gejaagd, zooals jij!’ vervolgt de oude, ‘maar 'k raakte er toch met mijn twaalfde af om er met mijn zeventigste weer te keeren; - doch niet, of 'k wil. Om tabak en een slokje, weet je!’
Kees antwoordt niets en Stefanus vervolgt.
‘Ge zijt nog geen vijf en twintig wel? Nu! als ge zoo oud wordt als ik dan zit je hier nog!
“Je waart bijna een heer geworden; maar dat kon niet, want ze hebben verzuimd een vent van je te maken, al noemde die jager je vent, versta je?”
Nu gaat Stefanus lachende heen.
Kees denkt na over hetgeen de oude gezegd heeft. 't Was precies hetzelfde wat de grijze onder-adjudant bedoeld had, dacht hem. Die had gezegd: Sergeant! maar wees dan toch man! zal je dan nooit leeren een man te worden?’
Kees huivert en leunt tegen den ouden paal.
't Gaat op nieuw hard sneeuwen maar 't zal weer slechts een bui zijn. Hij spreekt andermaal het halve fleschje aan, wijn kan geen kwaad en 't verwarmde hem zoo.
Als hij eens wat ging zitten, maar hij kan zoo moeielijk weer opkomen van den vlakken grond met dat stijve been. Doch bij den paal zal 't wel gaan en de sneeuw vermindert weer. Spoedig zal ook dit laagje wel gesmolten zijn. Hij zal zijn zakdoek onder zich leggen. Kees zit tegen den ouden paal, hij drinkt nogmaals. He! daar is 't fleschje zoo waar al leeg en 't was bijna vol geweest. Hij moest die laatste teugen geducht lang genomen hebben. Hij voelde zich vreemd, zoo erg dof, maar dat kon van dien wijn toch niet
| |
| |
komen. Stefanus had wel cognac gedronken, die oude die gezegd had dat hij geen vent was en oud op den dijk zou worden.
Wat moest die dijk wel oud zijn! Men weet niet hoe oud had dominee eens gezegd. Zou die er altijd blijven? Die paal was ook erg oud, die was van een gestrand schip, men kon 't nog duidelijk zien. Wat een dikte! Men kon er puur achter schuilen. Zou die nog eens vergaan? 't Heugt niemand dat hij gezet is. Stefanus was ook oud, maar lang niet zoo oud als de paal en die oude zou wel spoedig sterven, maar hij, Kees, nog lang niet, hij was nog jong.
Maar hij moest opstaan. Kees opent de oogen die hij als droomende gesloten had.
He! wat had dat gesneeuwd. Zou hij opstaan? Kees voelde niets geen kou. He! hoe vreemd! Die oude dijk is nu heelemaal wit, net als Kees zelf die nog zoo jong is. Zou de oude paal ook wit wezen? Hij kan 't niet zien, hij leunt er met zijn rug tegen. Doch 't moet wel zoo zijn ja!
De oogen van Kees vallen opnieuw dicht. Één kleed over oud en jong, alles even warm gedekt, denkt hij, warm, ja.....
‘Er ligt waarachtig wel een voet sneeuw! Zou die d..... Kees met de koeien dan nog niet op de mestput wezen?’ vroeg Teun-boer aan de vrouw, en hij deed onderzoek.
Éen paar koeien stonden daar, ja. Haar geloei gaf te kennen hoe zij naar stal verlangden, doch Kees was er niet, evenmin als de andere koeien.
Teun-boer ziet deze evenwel nu ook spoedig naderen met haar bedaarden moedeloozen tred, hoewel hij vanwege de sneeuw niet ver zien kan.
‘Waarom Kees ze niet aandrijft?’ denkt hij, ‘en hij
| |
| |
roept Joost en Trijn om hem het vee te helpen stallen. Waar Kees toch is?’ vraagt Trijn, en Teun-boer zegt: ‘Ja! 't stomme vee schijnt nog wijzer te wezen dan hij.’
‘'k Zal hem gaan zoeken!’ verklaarde Trijn; ‘of ga jij, Joost?’
‘Eerst stallen en afvoeren!’ beveelt de boer. ‘Ze zullen aan den dijk niet veel geplukt hebben met dat booge weer!’ en aldus geschiedt het.
Toen de vroeg vallende schemering reeds was neergedaald werd de jeugdige Kees bij den ouden paal gevonden op den ouden dijk.
Trijn ontdekte hem het eerst en Joost haalde een wagen om den bewustelooze naar huis te rijden. Hoe Trijn hem ook haastte, toch ging er nog al tijd mee verloren, doch aan dragen over zoo'n afstand viel niet te denken.
Kees kwam eindelijk door de warmte bij, doch niet vóór de dokter was gekomen. Eer Kees een woord had kunnen spreken begon hij vreeselijk te hoesten en ontlastte zich een bloedstroom aan zijn mond.
‘Daar moet een vreeselijke koorts op volgen;’ verklaarde de dokter, en hij had waarschijnlijk juist geraden, want den volgenden dag werd Kees ingeschreven in het laatste register waarin zijn naam zou prijken, zoo als de kluchtige sekretaris opmerkte.
‘Nu! zijn naam had al in meer registers gestaan dan van menig grijsaard. Toch vergiste de secretaris zich.
's Daags na zijn dood, waarvan geen bericht naar den Haag getelegrafeerd was, en die ook door geen courant verkondigd werd, werd Kees onder de gepensioneerden opgenomen.
De predikant zag zijn lijk en liet zich de plaats aanwijzen waar Kees op den dijk was gevonden.
| |
| |
Trijn wees hem die. 't Was in den voormiddag.
De sneeuw was bijna weggedooid en de felle vijand van sterken drank vond de flesch naast de oude paal. Hij ontroerde zichtbaar.
‘Hoe! ook nog in dezen geen man?’ fluisterde hij halfluid, zoodat Trijn het hoorde.
‘Ik meende dat hij in dit opzicht althans flink geweest was. Hij is door het ellendig vocht bedwelmd geraakt en toen heeft de koude hem bevangen. Ik dacht dat de sneeuw hem den dood had aangedaan, maar nu begrijp ik alles.’
Trijn keek den predikant ongeloovig aan. Zij nam de flesch uit zijne hand en ging er met de gevatheid eener vrouw aan ruiken.
Zij had nooit van portwijn maar wel van jenever en brandewijn gehoord.
‘Brandewijn!’ zeide zij zuchtende en zij wierp de flesch in zee.
Als hij pensioen zou gekregen hebben, zou ik hem trouwen, dacht zij. Hij zei dat ik de eenige vrouw op de wereld was behalve dominee's vrouw en de vrouw van Joost, die ooit goed voor hem geweest was, en 'k mocht hem wel.
Hij was zoo dood goed, al was hij wat sukkelachtig.
Maar een dronkaard geeft altijd ellende en armoede.
Zouden dan alle oude soldaten drinkers zijn zooals de vrouw zegt?
En toch, nooit wou Kees iets gebruiken: maar dat fleschje kon niet liegen!
Hij heeft het in stilte gedaan uit vrees voor mij en huichelde tegenzin tegen den drank.
| |
| |
Als of ik iemand die flink werkt een borrel zou misgund hebben!
De baas drinkt ze ook wel en dominee drinkt wel wijn en daar kun je ook dronkig van worden.
‘Hij was goedhartig als een kind, maar zoo als dominee zegt, hij was geen man!’ zei Trijn nu verstaanbaar voor den predikant en ze wreef met de palm harer ruwe, roode hand voor hare oogen langs.
‘Neen! hij was geen man!’ antwoordde de predikant op weemoedigen toon; ‘doch we zullen 't voor ons houden, Trijn!’ en de predikant deed even als zij. Ieder ging zijns weegs.
Te huis komende ging Trijn naar den zolder. Daar, tegen den stijl van haar bedstede, hing een fotogram, album-formaat, in papieren lijstje. Zij nam het in haar hand en bleef er lang op staren.
In de pastorie zat op hetzelfde oogenblik de dominee met het groote album vóór zich en hij keek lang en ernstig naar een soortgelijk portret, dat van een jongeling in Oost-Indische uniform. Kees had die ten geschenke gegeven bij zijn vertrek naar Indië. Zoo nu, meenden zij, herinnerden zij zich hem het liefst; en toch! hoe mocht 't alevel komen? als zijn arme miskende geest uit het armengraf verschijningen kwam doen, dan had hij de stok in den hand, waarmee hij de koeien opjoeg - koewachter geboren - en gestorven.
wijk aan zee.
w.n. wolterink.
|
|