| |
| |
| |
Wondergeloof.
Er zijn menschen, die van onbevooroordeelde wetenschap spreken alsof zij mogelijk ware. ‘Wees nu eens onbevooroordeeld, zeggen zij (alsof zijzelf het waren) en beschouw nu de zaak eens....’ Gesteld, dat er menschen bestonden zonder vooroordeel, wat zouden dat voor luî zijn? Zij zouden zoo koud zijn als ijs; hun neus zou zoo onbeschaamd zijn als de bek van een papegaai; hun vingers zouden de scherpte van zaagtanden naderen en in hun oogen zou iets vreeselijk borends liggen. 't Is dus niet zoo zeer aanmatigend, een onbevooroordeeld mensch te willen heeten, als wel een kinderachtige onvoorzichtigheid, een volkomen oneerbiedigheid jegens de menschelijke natuur; een bewijs van voltooid gebrek aan zelfkennis. Ik kan mij geen manker wezen voorstellen dan een onbevooroordeeld mensch: iemand zonder vooroordeelen is voor mij het toonbeeld van naarheid.
Wil dit nu zeggen dat een mensch vol vooroordeelen de
| |
| |
volkomenheid nadert? Neen; en dat weet gij ook zeer goed. Gij wilt altijd in uitersten vallen. Maar wie in zijn leven niet heeft opgemerkt, dat een mensch met vooroordeelen liefelijker omgang is, dan een, die in den zieken waan verkeert, vooroordeelsvrij te zijn, die mag waarlijk wel wat beter uit zijn oogen gaan kijken. Iemand die zegt dat hij midden op den dag in de zon kan staren, ziet ongetwijfeld zijn naasten vol zwarte stippen. Neem er de proef eens van en als al, wat u omgeeft, u niet bont en blauw voorkomt, dan moogt gij mij uitschelden voor onbevooroordeeld. Na zulk een proef kunt ge u in levenden lijve voorstellen, hoe gij aangeschreven staat bij die zuivere mannen. Iemand, die 's morgens de zon aanschouwt bij haar opkomen in nevelen; die haar afscheid ziet nemen van den nacht en van de boden, die de nacht achterliet om haar veilig te zien op de armen van den dag; die haar bewondert in haar breken door de wolken, zoo heerlijk gekleurd dat geen menschentaal het kan uitspreken; die vriend ziet u aan en zoo ge u al anders aan zijn oogen voordoet dan gij zijt, - niet met zwarte stippen staat gij daar te sidderen voor zijn borende blikken, maar gij beiden gevoelt u gelijkelijk gehuld in 't gouden waas des ochtendstonds. Gij zijt om strijd opgetogen over 't heerlijk verschijnsel, dat daar de kimmen zoomt met liefelijker zoomen dan ooit een vrouwenhand om 't beeld des geliefden tooverde. Waarom zou 't dan niet ook hier de liefde der bruid voor den bruidegom zijn? ‘Neen, zaagt de man zonder vooroordeelen hier tusschen, dat is gekheid. De zon die gij daar ziet, staat waar zij altoos staat, maar de aarde in haar wentelingen om de zon, keert nu langzamerhand de zijde die wij bewonen naar dat vaste licht, zoodat het
| |
| |
de wolken zijn die de aarde omgeven, welke gij daar aan den gezichtseinder ziet. En hoe verder zij nu rolt, hoe klaarder de zon schijnt en zoo draait de aarde er in een dag om heen en nog dezen avond ziet gij weer wat gij nu ziet, omdat de aarde dan juist haar halven bol heeft omgewenteld. En dezen middag, ongelukkige, toen ik de zon in 't aangezicht had gezien, zat gij vol grijze sproeten.’
Maar hoe ge ook elkander opneemt, ge ziet u niet besmet en stoort u verder niet aan den onbevooroordeelde, wiens zuiverheid gij niet tot een vraagstuk wenscht te maken. Gij ziet 's avonds de zon ondergaan. Gij staat andermaal opgetogen over zooveel schoonheid en luister. Gij gevoelt, dat het tot 's menschen maaksel behoort, te bewonderen en lief te hebben wat schoon en edel is. En als gij op dit uur de zon aanschouwt, zal uw omgeving er u te reiner om zijn. Indien wij de natuurtooneelen opnamen, gelijk zij door het kind, gelijk zij door het menschdom in zijn kindschheid opgenomen werden, - geheel ons overgevende aan de indrukken die zij opwekken en onze verbeeldingskracht er geheel aan wijdende, wij zouden vatbaarder voor natuurschoon zijn. Wij zouden nooit vergeten hebben, dat bewonderen en uitbeelden behoort tot het zoeken naar de ware toestanden; zonder onze verbeeldingskracht is het streven naar waarheid een dorre, doode waan.
Wij vergaten het.
Bewonderen en uitbeelden, het schijnbaar ledige bevolken met de werken onzer verbeeldingskracht, het is geen zede meer. Het kweekt vooroordeelen, weet u. En de mensch moet onbevooroordeeld zijn, anders kan hij niet
| |
| |
op middaghoogte in de zon kijken en zijn naasten bespotten met vlakken overdekt....
‘Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, indien gij niet wordt als de kinderen, gij zult het koninkrijk Gods niet zien.’ Indien gij bij alle schoone tafereelen van natuur of kunst u niet onvoorwaardelijk overgeeft aan de kracht uwer verbeelding, zoodat dit schoonst menschelijk vermogen u in die tafereelen doet leven, gij zult afgesloten worden buiten het rijk der poëzie. Gij zult haar stem niet hooren, haar taal niet verstaan; haar troost niet genieten; haar verheerlijking van 't leven niet deelen. Onbevooroordeeld en naar zult gij daarheen wandelen, ten prooi aan een onverzadelijke begeerte naar vlekken op uws naastens kleed, naar splinters in uwer vrienden oogen. De zon zal voor u niet op en ondergaan, maar gij zult als de wandelende jood der legende, om haar heen loopen draaien zoolang gij leeft. Saturnus heeft een ring; de aarde heeft haar dampkring, elke planeet haar sluier, maar gij hebt niets daarvan, want gij zijt als de onbevooroordeelde en terstond op te pakken door elken storm, door elke hagelvlaag; ja elk zuchtje doet u aan, gij zijt nergens veilig. In geen natuurverschijnsel, dat dreigend op u afkomt, zit voor u een fee of een najade. De hagelkorrels worden regelrecht in uw onbevooroordeelden kop gedreven. De regenvlagen zwepen uw onbevooroordeelde huid. De kleinste wervelwind licht u de onbevooroordeelde hiel. Er is geen gemeenschap tusschen u en de schoonheid des hemels dan met een passer. De donder verwaardigt zich niet, iets anders tot u te zeggen dan geraas. Elke ster heeft haar atmosfeer, de minste krabbe haar schild, de eenvoudigste mensch zijn poëzie, maar gij hebt in dorren waan den sluier verscheurd die,
| |
| |
doorzichtig maar teeder, beschermend maar buigsaam, uw levenskracht was. Ik bid u, ga tot de kinderen; raadpleeg het menschdom in zijn kindschheid; zij kunnen het gebrokene heelen. Als bij hen de zon opgaat, tracht plaats te krijgen in Phebus' kar; als bij stillen nacht het halve aardrijk glinstert van zilver, door de maan er over uitgegoten, vraag of gij meê moogt varen in haar zilveren boot in 't schoone blauwe meer; spreek met Apollo mond aan mond; verberg niets voor hem: als ge in dichte bosschen wandelt, tracht de taal te verstaan die in 't ruischen en ritslen zich uit. Zoo opent zich uw hart voor heilige gemeenschap. Althans dagteekent van die tijden de teedere verhouding tusschen goden en menschen.
Indien ik de geheele wereld ter bedevaart zou willen zenden naar de wieg van 't menschdom, dan wensch ik haar daardoor in teedere gemeenschap te voeren met de natuur. Wij kennen haar niet meer, wij hebben voor haar geen gevoel, dus geen liefde meer. Toch was zij eenmaal alles voor ons. Er was een tijd dat de menschen met niemand konden raadplegen dan met de natuur en haar verschijnsels. Toen was er liefde en teederheid, toewijding en innigheid in de verhouding. De menschen kenden de eigendommelijkheid der natuurverschijnsels en zij konden zich niet anders voorstellen dan dat die natuurverschijnsels de geheimen der menschen ook kenden. Daardoor was er volkomen vertrouwen, kinderlijke gemeenzaamheid. Gelijk wij in onze kinderjaren in Mei naar de weide liepen en den meiregen opvingen, zoodat hij ons de lippen kuste met speelsche frischheid en aanminnigheid, zoo gingen de eerste menschen om met alles wat in de natuur zich aan hun zinnen voordeed. Hoe eigen waren wij met den wind, met
| |
| |
de wolken, met de vogels, met de bloemen. Nog hoor en zie ik 't gejoel in de wei en op de wegen als 't woei. Dan hielden wij een zakdoek aan twee punten en lieten hem wapperen en als er een sterke vlaag kwam werd hij losgelaten. Dan gebeurde 't dat de eene zakdoek ver weg vloog en de andere als een blad zink bleef liggen; dan riepen wij: bi joe komt'n niet! sliep uut! Er was zelfs wel eens een vermetele die juichte: bi mien komt'n altoös.... Wie was de geheimzinnige? 't Was de windvlaag, door wie de een zich meer begunstigd achtte dan de ander. Maar of zij veel of weinig met ons speelde, wij zeiden altijd joe. Een onzer beschouwde de sneeuwvlokken als een soort van prooi. Als 't heel dicht sneeuwde, ging hij met open mond staan en riep de vlokken van tijd tot tijd aan, zeggende: komme jule mar, witte ventjes, net butter! en dan smulde hij. Dat was een realistje. Verreweg de meesten onzer speelden en praatten, met lucht, aarde, water en al de vormen der natuur, alsof wij hunsgelijken waren. Als ik daaraan denk, kan ik me nooit genoeg er over verbazen, dat wij zoo verbasterd zijn en steeds naar meer verbastering jagen. Wij hebben allen een jeugd gehad, waaraan wij niet dan met gloed des harten kunnen denken; wij hebben allen een gemeenschappelijk wiegeleven gehad aan de oevers der wereldgeschiedenis, dat we ons niet zoodra herinneren of we hooren muziek; wij weten hoe de Eoolsharp klinkt, hoe de elfen in het boschje onder de bladeren kozen en de najaden in het riet aan de oevers der rivieren; wij kennen al die natuurklanken, wij vinden er genot in; éénmaal zelfs verstonden wij geen andere taal; - waarom jagen wij naar verbastering en onnatuur, 't grootste ongeluk dat het menschengeslacht kan overkomen.
| |
| |
Antwoord hierop eens, hoewel ik 't u ontraden moet, wereldkind! Gij zult een allerongelukkigst antwoord geven. Wij moeten vooruit, zegt gij. En op die schering en inslag ‘vooruit!’ weeft gij een gansch weefsel van ijdelheden. Wie zal kanalen graven, bruggen bouwen, scheikundige proeven nemen, groote uitvindingen doen, indien wij niet van dat natuurleven afwijken en 't verstand scherpen op daden, die steeds meer den mensch met al zijn krachten ontwikkelen en verstalen? In waakzaamheid, zoo predikt gij voort, is onze adel te vinden. Ik mag u niet verder laten voortspreken, 't is nu nog aan te hooren, wat gij zegt, maar elk woord meer is hartstocht der werkelijkheid. Gij laat het voorkomen alsof het verlangen naar omgang met de natuur in een minder samengesteld menschelijk verkeer een begin van stilstand in ontwikkeling is. Dat is valsch. 't Menschelijk verstand weet van geen stilstaan, veel minder de verbeelding. Zij arbeiden altoos. 't Zijn ook juist de schoone vruchten, vooral van hun gemeenschappelijken arbeid, waarvan ik een dankbaarder gebruik gemaakt wenschte te zien. Zooals 't nu is, wordt aan elken arbeid een doel gesteld, maar dat is 't ware gebruik van 's menschen edele vermogens niet. Het ware gebruik ligt veel meer in de werkzaamheid zelve dan in haar vruchten. Uw hartstocht der werkelijkheid, die de zweep is van den onzichtbaren geweldenaar en u onophoudelijk drijft, drijft, verleidt u om den Ingenieur te prijzen, die door zijn verstand en verbeelding een brug tot stand brengt, m.a.w. den meergenoemden geweldenaar ijzeren sandalen vereert om gezwinder over afgronden te jagen, - verleidt u ook om den zelfden ontwikkelden man achteraf te zetten, als hij veel schooner arbeid u in 't klein laat zien maar hem aan
| |
| |
den beul der eeuw niet wil schenken. Zoo schriklijk zit gij onder den ijzeren pantoffel. 't Is ongetwijfeld goed, dat er bruggen worden gespannen over de stroomen, zoodat het water ons niet geheel onder den duim heeft; 't is in 't algemeen zeer schoon te zien, hoe de geest steeds meer het stof knevelt, maar dat verstand, verbeelding en moed die drie hoofdkrachten van allen grooten arbeid, worden afgebeuld voor doeleinden, die ons steeds verder van de natuur en onzen eigen oorsprong verwijderen, dat is stofvergoding. Afmatting, uitputting van onze edelste vermogens moet er 't gevolg van zijn. In arbeid ligt adel, maar in overspanning de dood. Als gij dag aan dag het knallen der zweep duldt van den onzichtbaren beul der eeuw, en niet alleen duldt maar er op rekent, zoodat het eene doel nauwelijks bereikt is of gij stelt een ander, in de eene behoefte nauwelijks is voorzien of gij hebt een nieuwe, dan moet ge er eindelijk dood bij neervallen. Wees niet het slachtoffer maar het sieraad en de held uwer nijverheid. De grooten der aarde lachen en genieten boven u; de kleinen sloven zich af naar lichaam en ziel beneden u en gij - onder 't gierend geschuifel der eersten, onder 't morren en vloeken der laatsten bezwijkt gij. Wat is dit voor een armzalig bestaan? Waar jaagt gij heen? Wat wilt gij toch?
Indien de kunsten om haarzelven beoefend werden, wij zouden er verder in zijn en hoe verder wij gevorderd waren, hoe kalmer wij zouden leven. Want wij zouden niet telkens van 't eene voorwerp op 't andere overgaan, niet 't eene doelwit door 't andere vervangen, gelijk de kapel alle bloemen afvlindert, maar in één voorwerp vaak een levensdoel vinden, daarin de kunst steeds hooger opvoeren en zoo ons gelukkig arbeiden. Op die wijze zouden kunsten
| |
| |
en wetenschappen ons geen behoeften scheppen maar ze beperken in aantal en kracht. Wij zouden gaandeweg eenvoudiger worden en innerlijk sterker. In die kracht en eenvoud ligt het menschelijk geluk. Dit is geen droom. Waar 't minst behoeften zijn, daar wordt door 't grootst aantal menschen tevredenheid gevonden, want de strijd om 't leven is er verzacht. Slechts daar is die strijd 't hevigst, waar de behoeften veel en groot zijn. Waar elk maar weinig begeert, kan vrede zijn.
Maar de samenleving dezer oude wereld luistert naar de waarschuwende stem niet. Voorwaarts roept zij; waarheen, dat weet zij niet. Wat is 't natuurlijk gevolg? De menschelijke natuur laat zich in duizenden individuen niet dwingen. Zij wil niet hollen. Zij is gehecht aan de herinneringen van den kinderlijken leeftijd. Zij heeft er te veel goeds van genoten, gevoelt er nog te veel liefelijks van om ze te verloochenen of te kunnen vergeten. De wereld splitst zich. De duizenden willen in eenvoudige, innige gemeenschap blijven met de natuur en haar uitingen. Zij houden zich aan de poëzie des levens, waar zij die maar kunnen vinden. De tijdgeest heeft echter zijn tienduizenden. Hij kluistert hen aan zijn zegekar, zij moeten meê. Maar ook onder hen zijn er, die zich verzetten tegen zulk een drijfjacht; zij gevoelen dat voor hen daar geen heil te vinden is. Zij moeten er van bestaan, maar hun hart is er niet bij en elk uur dat zij den tiran kunnen ontrooven, besteden zij aan wat zij hun zielsbehoud noemen, schoon zij niet ontwikkeld genoeg zijn om te weten, waarin dat bestaat. ‘Dat zullen wij u wel zeggen’, wordt hun toegefluisterd en zonder tijd te hebben of in staat te zijn om de geloofsbrieven dezer leidslieden te onderzoeken, geven
| |
| |
zij zich schier onvoorwaardelijk aan hun bestiering over. Ziedaar de vier afdeelingen van menschen, waarin de geweldenaar de wereld splitst, niet langzaam, niet langs den weg des vredes en der vrije keuze, maar met den dwang van kruit en dinamiet, denzelfden waarmee hij bergen doorboort. De minsten in aantal zijn de dichters, de denkende kunstenaren; de meesten in getal zijn de individuen, die door den tijdgeest worden verbruikt om daarna in de handen van leidslieden te worden overgelaten, wier bevoegdheid twijfelachtig maar wier optreden volkomen natuurlijk is; de beide andere afdeelingen zijn de tolken van den tijdgeest en de genieters. Daar nu de genoemde leidslieden der grootste menigte haar geen troost kunnen geven, die haar langzamerhand zou moeten verzoenen met den snellen vooruitgang, en toch die vooruitgang - behoudens zijn jagen, - het gevolg van ontwikkeling der menschelijke gaven is, moeten zij haar misleiden. Zij moeten haar afkeer van dien vooruitgang, dus van ontwikkeling, inboezemen en dit doen zij door ook op hun wijze met die menigte tot de oorspronkelijke eenvoudige verhouding tusschen mensch en natuur terug te keeren. Maar dit wil volstrekt niet zeggen, dat die leidslieden zich met hun schapen bij het kleine getal denkende kunstenaren, bij de natuurdichters aansluiten. Dat is bijna andersom; daarin alleen schijnen zij een oogenblik samen te gaan, dat beide afdeelingen zich verzetten tegen de drijfjacht; dat beiden een levensweg zoeken, waar de mensch niet zoo in de massa opgaat. Zij zoeken individualiteit. En zij vinden ze. Daarna gaan hun levensrichtingen uiteen, niettegenstaande zij ze vonden in 't zelfde denkbeeldige verschijnsel, n.l. in het wonder.
| |
| |
| |
I.
‘Bij mij komt hij altoos’ riep het knaapje immers? en zoodra hij den luchtstroom voelde, liet hij zijn zakdoek wapperen en klapperen en in kluchtige vormen dwarrelde 't losgelaten doek een oogenblik in de lucht en over den weg. Maar dat oogenblik is voor het kind een heele tijd en lang, heel lang geniet het deze zegepraal, deze begunstiging boven zooveel anderen, in wier doek zelfs geen rimpeltje wil komen. Die anderen vinden dat verbazend. Als zij hun taal goed kenden, zouden zij overeenkomen, het een wonder te noemen, maar zoover zijn zij niet; zij verbazen zich alleen en velen zien hunkerend naar zulk een tastbare begunstiging uit. Zij zouden geen exemplaartjes van menschen moeten zijn om ze niet te wenschen. Men is dan niet slechts individu, men is bevoorrecht individu. In dit natuurlijk verlangen ligt het wezen van den kunstenaar, maar ook van den mensch-werktuig; het komt er maar op aan, hoe 't wordt gevoed en geleid. Wordt de denkbeeldige begunstiging, het wonder, een voorwerp van geloof en een voorwaarde van zijn, - zoo staat het verschijnsel daar levenloos en omdat het levenloos is, kan het door elk in eigen belang worden aangewend. De teedere, aanminnige, menschelijke gewaarwording, in onmiddelijke gemeenschap met de Natuur te zijn, wordt versteend tot een werktuig des sterken om de zwakken naar zijn wil te dwingen. Dit is geschied. De leidslieden der menigte die naar individualiteit hunkerde -, daar zij met recht zich er tegen verzette, als een doode korrel te worden vermalen in den rosmolen der samenleving, - die leidslieden
| |
| |
hebben het teederst, gelukkigst oogenblik der ziel: mond aan mond te zijn met de natuur, versteend tot mirakel. Wat de schoonste uiting was van liefelijk leven, werd nu het afschuwlijk middel om verstandsontwikkeling te dooden en de begunstiging des hemels - gelijk zij nu heette - te betalen met lichaam en geest. Ik laat nu onbesproken hoe weinig de menigte gevorderd was, daar zij van een geweldenaar bij een moordenaar te recht was gekomen. Ik spreek van 't mirakel, welken afgrijselijken naam ik opzettelijk geef aan het werktuig, dat in de plaats werd gesteld van die beminnelijke, rein menschelijke begoocheling waarin de eenvoudige ziel zich aan den boezem der natuur gevoelde, haar moederlijke woorden vernam, haar liefkozing smaakte en in haar weldadigen adem nieuwe krachten vond. Wat is hiervan geworden onder de schendige hand van ongeroepen gidsen? Dat lucht, aarde, water, vuur, mits te voren door de onnadenkenden betaald, voor hen gunsten bevatten, onder omstandigheden door de leidslieden nader te bepalen. Er is geen spraak meer van samentreffen tusschen mensch en natuur. Er is slechts grove misleiding overgebleven. Duizenden volgden de bedriegers. Duizenden gingen -, nog in 't hart vervuld met de kinderlijke behoefte aan het wonder, het liefelijke, het innige, - en die duizenden werden diep teleurgesteld door het mirakel, het gemeene, het ijzige, - en eindelijk werd de teleurstelling niet meer gevoeld, omdat het teedere wonderverlangen werd gedelgd uit het hart en krachtens herhaalde misleiding vervangen door 't schromelijk zelfbedrog, voldaan te zijn. Deze toestand van 't onontwikkeld denkvermogen en 't verstompt gevoel werd geschikt geoordeeld om van de misleiding een stelsel te maken. 't Zou van de
| |
| |
ouders op de kinderen overgaan: dat 's hemels gunst - godslasterlijke woordverdraaiing van den oorspronkelijken gemeenzamen, vertrouwelijken omgang met de natuur - dat 's hemels gunst te koop was. Er was nu dienst, slavernij, in plaats van kinderlijk verkeer. Laat uw oog gaan over den toestand van duizenden, van tienduizenden zielen in 't oud Europa en vraag uw moeder of ik ongelijk heb, dat de heilige kus van het wonder nooit meer die lippen aanraakt; dat het mirakel in al zijn grofheid, ruwheid en laagheid de geesten doodt...... uw moeder heeft de waarheid lief, en in dit bijzonder geval trilt haar lip eer zij u antwoordt: ik gevoel de gansche beteekenis dier trilling en gij ook, als gij haar antwoord hebt verstaan.
Miraculen ende wonderlijcke wercken. Door de voorspraecke van de allerheijlighste ende Glorieuste Moeder ende Maghet Maria gheschiet.
In het Dorp tot Kevelaer, ghelegen twee uren van de stadt Geldre onder het Bisdom van Roermonde. Door M.R.R.C.D.S.I.K. Men vintse te coop tot Kevelaer. Anno 1687.
Dit is de titel van een boekje, in genoemd jaar opgedragen aan den bisschop van Roermond, met de klacht, dat er menschen worden gevonden, die niet gelooven aan de kevelaarsche mirakels. De schrijver troost echter den bisschop met het feit, dat er dikwijls twintig duizend menschen op één dag komen en dat er den 15den Augustus 1667 achtduizend personen enkel kommunikanten waren, wat duidelijk de kracht van Kevelaers mirakel bewijst, zegt hij. Hij verhaalt acht mirakels op rijm, maar daar ik
| |
| |
de taaie rijmspieren van den schrijver niet bezit, zal ik er geen van overschrijven, elkander sparende. Aan 't slot dier rijmen echter zegt hij de volgende licht- en vrijheidslievende woorden:
Een jder wort oock ghewaerschouwt ende versocht de Mirakelen ende weldaeden die hij ontfanghen heeft door de voorspraecke van de Alderglorieuste Maghet, aan te gheven ende kenbaer te maecken: want des Coninckx verholentheijdt te verberghen is goet: maer Godts wercken te openbaeren ende te belijden, dat is eerlijck. Tobiae 12 Cap.
Daarna worden hier vele genezingen geboekstaafd. Allen van dezen inhoud, met afwisseling van tijd en offer en jaren:
In 't Iaer 1670 is Helena Daelmans blint gheworden omtrent Vasten-avont en alsoo ghebleven tot op den dagh van onse lieve vrouwe visitatie, als wanneer sij haer ghesicht wederom vercregen heeft door de voorspraeck van de Moeder Godst, ghelofte ghedaen hebbende van drijmael te comen tot Kevelaer ende te offeren een wassen mensch, is daernaer wel siende ghebleven.
Maar dit mirakel is niet zoo nijpend als dat, wat een scheepskapitein gebeurde, midden op de groote wateren:
In 't jaer 1684 isser eenen man ghekomen uijt Hollandt die inde zee was gheweest met sijn schip, in perijckel van ouermeestert te worden van de
| |
| |
Akrikaansche Roovers hem vervolghende om te vanghen, ende nu gheen kans meer siende om te ontvluchten, heeft sijnen toevlucht ghenomen tot dees Maghet, beloovende dat hij haer soude gaen besoccken, indien hij conde ontgaen het tegenwoordigh perijckel, soo haest de belofte ghedaen was, zijn de Roovers afgheweken, sonder den verhopten roof meer te vervolghen, zoodat hij deselve niet meer en heeft ghesien inde zee, dat dit alsoo ghepasseert is, heeft hij op sijne waerheijdt verclaert, ende laeten aenteeckenen tot Kevekaer, als wanneer hij sijne belofte ter plaetsen heeft volbracht.
Aan 't slot van 't boekje, dat van 1687 dagteekent, staat een oproeping tot bedevaart gedagteekend 1836, 17 Augustus. Hierin wordt gezegd, dat een roozenhoedje van 5 tientjes moet gebeden worden, waarna men mede mag gaan van Amersfoort over Wageningen naar Kevelaer. Waarom?
Wat moeten de menschen er doen? Tientjes brengen, zegt gij. Maar waarom?
Doch wat ge ook hierop moogt antwoorden, recht om zich over der tienduizenden lot verontwaardigd te toonen, heeft niet hij, die niets deed om den drijfgeest der eeuw te matigen. Al de Kevelaers van oud Europa - en zij zijn vele, zij zijn ook groot en vet, - maken samen de schaduwzijde, den zwarten kant uit van het tafereel en de verduistering wordt er niet kleiner op. Als gij van Europa een godsdienstkaart zaagt (want het afzichtelijk mirakel-smeden draagt mede dien heiligen naam) gelijk ik bijv. een kaart heb gezien van den gezondheidstoestand van ons
| |
| |
vaderland, waarop elke gemeente door een sirkelvlak vertegenwoordigd en de ziektetoestand aangewezen is door een verduisterd gedeelte van het vlak, - dan zoudt ge, in sommige streken, gemeenten vinden zonder eenig overgebleven wit in haar sirkelvlak. En als ge elke vijf jaar zulk een kaart maakt, onbevooroordeeld mensch, dan zal telkens de verduistering toegenomen zijn. Tot uw verbazing wellicht, maar misschien ook niet, want uw verbazingszenuwen hebt gij verlamd, daar zij verbonden waren aan 't dichterlijk gevoel, dat gij in u tot zwijgen hebt zoeken te brengen. Gij hebt het zoo gewild en 't zal nog erger worden. De bevolking der onontwikkelden neemt toe. De vaart die de vooruitgang neemt, bedwelmt wel, maar voedt noch voldoet. Hun lichaam geven zij er aan, want zij moeten eten en vooruitgang betaalt goed, maar vooruitgang bemoeit zich met de zielen niet en die zijn er evenveel als lichamen. Vooruitgang geeft dus een groot deel innerlijke macht over aan meergenoemde leidslieden en dezen zullen ten slotte het lot der wereld beslissen. Waar 't getal is, is de macht. Elken dag richt gij verwoesting aan onder hen, die het licht liever hebben dan de schemering. Uw oogen verschrikken hen, uw zwartestippenblaam doet hen blozend vragen of dat ook al komt van 't licht. En zij deinzen. Zij twijfelen. Zij treden terug. Zij bevolken de donkere plaatsen eerlang. Vooruitgang eischt 24 uren arbeid in een etmaal. Is dat rechtvaardig? Is 't menschelijk? Neen, 't is menschelijk noch rechtvaardig. 't Is de veerkracht der menschelijke natuur verlammen. 't Is den mensch verzoeken.
Vooruitgang zal de kinderen laten rusten tot hun vijftiende jaar. Hij zal den werkman één derde gedeelte van
| |
| |
het etmaal doen arbeiden en dat derde deel zal altoos dagtijd zijn. Vooruitgang, die millioenen guldens wint door alzoo een derde deel van het aantal werklieden der wereld in zijn dienst te hebben, zal daarvan een enkel miljoen geven voor brood en spelen in den ruimsten en schoonsten zin dier woorden. De ouders zullen hun kinderen zien groot worden; zij zullen hen zien spelen, van hen leeren; zij zullen zóó het leven genieten en alzoo vooruitgang leeren zegenen. Hij zal nooit vergeten, wat Andromache klaagde omtrent haar kinderen, toen Hektor, haar man, heenging:
‘Wer wird künftig deinen Kleinen lehren
Spere werfen und die Götter ehren,
Wenn der Orkus dich verschlingt?’
Dat vooruitgang in zijn Orkus de vaders heeft verslonden, dat heeft de kinderen tot weezen gemaakt. Dat vooruitgang met deze ongeleide, onontwikkelde weezen de toekomst ingaat, daarvan kan het groot gevaar door de vreeselijke snelheid verborgen blijven voor 't opmerksaam oog, doch slechts een spanne tijds. Indien vooruitgang zijn eigen dolle vaart niet remt door onderwijs, dat vooral dichtkunst, dat vooral schoone kunsten dient te omvatten, indien vooruitgang daarna, van zijn vele miljoenen, niet een enkel offeren kan, dan zal het kunst- en godvergeten mirakel zegevieren over dit geslacht.
| |
II.
Waar verlieten we de anderen ook weer? O ja, gij weet het nog wel: waar de zefiers kwamen, blazende in hun
| |
| |
vliegers en in geen andere. Hoe heerlijk was dat! Aurora koos uit, wie zij kussen wilde. In dauw en regen werd niet door allen tegelijk de nektar geproefd en de ambrozijn, maar die ze mochten smaken, hoe gelukkig gevoelden zij zich. Niet alleen door dat genot, maar ook door de belanglooze bewondering der anderen. Want ook hier bleek het al spoedig, dat maar weinigen waren uitverkoren. Deze werd beschermd door Juno, gene door Pallas, een ander stond onder de onmiddelijke vaderzorg van den grooten donderaar, een vierde werd verheerlijkt door de schoonheid der schoonste godheid.
Er geschiedde wonder op wonder en elk kwam op zijn beurt in onmiddelijke aanraking met het heiligste en 't hoogste. Een trilling van reine voldoening doorvoer het menschenkind bij deze denkbeeldige voorkeur en al inniger werd de band die mensch en natuur verbond. Wie zou het vlies van Gideon, wie dat van Jason ooit vergeten? Ik heb die wonderen lief als de zoete getuigenissen van een onverbreekbaren band tusschen de natuur en de menschen. En hoe machtig ook de natuur zij, hoe uitgebreid haar heerschappij worde door de eindelooze ontdekkingen in haar schoot, zij zal altoos toegankelijk blijven voor die innige ontmoeting met de menschen, omdat zij hun moeder is. Het wonder blijft. Zekerder zal het blijven bestaan, als de opvatting toeneemt, die de denkende kunstenaar er van heeft en in al zijn uitingen doet leven. Hij ziet namelijk in de denkbeeldige persoonsbegunstiging, d.i. in het wonder, het beginsel der ondeelbare eenheid van mensch en natuur. Zij is voor hem de onmiddelijke bezieling, de persoonlijke opwekking tot navolging. Alle diepdenkende kunstenaars hebben dien zoeten waan des menschen aan- | |
| |
gegrepen als een onuitputtelijke bron van kunst, omdat zij er de fluistering in vernamen van de almachtige natuur tot den mensch en van den rijkbegaafden mensch tot de natuur. De gezangen der oudheid bij alle volken wemelen van wonderen en elk lied fluisterde een nieuwe kunstuiting in en elke uiting wederom een lied. Cicero verhaalt, dat Phidias zijn olympischen Zeus heeft gebeeldhouwd naar de drie regels van Homerus:
‘Dus sprak Kronos' zoon en zag op met donkere blikken,
En de golvende lokken des opperkonings
Vielen neer langs 't onsterfelijk voorhoofd; de hooge Olimp beefde.’
Gij denkt ook aan de groep van Niobe door den hoogbegaafden kunstenaar Praxiteles. Niobe, de beroemde gemalin van den thebaanschen koning Amphion, had volgens de sage, d.i. het dagboek van het wonder, zeven zonen en zeven dochters. Trotsch op haar talrijk en bloeiend kroost, verbood zij in haar rijk, aan Leto te offeren omdat zij maar twee kinderen had. Deze hoogmoed eener sterfelijke wondde Leto diep. Terstond riep zij haar twee kinderen, Apollo en Diana, en beval hun, Niobe te doorboren met hun scherpe pijlen. Zij deden alzoo en de vertwijfelende moeder - later door de goden, met haar lot begaan, in steen veranderd - ziet nu al haar geliefde kinderen om zich heen nederzinken. Dit oogenblik van onbeschrijfelijke smart werd door Praxiteles, den beeldhouwer, voorgesteld en dat met zooveel overweldigende waarheid, dat de mond des volks moest getuigen: Wat steen was, heeft Praxiteles in 't leven teruggeroepen.
Ziedaar de ware bestemming van het wonder, dat het
| |
| |
steeds schoonere voort zal brengen. 't Is de vuurhaard der kunst. Zie eens wat het kunstvol oog, het warm dichterhart heeft gemaakt van den vallenden dondersteen, van de verschietende ster en hoor daarna het dichtstuk Phaëton, een der schoonste tragediën der oudheid. Gij kunt het bij Vondel ook lezen en, zoo gij nog een vonk van dien gloed in 't hart hebt, bewonderen wat de mensch op het gebied der schoonheid vermag - naar aanleiding van 't eenvoudigst natuurverschijnsel, dat wij iederen avond kunnen zien. Maar de kunstenaarsziel laat dat verschijnsel, laat elk verschijnsel, elke uiting der natuur in haar eenvoudigsten vorm, spreken tot het individu in beelden; zijn ziel vermenigvuldigt die beelden gelijk een prisma de zonnestralen - duizend- en duizendvoud, en verhoogt alzoo de schoonheid dezer wereld en niet het minst zijn eigen geest, die zich na elke wonderboetsering schooner en sterker gevoelt.
Wij krijgen wel eens aanleiding om te zeggen, dat de persoonlijke bemoeiing der goden met de menschen, - d.i. het onuitroeibaar verlangen der menschen om 't voorwerp der bizondere zorg eener natuuruiting te zijn, - nog al eens geweld, wraak ten gevolge heeft. Als Juno persoonlijk achter Achilles staat in den strijd en Pallas achter Hektor, dan is 't den dichter om te sterker beeld van kracht en moed en felheid te doen. Het wekt een soort van spijt in ons, wat wij zien gebeuren na Gideons eisch aan Jahve omtrent de schapenvacht: ‘zie ik zal een wollen vlies op den vloer leggen: indien er dauw op het vlies alleen zal zijn, doch droogte op de gansche aarde, zoo zal ik weten, dat gij Israël door mijn hand zult verlossen, gelijk gij beloofd hebt.’
| |
| |
En het geschiedde alzoo; want hij stond des anderen daags vroeg op en drukte het vlies uit, en hij wrong den dauw uit het vlies, een schaal vol water. En Gideon zeide tot God: ‘Uw toorn ontsteke niet tegen mij; dat ik alleenlijk ditmaal nog spreke: laat mij toch ditmaal enkel met het vlies beproeven: er zij droogte op het vlies alleen en op de gansche aarde zij dauw.’
En God deed alzoo in dienzelfden nacht: want de droogte was op het vlies alleen en op de gansche aarde was dauw.
Daarna hebt gij dat bloedig verhaal van den slag tegen de Mideaniten, de weigering van den jongeling Jether aan zijn vader Gideon, de gevangen vorsten te dooden en verder al wat akelig is. Even als bij Homerus die verschrikkelijke beschrijving van de slachtoffers der woede van Achilles en Hektor, of eigenlijk van de ijverzucht tusschen Juno en Pallas. Grootsch maar ontzettend. In de hedendaagsche kunst vindt gij die tafereelen bij Wiertz terug, dat gij rilt.
Maar laat onze bedenking niet te zwaar tegen den dichter, en laat ze geen oogenblik tegen de kuust gelden. De denkende kunstenaar boetseert alles. 't Is hem om 't schoone te doen en kracht is ook schoonheid. Wat zou anders Phideas' Zeus, Polydorus' Laökoon beteekenen? 't Was toch niet meer dan natuurlijk, dat de goden driftig waren! 't Is merkwaardig na te gaan, zoowel bij de Israëliten als de Grieken, zoowel bij de Indiërs als bij de Egyptenaren, hoe boos hun god soms wezen kon. Er is haast geen ondeugd onder de menschen of Jahve is er van thuis; Zeus is er een meester in. Het bevestigt, sterker dan eenige andere karaktertrek der menschelijke kunst, wat ik aangaande het wonder wilde doen opmerken, n.l. dat natuur en mensch
| |
| |
innig en onverholen met elkander verkeeren. Daarom zijn de vormen waarin de goden hun daden bedrijven, 't moge dan bij ons deugd of ondeugd heeten, wegslepend schoon. En als wij aan het beeld der Hesperiden denken of aan dat van Pluto en Proserpina, de dochter van Ceres, dan zullen wij zoo rechtvaardig zijn te bekennen, dat de dichtwerken dezer wereld slechts bloedig waren als de grondtype, d.i. de persoonlijke fluistering tusschen goden en stervelingen dat was; dat zij liefelijk en teeder zijn als het natuurvoorbeeld daarvoor slechts eenigsins vatbaar is. Kent gij liefelijker beeld van zonsondergang dan die onsterfelijke Hesperiden en was 't niet een kunstenaarsziel bij uitnemendheid, die het ontkiemen der korrels afbeeldde in den roof van Ceres' dochter door den vorst der onderwereld? En als wij aan de Chariten denken, doen zich dan niet duizenden vormen aan 't oog voor van aanminnigheid en schoonheid, gelijk alleen de kunstenaar ze bespiedt in het wezen van den mensch en in de liefkozingen der Natuur met hem? Bovendien moeten wij niet uit het oog verliezen, wat dien dichters het woord ingaf. Of was 't niet juist het groote wonder: dat de godheid afspraak had gemaakt ditmaal niet met een individu, neen met een gansch volk, het door dik en dun en alles heen het hoofdvolk der wereld te maken? Dat was de groote gunst aam de Grieken bewezen, zóó die aan de Hebreërs, zóó die aan de Chaldeën, zoo die aan elk volk dat dichters had. Zulk een belofte maakte dikwijls geweld noodzakelijk, oorlog, wraak, bloedvergieten, omdat er altoos volken waren, die om deze afspraak zich luttel bekreunden. Vooral de Hebreërs hadden ontelbare vijanden, ondeugende volken die niet wilden inzien dat de afspraak zoo goed gemeend was. Zij hielden
| |
| |
de Hebreërs op voortdurenden jaloerschen voet van oorlog. Indien Jahve gehuwd was geweest, zooals Zeus, hij zou voor al zijn kinderen werk gehad hebben van den val van Jericho tot dien van Jeruzalem. Maar ook bij dit volk is na al 't geweldige veel liefelijks gekomen. Gelijk bij de Grieken de kunst zich tot het schoonste heeft ontwikkeld wat menschelijke verbeelding en denkkracht scheppen kan, zoo is bij de Hebreërs het godsdienstig gevoel, d.i. de zelfbewuste menschenliefde ontloken uit den baaiert van strijd en geweld: beide heerlijke bloemen van het menschenhart uit het wonder ontstaan. Dezen hof kweekt de dichterlijke ziel met zorg aan, hier vindt zij de heerlijkheid van 't leven vol en krachtig, zij gevoelt ze, zij geniet haar en zij wordt er van vervuld met heilige geestdrift, die haar tot scheppen dringt. Daarom heeft zij het wonder zoo lief. In dezen tijd van werkelijkheid, onbevooroordeeldheid, scherpheid, stelligheid en andere waaghalzerij, reikhalst zij naar een wonder. En het is er. Het staat in vollen bloei. Het doet het voorgeslacht der najaden, tritonen, eolusharp en olimpusbeving eer aan. Het handhaaft den alouden roem, het zou de kracht zelfs van een Phaëton overtreffen, indien het nog werd geëerd. Want de schatten die sints Phaëton in de Natuur ontdekt zijn, in aarde, water, lucht en vuur, een Herkules kan ze niet torschen, een Prometheus niet wegdragen. De krachten die voor het oog van den olimpischen Zeus in zijn eigen troon verborgen waren, zij zijn ons ontdekt, zij zijn tot onzen dienst. De grootste kracht van Zeus, zijn donder, hij verschrikt ons niet meer, integendeel, hij is onze klerk geworden. Wie denkt hier niet aan Bacchus' geboorte? Zijn moeder Semele wenscht door den wondergod te worden omhelsd.
| |
| |
In zijn ware godgestalte nadert hij haar, maar terstond wordt zij door den bliksem getroffen en zij boet haar oneerbiedig verlangen met den dood. De bliksem schrijft voor ons. En wat doen de dampen van vulkaan? Zij voeren ons heen waarheen we ons wenschen te begeven: als vurige paarden trekken zij ons voort. Wonder op wonder omringt ons zonder dat het onze ziel bevrucht om nieuwe wonderen voort te brengen. Duizenden halen vol waanwijsheid de schouders op over de geboekstaafde en nog werkende wonderen, zonder er iets voor te gevoelen dan den lust om er geld uit te slaan. Deze hartstoçht verstompt natuurlijk edeler gevoel. Als de dichter des eersten kristendoms de weldadige kracht der kristelijke liefde uitbeeldt in een wonder, n.l. dat zij in staat is om met enkele brooden en visschen geheele scharen van menschen te voeden, dan verdiept zich het kind dezer eeuw niet in dit liefelijk beeld maar het slaat in Willem Bartjens op, wat deze oude vertrouwde rekenmeester in den regel van drieën zegt. Gij gevoelt nu, dat hij, wat er ook bij dezen voortreffelijken meester worde gevonden, niet daar moet zijn om al 't liefelijke van zulke wonderen te leeren beseffen.
Maar dan gaat hij naar Kevelaer....
Ja, dat doet hij. Hij weet nu eenmaal niet meer, dat hij met bloemen van 't menschelijk hart heeft te doen.
Hoe zal hij dat leeren inzien? M.a.w. hoe zullen zooveel zielen als mogelijk is, worden gewonnen voor het wonder?
Voor de dwingelandij van stofvergoding en sijferdienst en Kevelaer verloren gaan?
Verg niet te veel van een mensch, zou ik u willen
| |
| |
smeken. Wacht u voor onbevooroordeelde mannen, want zij zijn het, die gazellen voor den ploeg willen spannen; die op 't midden des daags in de zon willen zien; die de natuurlijke vijanden van 't wonder zijn gelijk de olifant van 't nederig viooltje en de slang van den kleinen kolibri. Heden puffen zij op hun wetenschap en morgen redeneert een ander ze weg of haalt er een vooroordeel af zoo dik als de huid van een mastodon. Wacht u voor dat helderziend volkje, dat daar voortsuft in denzelfden kring, waarin reeds Aristoteles liep; het vertoont u als nieuw, wat het eenvoudigste wonder der oudste fabelen reeds sints lang veel pleizieriger leerde. 't Zijn gevaarlijke lieden; zij slepen onnadenkenden mede, die ook gaarne doen alsof zij helderziend en zonder één vlekje waren en zoo komt dat ijdel roepen naar weten, weten, licht, meer licht, terwijl zij 't hoog noodige als verouderd vergeten willen en midden op den dag in 't donker zitten. Op dat roepen worden de kinderen volgestampt met allerlei wetenschap, waarvan zij in de eerste jaren geen flauw begrip krijgen maar wel een geduchten afkeer. Hun hoofd is niet vast, hun hart is niet ontfankelijk, toch moeten zij maar inladen. De eenvoudigste landman zal 't gezond oordeel gebruiken, nooit zijn zaaikoren te werpen op een wei, zelfs niet op open grond als hij hem niet vooraf heeft laten geschikt maken tot opneming en voortbrenging. De onbevooroordeelden weten 't beter. Zij gooien maar neer. Hun zaligheid bestaat in 't kwijt zijn van hun geleerdheid. Maar de kinderen zijn er 't slachtoffer van. De toekomst van een volk wordt op den teerling gezet. Daarom: verg niet te veel van een mensch! Laat die glasheldere mannen, met wassen wieken, in hun onderlinge bewondering alleen: zoo wordt
| |
| |
er nog de minste schade aangericht. Houd uw kinderen op uren afstands van dien dampkring. Speel met hen. Leer hen denken. En als zij veel gedacht hebben en gij hebt hun gevoel veredeld door vorming hunner verbeeldingskracht met zinrijke verhalen en voorstellingen, dan hebt gij in hen den lust naar weten opgewekt. Leid dien lust. En wat er ook gebeure, laat ons niet vergeten, dat wij gekomen zijn uit de Natuur en tot haar wederkeeren. Met haar moeten wij vertrouwd blijven; wij moeten haar geheimen kennen gelijk zij de onze. Zij bestaan uit een reeks van wonderen, waarin wij zelf 't voornaamste zijn, zoodat het voor ons van 't hoogste belang is, haar steeds beter te kennen, meer te eeren, krachtiger lief te hebben. Hoe verder wij afwijken, hoe minder wij zullen kunnen scheppen, want alleen van haar kunnen wij de hoogste kunstenaarsdeugden: eenvoud en spaarzaamheid leeren; alleen uit haar putten wij den onmisbaren scheppersgloed.
Er zullen altoos wel menschen gevonden worden, die verklaren; van zulk een levensrichting niets te begrijpen en ze dus afkeuren. Zij vinden alle sprookjes kinderachtig en alle fabelen onzin en wonderen - neen, dat weten zij zoo zeker als zij leven - zijn er nooit gebeurd; ‘Jezus wandelend op de zee; schepen wandelend op de baren; slangen die regelrecht op Laokoon afkomen omdat Juno ze zendt; Promotheus aan een rots genageld en Simson een ganschen tempel neertrekkend, welke dwaasheden! Jakobs engelen op een ladder naar 't stargewelf en Iris zonder ladder van 't stargewelf naar beneden, op en neder,... men moest een kind zijn om 't te gelooven. Zoo bederven zij de verbeelding en verspillen zij den kostbaren tijd met verzinsels. Er is tegenwoordig wat anders noodig om aan 't eten te
| |
| |
blijven....’ zoo spreken zij en dat laatste is de dooddoener.
Maar daarom vroegen wij ook meer rust en kalmte voor allen; een enkel oogenblik voor het liefelijk wonder: dat de natuur nog eens fluistert tot den mensch: gij zijt mijn zoon, mijn geliefde, in wien ik welbehagen heb.
aart admiraal.
|
|