| |
| |
| |
Aspasia.
Stonden de dineetjes der douairière van Eeden hoog aangeschreven bij allen die de eer hadden in den loop van den winter haar gasten te zijn, - het was bovenal aan de gezellige uurtjes die op den maaltijd volgden, dat ze die reputatie te danken hadden.
Er waren er die spotten met deze ‘litteraire dessertjes’, zooals zij ze noemden, en die waarschijnlijk zouden bedankt hebben,.... indien ze waren uitgenoodigd. Maar de edele gastvrouw bespaarde hun die moeite. Mocht het hun vroeger al eens gebeurd zijn dat zij de eer aan zich hadden kunnen houden, - in den laatsten tijd werd hun de keuze niet meer gelaten. De overlevering beweerde namelijk, dat er in vroeger jaren altijd een whisttafeltje in een der hoeken van den salon had gestaan, zoo men meende, tot amusement van sommigen; maar, zooals op den duur gebleken was, ter beproeving van de geesten. Want men had op- | |
| |
gemerkt dat wie den conversatiekring verliet om de kaarten ter hand te nemen, in het vervolg alleen nog werd gevraagd op een der twee groote soirées waar de geheele beau-monde der stad jaarlijks haar apparitie maakte, - maar van de intime dineetjes bleef uitgesloten. Toen het whisttafeltje eenige avonden onbezet gebleven was, en het dus uitgemaakt scheen dat er geen vier, zelfs geen drie personen meer in het gezelschap waren wie een letterkundige conversatie niet beviel, waren de kaarten door een domino-spel vervangen; door deze proef waren de beide laatste ontevredenen gesignaleerd geworden; en zoo was, sints geruimen tijd, het speeltafeltje voor goed verdwenen.
Slachtoffers waren er dus op de ‘litteraire dessertjes’ van mevrouw van Eeden niet meer. Of het moest de ongelukkige wederhelft wezen van een echtgenoot wiens of wier naam op het lijstje der uitverkorenen voorkwam.
Het tijdstip der invitatie stond gewoonlijk in verband met een of ander nieuw verschijnsel op het gebied van letteren of kunst. Natuurlijk moest de douairière zich beperken. Zij kon geen gelijken tred houden met het vele schoone en merkwaardige dat dagelijks in de feuilletons der dagbladen, drie malen in de week op het tooneel, om de veertiendagen in de lezingen der letterkundige maatschappij, maandelijks in de tijdschriften, en verder nog in allerlei vormen ‘op onbepaalde tijden,’ verscheen.
Maar het verwonderde mij volstrekt niet, eene invitatie van de douairière te ontvangen een dag of veertien nadat mijn boekhandelaar mij Hamerling's ‘Aspasia’ had toegezonden. En ik waagde het alleen mij zelven af te vragen of de termijn niet wat heel kort was voor zulk een werk.
| |
| |
De douairière zou zich toch niet hebben laten verschalken door den titel, door het woord ‘roman’? Zij zou toch niet hebben gemeend dat al haar gasten wel een paar snipperuurtjes hadden kunnen vinden om dien roman door te bladeren of... te verslinden? Een roman leest men in een paar avonden uit! O zeker! Maar wie heeft zoo iets met Hamerling's ‘Aspasia’ gewaagd? Is het niet een boek dat men, niet doorlezen maar doorleven moet om het te verstaan? Heeft het niet zijn plaats in de ontwikkelingsgeschiedenis van den dichter zelven? Is het niet der moeite waard, te onderzoeken in welke verhouding het staat tot al hetgeen aan ‘Aspasia’ is voorafgegaan, en na te sporen in hoever dit boek ons een schrede verder brengt op den koninklijken weg dien Hamerlings genie, en dien ook zijn gemoed bewandelt om het ideaal te zoeken? Heet het niet: ‘Ein Künstler- und Liebesroman aus Alt-Hellas’? een titel, dien de vertalers achterwege lieten omdat hij niet te vertalen is, maar dien ze toch zeker ongaarne geschrapt hebben? Voert het den Nederlandschen lezer dus niet terug naar een wereld zoo vreemd - helaas, te vreemd! - aan zijn dagelijksch denken en doen? Is het niet een eeuw, de gansche eeuw van Perikles, die in dat boek wordt geteekend? Zien we daar niet een wereld van halfgoden en heroën zich om Perikles den Olympiër, als om haar middelpunt, groepeeren? Wie kan bladeren, als hij Iktinos zijn Parthenon ziet bouwen, als hij Pheidias zijn Pallas Athene en zijn Zeus Olympios ziet beitelen, of als hij Sophocles zijn Antigone ziet dichten en opvoeren? als hij den grijzen Anaxagoras de waarheid hoort verkondigen, en den jongen Socrates onvermoeid en onvoldaan naar waarheid ziet zoeken? als hij op de Agora het Atheensche
| |
| |
volk hoort babbelen, en het op de Pnyx hoort redeneeren of redevoeren? als hij het Parthenon ziet inwijden, en zelf wordt ingewijd in de mysterieën van Eleusis? als hij getuige is van een zeegevecht bij Samos, en van de Olympische spelen te Elis? als hij bijna geheel Griekenland doorwandelt aan de zijde van Perikles en Aspasia? als hij, bovenal, die geheel éenige vrouw, de incarnatie van geest en schoonheid, over die gansche wereld ziet heerschen door de macht der bekoorlijkheid, gelijk de zonnestraal heerscht over het landschap?.... Al deze dingen, en zooveel meer, staan in dit boek te lezen.
En dat voor veertien dagen!....
Zelfs de ontvangersvrouw - die ik wel eens verdacht van tot de exceptioneele slachtoffers der ‘litteraire dessertjes’ te behooren, en die in een paar weken heel wat Tauchnitzjes en Guldens-edities aankon - zou, meende ik, toch wel een oogenblik zijn teruggedeinsd voor drie deelen, en voor al die onuitsprekelijke namen, als Agorakritos, Pyrilampes, Pasikompsos, Exekestides, Anaxagoras, en zooveel andere, waarbij de namen Chuzzlewit en Nickleby immers in het niet verdwijnen!
Het was dus wel met eenigen twijfel omtrent den aard van het ‘litterair dessert’ dat ons zou worden aangeboden, dat ik op den bepaalden middag het dineetje ging bijwonen.
Intusschen, het woord van Talleyrand bleek ook ditmaal waarheid te behelzen: de eerste indruk, dien ik had gewantrouwd, was alweer de juiste geweest. Toen de gasten, na de tafel, den salon binnentraden, vielen mij reeds dadelijk de drie gele omslagen in het oog die, in de nonchalante houding van boeken welke bezig zijn met vertellen, op het kanapé-tafeltje lagen uitgespreid. Maar ook in de tweede
| |
| |
impressie had ik mij niet geheel vergist. De douairière zelve scheen de lezing nog niet ten einde te hebben gebracht; het vouwbeen en het gouden potlood lagen naast den roman, als wapenen die nog niet geheel gedefungeerd hebben.
Dat mevrouw van Eeden dien avond over ‘Aspasia’ wilde spreken, was dus duidelijk. Maar waarom zij niet behoorlijk haar tijd had afgewacht, totdat ook de laatste bladzij zou gelezen zijn, bleef nog een raadsel.
- ‘Ha, ha! mevrouw...... Aspasia!’ riep de levendige notaris uit, terwijl hij een der deeltjes opnam, ‘ik weet niet of het in veel damessalons zal te vinden zijn... in enkele boudoirtjes misschien?... een vreemd boek...! maar, een mooi boek...! en, geleerd! - Ik heb mijn zoon, die zijn propaedeutisch examen moet doen, maar oogenblikkelijk aangeraden het te lezen voor zijn Grieksche Antiquiteiten. Ik verbeeld mij dat hij er zóo beter achter zal komen dan als hij een vervelend handboek of een saai dictaat gaat bestudeeren.’
- ‘O zeker,’ zei de dokter lachend, ‘hij zal er zoo zelfs meer van te weten komen dan zijn professor; want Hamerling fantaseert er meer bij dan een professor weet.’
- ‘Toch vast met de aanteekeningen van mijnheer Enklaar er bij?’ vroeg de ontvanger; en, zich tot de gastvrouw wendende: ‘U weet, mevrouw, dat eene.... mijnheer Enklaar een tweede vertaling gereed maakt, die bij ter Gunne te Deventer wordt uitgegeven, en die op de eerste bladzijden een uitvoerige inleiding, en aan den voet van alle bladzijden een aantal noten ten beste geeft. Een verdienstelijk werk!’
- ‘Onnoodige ballast!’ hernam de notaris. ‘Ik hoop maar dat mijn vriend Dr. van Deventer, die de andere vertaling
| |
| |
bezorgt, er zich niet aan storen zal, en niet, ter wille der concurrentie, in zijn tweede deel voor den dag zal komen met een soortgelijk praeparaat. Ik wil niet ontkennen dat er in “Aspasia” bijzonderheden voorkomen die wel eens wat te vragen overlaten. Maar ik zou zeggen: lees maar door! de schrijver zelf brengt er u ten slotte wel achter. En niets is vervelender dan telkens de lektuur te moeten afbreken om een nootje van den vertaler te kraken voordat ge verder moogt gaan. Is het niet om tureluursch te worden, als ge, bijvoorbeeld, leest van een Aphrodite-beeld dat men in “de Tuinen” voor het volk wil oprichten, en ge daarbij vindt aangeteekend: “Dit zijn de openbare tuinen, prachtig aangelegd, met fonteinen en schoon geboomte versierd”; of als gij, waar de schrijver van Perikles zegt; “alle Atheners kenden het wondervol geluid van zijn stem; zij hadden haar alle gehoord in de volksvergaderingen op de Pnyx”, den vertaler in zijn noot hoort nazeggen: “De Pnyx is de heuvel waarop de volksvergaderingen te Athene gehouden werden!” Is het niet beleedigend voor den lezer, als hij niet lezen mag: “schitterend en verheven als de aether die zich boven hen welft”, zonder daarbij den geleerde hem in het oor te hooren fluisteren: “de aether is de fijne reine lucht.” Mijn lieve hemel! zoo verliest een boek zijn charme. Al dat bijvoegen, wrijven en afronden doet me denken aan zekere operatie in de apotheek. Zoo maakt men “Aspasia” tot een pil! Of wordt het genot u niet vergald, als ge aan het slot van het eerste hoofdstuk Perikles hebt hooren zeggen: “Heet die schoone vreemdelinge Aspasia? De naam is zacht en zoet; hij smelt als een kus op de lippen,” en gij dan nog mijnheer Enklaar moet hooren, die er bijvoegt: “Aspasia beteekent in het
| |
| |
Grieksch: de gewenschte, de liefelijke.” O, Perikles, wat zijt ge begrepen geworden! gij spraakt van den zoeten klank; de nederlandsche geleerde meende dat ge den etymologischen zin van het woord met een liefdekus wildet vergelijken. Wel, het is om den smeltenden naam weer dadelijk op uw lippen te doen bevriezen. Ik houd niet van druiven die in papiertjes hebben gezeten. De vertaler had beter gedaan met zijn nederlandsch volkomen zuiver te houden, en niet “das Horn” te vertalen met “het hoorn”, of te spreken van “de natuur des menschen die waardig is, een goddelijk wezen in zich voor te stellen.” Gij ziet, mijn waarde, ik heb een oogje in de eerste aflevering geslagen, naar aanleiding van dat propaedeutisch examen van mijn zoon, maar boven die Deventersche vertaling van mijnheer Enklaar verkies ik de vertaling van Van Deventer.’
- ‘Het is zeker zeer moeielijk’ zei mevrouw van Eeden, ‘om een boek als “Aspasia” in het Nederlandsch te vertalen.’
- ‘O zeker’ mevrouw, waagde ik te antwoorden, ‘en ik heb er mij wel een weinig over verbaasd dat men zoo haastig is geweest in het aankondigen van twee vertalingen, die nu natuurlijk ook spoedig afgewerkt dienen te worden. Het boek heet in proza geschreven, en verzen zijn het dan ook niet. Maar Hamerling is te veel dichter om te kunnen geven wat men gewoonlijk proza noemt, en het rhytmus van zijn stijl treft u op iedere bladzijde. Wat dunkt u, bijvoorbeeld, van deze natuurbeschrijving?’ - ging ik voort, het derde deeltje en het vouwbeen opnemend, - ‘het betreft een pleiziertochtje in de bocht van Salamis....’
‘“Niets kan de ziel liefelijker en harmonischer stemmen
| |
| |
dan het genoegen van een vaart op het watervlak van een zonnigen zeeboezem. En nergens is het blauw der zee reiner dan in de bocht van Salamis. Zoo voelde dan ook het gezelschap door Alkibiades' vaartuig gedragen, zich liefelijk geschommeld door de golven der zee en de golven der vreugde. Boven hun hoofden welfde zich het blauw van den aether, aan hun voeten rimpelde zich het blauw der zee; en zoo dreven zij, als het ware, tusschen twee hemelen, zich wiegelend in een zalig blauw. Of het blauw van den aether, dan wel het blauw der zee het liefelijkst was van beide, dat wisten ze niet te zeggen, en daarnaar vroegen ze ook niet; zij zagen slechts dat soms de vogels een oogenblik uit het blauw van den aether in het blauw der zee zich dompelden, als om zijn bekoorlijkheid te proeven, de visschen daarentegen nu en dan lustig naar boven snelden en de koppen even in het blauw van den aether staken, als om een vluchtigen vreugdedronk daaruit te nemen.
Het gezelschap dat in Alkibiades' vaartuig bijeen was, geleek op die vroolijke vogels en visschen, die zich verkwikten aan de bekoorlijkheid van zee en aether. Zij laafden zich aan dien vreugdedrank, en vermoeiden zich daarbij met denken al even weinig als hun vliegende en zwemmende speelgenoten. De jonge meisjes zagen over den rand der boot in de schoone golven neder, maar alleen om haar lieve gezichtjes daarin te spiegelen. Slechts Kora, het Arcadische meisje, aanschouwde, wanneer zij naar beneden zag, niet haar gelaat, maar de zee. In haar gemoed alleen werd de toovermacht der zee tot zelfbewust leven.
De andere meisjes spiegelden zich in de zee; maar de zee spiegelde zich in Kora.”’
| |
| |
- ‘Inderdaad, het klinkt als een gedicht,’ zeî mevrouw van Eeden; ‘ik heb die bladzij nog niet gelezen; maar ook in de beide eerste deelen heb ik reeds meer dan één van die zonnige land- en zee-gezichtjes ontmoet. Het zijn kompleet verzen!’
- ‘Het rhythmus van den stijl is niet het grootste bezwaar voor den vertaler’ hernam ik. ‘Er komen in dit boek woorden en woordverbindingen voor, die aan onze goede nederlandsche taal wel wat al te hooge eischen stellen. En ongelukkig zijn het juist dezulke in welke de idee van den roman zich als het ware afspiegelt, om welke het werk - zou men haast zeggen - geschreven is. Vertaal, bijvoorbeeld, eens deze definitie, door Perikles gegeven van hetgeen de Grieken Charis, en wij slechts bij benadering “gratie”, “bevalligheid” noemen:’ ‘eine wunderbare Mischung von Reiz und Huld, einschmeichelnd ohne Aufdringlichkeit, das Gemüth durchsonnend wie ein olympisches Götterlächeln.’’ Gij kunt de persoon van Aspasia nog wel in het hollandsch schilderen zooals de opgewonden Alkamenes haar teekent:’ ‘een zonnestraal, een dauwdrop, een verkwikkende zefier. Wie zal een zonnestraal naar naam en afkomst vragen?’ Maar wanneer haar gansche wezen wordt uitgedrukt door het woord ‘Anmuth’, en haar geheele levensopvatting door het woord ‘Heiterkeit’; wanneer tegenover haar ‘Anmuth’ de ‘Unmuth’ van haar tegenstanders optreedt; wanneer van Perikles getuigd wordt: ‘seiner Seele war eine wundersame Milde eingepflantzt’; wanneer Socrates, die toch al niet spoedig over zijn begrippen voldaan is, gretig deze definitie van het Schoone aanvat: ‘erhabene Anmuth und anmüthige Erhabenheit’, - dan, en zoo dikwijls meer, staat onze taal toch wel een weinig
| |
| |
verlegen naast hare zuster; en ik betwijfel hard of zij dien schroom wel geheel overwint, wanneer zij het waagt de Pallas Athene Promachos, die in het Duitsch ‘die Vorkämpferin’ genoemd wordt, met den naam van ‘Athene de kampvechtster’ te herdoopen.’
Ik bemerkte dat de gastvrouw niet meer luisterde. Zij keek naar de echtgenoot van den ontvanger, die, terwijl ik sprak, het eerste deeltje had opgenomen, en er in bladerde met den verlegen blik van iemand die het boek niet had gelezen en die dus eigenlijk niet recht wist wat zij onder Aspasia te verstaan had. Handig, maar wanhopig snel, doorliep zij nu de voorrede, in de hoop van daaruit in een paar minuten tijds het noodige licht te zullen ontvangen. Het was dus een heele uitkomst, toen de gastvrouw zich tot onzen vriend den dokter wendde met de woorden: ‘Mijn waarde dokter, ge vindt het misschien vreemd, dat ik over “Aspasia” wil praten voordat ik het boek heb uitgelezen; maar, ronduit gezegd, ik heb den draad niet altijd kunnen vasthouden, en ik had een stille hoop dat gij me daarin behulpzaam zoudt wezen. Ik weet dat gij er slag van hebt om résumé's te maken.’
De medicus boog - terwijl de ontvangersvrouw met een blik van verruiming het opgenomen boekdeel neerlegde - en zeî: ‘De dichter zelf zou het u allerminst kwalijk nemen, mevrouw. Hij erkent in zijn voorrede, dat de draad die door de handeling heenloopt, soms zeer dun schijnt; en toch voegt hij er aanstonds deze waarschuwing bij: ‘hoe dun de draad wezen moge, alles wat zich voordoet als afwijking, het moge een gesprek of een beschrijving wezen, alles zonder onderscheid staat ten slotte in het nauwste verband tot de geheele idee van het werk.’ En ik
| |
| |
moest hem daar straks nog gelijk geven, toen mijnheer ons die natuurbeschrijving voorlas. Daar wordt u in een paar trekken, ja in één enkel beeld, het geheele onderwerp geteekend. Wat is het Atheensche leven, dat Hamerling in zijn ‘Aspasia’ beschrijven wil, eigenlijk anders dan een pleiziertochtje op de blauwe golven, onder de hoede van een even lachende godenwereld? De luchtige vogels en visschen - ze zijn als de mannen van Athene. Aarde en hemel, het praktische leven en het godsdienstig geloof - het heeft er alles één kleur, het is er alles even opgewekt en poëtisch; de menschen schijnen er goden, en de goden schijnen er menschen te zijn. Die jonge meisjes die in de zee kijken om haar lieve gezichtjes te spiegelen, ze teekenen er zoo eenvoudig en aardig dat prettige, naïeve zelfbehagen, dat ge in het gansche boek ziet doorschemeren. Ge denkt daarbij aan die alleraardigste figuur van den marskramer van Halimos, den type van den man uit het volk, die mede stem heeft in de volksvergadering, en die dan ook, wanneer, op voorstel van Perikles, besloten is om den Delischen schat aan te wenden tot het bouwen van een prachtigen tempel voor Pallas Athene, met koddige fierheid zijn welgedane egâ te gemoet treedt met de woorden: ‘We... hebben alles toegestaan!’ Ge denkt daarbij aan dien curieusen wedstrijd tusschen den rijken Hipponikos en den even rijken Pyrilampes, die elkaar maar voortdurend de loef willen afsteken, de een door een klein hondje, en de ander door een nog kleiner hondje zich aan te schaffen, de een door een reus, en de ander door een dwerg als concierge bij zijn deur te zetten, de een door paarden, en de ander door apen, de een door sikelische duiven, en de ander door samische pauwen. Ge denkt aan Protagoras,
| |
| |
den geestigen sophist, die zoo kleurig en woordenrijk over alles kan praten.... ja over alles wat ge maar wilt; maar het moet hem niet diep in de ziel grijpen. Ge denkt aan die gezellige, feestvierende, strijdlustige menigte. Ge denkt aan al die vroolijke gastmalen, waar wijzen en dwazen elkaar ten slotte ontmoeten op den bodem der bekers. Alles is er even bekoorlijk als het pleiziertochtje in de bocht van Salamis. Men glijdt er over het leven.... oppervlakkig, natuurlijk! - En tegenover dat vroolijke gezelschap, waarvan Aspasia de ziel en Alkibiades de held is, ziet ge nu, in het bootje, Kora zitten, het Arcadische meisje, met haar donkere oogen en haar melankolieke trekken, waarvan zoo alles en alles gezegd wordt in dat ééne eenvoudige: ‘De andere meisjes spiegelden zich in de zee; maar de zee spiegelde zich in Kora.’ Ziedaar de tegenhanger! Ziedaar, in een allerbekoorlijkst fijn beeld uitgedrukt, wat ge in de ‘Aspasia’ in enkele zeer merkwaardige typen ziet optreden, als contrast van die onbezorgde levensbeschouwing: nu eens als gemoed, dan als denken, hier als waarheidszin, ginds als zelfbeheersching, hier als wijsgeerig, daar als zedelijk idealisme, en wat de schrijver zoo juist ergens noemt: ‘die Innerlichkeit’.... ‘De zee spiegelde zich in Kora’.... En wat Kora in het bootje is, dat is in die vroolijke Grieksche wereld de groote beeldhouwer Pheidias, die zijn goden beeldhouwt, niet naar modellen aan de werkelijkheid ontleend, maar naar de ideale beelden die hij in zijn eigen geest aanschouwt; dat is daar Anaxagoras, de rustige denker, de Spinosa dier dagen; dat is Socrates, de waarheidsvriend, ‘der Nachdenkliche’, die onvermoeid dat bonte grieksche leven doorwandelt, altijd vragend wat Liefde toch
eigenlijk wel wezen
| |
| |
zou, en of het Goede meer is dan het Schoone, altijd op den zoek van begrippen, altijd onvoldaan, altijd herhalend: ‘ik weet maar één ding, namelijk dat ik niets weet....’
- ‘O, die figuur van Socrates!’ viel mevrouw van Eeden den spreker in de rede; ‘voor zoover ik haar reeds heb aangetroffen, vind ik ze verrukkelijk geteekend. Er is zoo iets prikkelends in dat gedurige vragen....’
- ‘Niet waar?’ hernam de medicus, op het thema doorgaande dat de gastvrouw hem aangaf, ‘het is altijd weer een genot als ge hem ziet optreden, en altijd weer een teleurstelling - voor u niet minder dan voor Socrates zelven - als het ernstig gesprek dat hij heeft uitgelokt, telkens weer op het beslissend oogenblik wordt afgebroken, en het antwoord uitblijft juist wanneer de belangstellende vrager het eindelijk meent te zien aankomen. En toch, wat is het fijn gezien van den schrijver, dat Socrates in die rijke wereld van zingenot en opgewekt geestesleven wel stof vindt voor allerlei ernstige, ja, voor de meest ernstige vragen...., maar een bevredigend antwoord nooit machtig kan worden. Hij zegt dan ook ergens zoo aardig tot Aspasia: ‘Toen ik voor de eerste maal van u wilde hooren wat toch eigenlijk Liefde wel wezen zou, toen zeî die geheimzinnige stem in mijn binnenste die ik mijn demon noem: “vraag het haar niet!” maar ik heb het toch gedaan, want ik hoopte nog altijd dat gij het mij zoudt weten te zeggen.’
- ‘.... En heeft een vrouw als Aspasia geen antwoord op die vraag?’ vroeg een der dames van het gezelschap.
- ‘O zeker, maar een antwoord dat Socrates, den man der
| |
| |
“Innerlichkeit”, niet bevredigt. Niet dat haar definitie zoo banaal of zoo onedel is; zij heeft er zelfs een heel mooi woord voor; zij noemt liefde “ein Freudenbund zweier Herzen” - de nadruk natuurlijk te leggen op Freuden; want, als de vroolijkheid er afgaat, als de liefde haar vrije ongedwongen bewegingen, haar ongekunstelde dartelheid verliest, dan is zij voor Aspasia iets verachtelijks geworden, iets dat tot de machten der duisternis gaat behooren, iets dat moet verbannen of bestreden worden. Aan den eenen kant dus mag in de liefde niets worden toegelaten dat op tyrannie gelijkt; zoodra zij als een overweldigende hartstocht het gemoed vermeestert, zoodra zij haar voorwerp tot haar slaaf gaat maken, of zoodra zij ook maar door ijverzucht wordt verontreinigd, - heeft zij voor Aspasia haar karakter verloren. En aan den anderen kant mogen ook geen zedelijke beginselen haar karakter wijzigen; de plicht behoort, in Aspasia's leer, evenzeer tot de machten der duisternis als de ijverzucht; een liefde die doet spreken van zelfopoffering is voor haar een liefde die thuis behoort in het gezelschap van den grijnzenden Dood. Haar liefde kent geen andere banden dan rozenguirlanden, luchtig en poëtisch om twee harten gestrengeld. Wel juicht Aspasia den dichter Sophocles hartelijk toe, als deze een der koren van zijn “Antigone” aanvangt met de regels: “O alleswinnende Liefde! o Eros, beheerscher der goden!” Maar, wanneer de dichter haar vertelt dat hij van plan is in zijn treurspel een bruidegom te teekenen die, uit liefde voor zijn bruid, deze in den dood volgt, - dan noemt ze dat akelige overdrijving, dan weert ze zulk een opvatting met afkeer uit haar ziel. Aan het slot van het verhaal is ze getuige van zelfopofferende liefde. Aan de zijde van Perikles luistert
| |
| |
ze een gesprek af tusschen Kora, het Arcadische meisje, en Manes, den wonderlijken jongeling uit het Noorden. Manes en Kora, beide stille ingetrokken naturen, zitten daar tegenover elkaar, te schuchter om elkaar aan te zien, te verlegen om elkaar zelfs de hand te geven.... laat staan elkaar te kussen. Van dit tooneel begrijpt Aspasia niets; zulk een liefde vindt zij, op het eerste gezicht, belachelijk, en, bij eenig nadenken, onuitstaanbaar somber en vervelend. Perikles begrijpt die liefde evenmin, maar hij gevoelt er zich toch toe aangetrokken: “een wonderlijk soort van liefde!” zegt hij tot Aspasia: “zij spreken gedurig van offers die ze elkaar willen brengen; men zou zeggen dat die twee elkaar met de zielen beminnen.” “Het is jammer” voegt hij er bij, “dat Socrates hier niet is; hij zou nu misschien een antwoord meenen gevonden te hebben op zijn vraag, wat Liefde toch wel wezen zou....” - Inderdaad, zeer mogelijk, want het gevoel dat Manes en Kora vereenigt, is de volkomen tegenhanger van Aspasia's “Freudenbund zweier Herzen”, en van dezen had de “wijsheidsvriend” nooit iets anders kunnen zeggen dan wat vóór hem Madame de Staël reeds gezegd heeft (natuurlijk vóór den Socrates van Hamerling): die liefde is eenvoudig egoïsme met je tweeën, “de l'égoïsme à deux”....
Maar, om op Socrates terug te komen, - als ge de tegenstelling die er tusschen hem en zijn bekoorlijke omgeving bestaat eens in een enkel tooneeltje geschetst wilt zien, dan recommandeer ik aan het gezelschap het scènetje dat voorvalt bij de inwijding van het Parthenon. Socrates, die immers ook zelf den beitel hanteert, heeft eerst een beeld van den god der Liefde willen beeldhouwen; maar, daar hij toch niet achter het begrip der liefde is kunnen
| |
| |
komen, zoo heeft hij dit plan maar opgegeven. Liefde is misschien ook te abstract om te worden afgebeeld. Op raad van Aspasia zal hij liever de macht voorstellen die liefde wekt, namelijk de schoonheid, en wel de schoonheid in haar meest objectieve gedaante, de bekoorlijkheid zonder meer; daarom zal hij niet de godin Aphrodite afbeelden, die Schoonheid en Liefde in zich vereenigt, maar de Chariten, de bevallige Gratieën. Ten einde achter het wezen der Charis te komen, heeft Socrates de schoone Theodota zien dansen, - en toen de danseres in haar bevallige bewegingen den bekenden wedstrijd der drie godinnen, Hera, Pallas en Aphrodite, voorstelde om den appel van Paris, - toen meende Socrates zijn idee te hebben gevonden. Als het Parthenon wordt ingewijd, is de groep gereed. De drie Chariten, door Socrates gebeiteld, staan onder de wijgeschenken in den nieuwen tempel. “Wat is dat?” vraagt Aspasia en vragen de anderen; “die drie vrouwenbeelden, die elkaar omstrengeld houden, hebben ieder een geheel verschillende uitdrukking op het gelaat. Wat heeft dat te beteekenen?” Socrates kijkt verdrietig; hij is teleurgesteld. “Och,” zegt hij, ‘ik had gehoopt dat ge het dadelijk zoudt begrepen hebben. Maar als ik het u eerst moet uitleggen, dan is het wel een bewijs dat mijn groep niet deugt. En nu gaat hij vertellen, dat, als er drie Chariten zijn, zij toch wel niet alle drie dezelfde schoonheid mogen voorstellen; want dan zou er even goed ééne kunnen wezen. En toen hij nu Theodota de drie godinnen, Hera, Pallas en Aphrodite, in haren dans had zien voorstellen, toen was het hem opgevallen, dat in de eene de ernst, in de tweede het denken, in de derde alleen de bevalligheid lag uitgedrukt. En dat denkbeeld nu: de ideale bekoorlijkheid bestaat in de ver- | |
| |
eeniging van het Goede, het Ware en het Schoone, had hij in zijn Chariten-groep willen uitdrukken. De vrienden
lachen om den onbeholpen beeldhouwer, en Aspasia geeft Socrates den raad om den beitel maar liever neder te leggen en zich tot begrippen te bepalen. - Ziedaar de tegenstelling; Socrates zoekt overal, in het leven en in de kunst, ideeën machtig te worden, die niet onmiddellijk in een beeld kunnen worden uitgedrukt; en onmiddellijke vertolking der aandoeningen in onberispelijke kunstvormen is immers het geheim en het talent van zijne omgeving. Opmerkelijk! Wat een vrij alledaagsche danseres - want een vrouw van geest en diepte is Theodota, “de dochter der vreugde” toch waarlijk niet - instinctmatig in hare bevallige bewegingen uitdrukt, dat wordt een mislukt kunstprodukt in de handen van den waarheidszoeker. Het is dan ook geheel in den geest van die tegenstelling dat, in Hamerling's “Aspasia”, Socrates het laatst op het tooneel blijft. Aan het slot van den roman, wanneer de pest aan het rijk der schoonheid dat binnen Athene verrijzen zou, en er reeds half verrezen was, den genadeslag toebrengt; wanneer Anaxagoras is verbannen, Pheidias in den kerker gestorven, Perikles aan de pest bezweken, terwijl Aspasia stom en versteend bij het lijk van den Olympiër nederzit, terwijl Manes en Kora scheep gaan naar het Noorden, de kiemen van een nieuwe toekomst in de ziel dragend - dan wandelt Socrates, eenzaam en peinzend door de ontvolkte straten, gelijk hij al zoo lang door die maatschappij heeft gewandeld, denkend en vragend. En zoo eindigt de roman met een vraagteeken.’
- ‘Ja, wel met een vraagteeken!’ riep mevrouw van Eeden uit, ‘want ik verklaar u openhartig, mijn waarde
| |
| |
dokter, dat ik de slotwoorden van het boek niet begrepen heb, en dat de lezing van den roman mij op geheel iets anders had voorbereid dan hetgeen ik op die laatste bladzijde vond.’
- ‘Ik meende, mevrouw,’ zeî de dokter op zijn beleefdsten toon, ‘dat u het boek nog niet had uitgelezen?’
- ‘Dat is waar’ hernam de douairière lachend, ‘maar, als ik een boek waarvan niet alleen de geschiedenis maar vooral de idee mij interesseert, halverwege gelezen heb, dan kan ik niet nalaten eens in het slot te gaan bladeren. Het is misschien een slechte gewoonte die ik uit mijn meisjesjaren heb overgehouden, toen ik altijd zoo gaarne eens vooruit wilde zien hoe het met mijn held en mijn heldin zou afloopen. Maar enfin... ik ben ongeduldig en onvoorzichtig genoeg geweest om het te doen; en zoo las ik dan aan het slot, gelijk gij weet, deze woorden:
‘“Naar het Goede en naar het Schoone streven de volken.
Menschelijk en edel is het Goede - maar goddelijk en onsterfelijk het Schoone.”’
‘Die woorden hebben mij in de war gebracht. Ik meende dat het boek juist de ongenoegzaamheid van dien cultus van het Schoone wilde prediken. De merkbare voorliefde waarmee figuren als Pheidias, Socrates en Kora behandeld zijn, had mij in die overtuiging versterkt. De treurige ondergang van het rijk van Aspasia, waar het Goede eerst tot de overtollige elementen, welhaast tot de machten der duisternis wordt gerekend, scheen mij een ondubbelzinnige veroordeeling van de beginselen waarop dat rijk is gebouwd. En nu lees ik daar aan het slot - met de woorden van den dichter zelven, dus met woorden die de
| |
| |
idee van den roman het duidelijkst moeten weergeven, als “la morale de l'histoire,” - dat het goede wel edel is, doch slechts een menschelijke zaak, terwijl het Schoone goddelijk en onsterfelijk mag heeten. Hier wordt dus zeer ondubbelzinnig het schoone ver boven het goede gesteld.’
- ‘Inderdaad, mevrouw!’ riep een stem die meer gewoon was wat heel vlug advies te geven, als er moeielijke quaesties aan de orde waren. ‘Het slot klinkt vreemd aan het eind van zulk een boek. Maar heeft u niet opgemerkt, dat de schrijver kort te voren heeft gesproken van de Acropolis, waarop zich de heerlijke werken van het Parthenon en de Propylaeën verheffen? Van dien heiligen berg met zijn bouw- en beeldhouwwerken zegt Hamerling, dat hij, als iets onvergankelijks, zich verheft boven de puinhoopen van het vergane rijk der vreugde. Met dat goddelijk en onsterfelijk schoone zal dus wel alleen het kunstschoon bedoeld zijn dat het genie van Pheidias en zijn vrienden in het leven heeft geroepen.’
- ‘Onmogelijk! onmogelijk!’ zeî mevrouw van Eeden, een weinig geraakt; ‘die oplossing zou wat al te.... eenvoudig wezen. Met dat goddelijk schoone moet wel degelijk ook het ideaal van Aspasia bedoeld zijn. En waar blijft in uwe opvatting de tegenstelling tusschen het schoone, dat goddelijk, en het goede, dat menschelijk is? Men zal die woorden toch wel in verband moeten beschouwen met den geheelen roman.’
- ‘Dat ben ik geheel met u eens, mevrouw’ hernam de dokter, terwijl de oplosser van zoo even zweeg, ‘ik zou er alleen nog willen bijvoegen, dat men, om die slotwoorden te verstaan, ze niet alleen moet beschouwen in verband
| |
| |
met de geheele ‘Aspasia,’ - hetgeen van zelf spreekt - maar ook met hetgeen de auteur vroeger heeft geleverd. En dan meen ik dat, hoe raadselachtig ze ook klinken mogen, wij ze toch wel tot hun recht kunnen laten komen. - In het algemeen geloof ik wel dat uw opvatting van de ‘Aspasia’ juist is. Het rijk van vreugde en schoonheid dat, in de eeuw van Perikles, te Athene wordt opgericht, gaat te gronde, almede, ofschoon niet uitsluitend, door gebrek aan zedelijk gehalte. Letten wij een oogenblik op de ontwikkelingsgeschiedenis van dit rijk, zooals zij in dezen roman met fijne trekken en doorzichtige kleuren wordt geteekend.
‘Athene wil groot worden,.... en het kan groot zijn; want het beschikt over de schoonste en rijkste gaven van natuur en kunst. Het heeft zijn attischen hemel en zijn attischen grond, zijn beeldhouwers en dichters, zijn veldheeren en denkers, niet het minst ook zijn volk, zijn fiere burgers, alle met den bekenden ‘attischen blik’ in het oog, en het ‘attisch zout’ op de lippen. Het heeft bovenal zijn Perikles, die al wat krachtig, edel en beminnelijk is, in zijn persoon vereenigt, Perikles den Olympiër. Athene is machtig, sints de Perzen zijn afgeslagen, en bovendien, Athene is rijk, sints de Delische schat als het eigendom de stad zelve de haven is binnengebracht. De kiem van een grootsch en schitterend leven bestaat dus; maar ze schroomt nog, haar volle wezen te ontplooien. Zoo ze al niet meer geheel sluimert, ze ligt nog te veel tusschen de doornen verscholen. Want er zijn doornen. Het Atheensche leven wordt nog te zeer gedrukt door de traditie. Het middelpunt van den Atheenschen godsdienst is nog de oude Erechtheus-tempel, met het leelijke houten beeld
| |
| |
van Pallas de stedestichtster, en den ouderwetschen heerschzuchtigen priester Diopeithes. Het huiselijk leven mist alle bekoorlijkheid; de vrouw is er bijgeloovig, bekrompen, even onverschillig voor het publieke leven als voor haar eigen schoonheid, tevreden over zich zelve zoo zij maar een fatsoenlijke vrouw blijft en als ‘de vrouw des huizes’ wordt behandeld; veroordeeld om zich in het vrouwenvertrek op te sluiten, als een man het huis binnentreedt, en om nooit dan gesluierd op straat te verschijnen; meestal de slavin van haar man; gij vindt haar geheel in de type van Telesippe, Perikles' wettige huisvrouw, terug. Ook in het treurspel heerscht nog de strenge traditie van Aeschylus. En zelfs in de beeldhouwkunst worden de godenbeelden meestal nog gemaakt naar de oude strenge opvatting der vaderen.
‘Daar treedt op eens een vrouw in Athene op, die de sluimerende godenwereld met haar tooverstaf aanroert, en die, eerst in het verborgen, later openlijk, strijd gaat voeren tegen de traditie. Het is Aspasia, de hetaere uit Miletos.
- ‘Wat is een hetaere?’ waagde aarzelend de stem van een der dames uit het gezelschap te vragen.
- ‘Dat is ook al een woord,’ waagde ik evenzoo te antwoorden, ‘dat niet te vertalen is. Ge zoudt letterlijk moeten zeggen: ‘vriendin,’ zooals Dr. van Deventer een paar malen doet, of ‘gezellin;’ gij kunt praten van ‘een dametje;’ gij zoudt van demi-monde kunnen spreken; maar gij zoudt het toch minstens voor twee derden mis hebben. De ‘hetaere’ is... of liever was oudtijds in Griekenland.... ja, hoe zal ik het zeggen?... een vrouw totaal zonder vooroordeelen....
| |
| |
- ‘Dat is althans hoofdzaak’ hernam de dokter, ‘in het optreden van Aspasia. Zij, de schoonste aller vrouwen, vol geest en smaak, ‘teeder als een Lydische, waardig als een Atheensche, sterk als een Lakonische,’ zooals het heet - zal die geheele maatschappij, voor een poos, door haren invloed beheerschen. Daartoe ligt maar één weg open: zij moet zich een plaats veroveren naast Perikles den Olympiër. Het verbond dat ‘de beste der mannen’ en ‘de schoonste der vrouwen’, allengs samen sluiten, wordt zoo tegelijk het zinnebeeld en het middelpunt van de gouden eeuw die voor Athene staat aan te breken, nu de vrije vroolijke levensopvatting van Aspasia en haar krachtige geest, die tegelijk dwingt en bekoort, op dien klassieken bodem van het schoone zullen pogen te heerschen. In den aanvang kan die levensopvatting nog slechts schroomvallig, in het geheim, als het ware vermomd, tegenover het bestaande optreden: als een citherspeler verkleed wandelt Aspasia aan Perikles' zijde. Op het stille landgoed van den treurspeldichter Sophocles, in de poëtische omgeving van den dichter der ‘Antigone’ - treedt Aspasia voor het eerst op in haar eigen gewaad. Maar in het openbaar blijft ze vermomd. Zij werkt nog in stilte. Allengs wordt haar invloed grooter. Zij bezielt de beeldhouwers in Pheidias' werkplaats en boeit zelfs den wonderlijken Socrates. Bij de feestelijke opvoering der ‘Antigone’ is zij de eerste vrouw die met de traditie breekt en op het tooneel verschijnt om een vrouwenrol - de kleine rol van Euridyke - te vervullen. Weldra troont ze, als de koningin van het feest, aan de rijke tafel waaraan de grootste mannen op het gebied van wetenschap en kunst aanliggen. Zij heerscht in dien eerwaardigen en toch zoo vroolijken kring. De
| |
| |
eeuwige vrager Socrates laat zijn ernstige vragen rusten en keuvelt met de bekoorlijke Symposiarchin. Zelfs den grijzen Anaxagoras weet zij door den wijn te bedwelmen, die op haar bevel in de bekers gemengd wordt; daar ligt hij op zijn rustbank te dommelen, en prevelt nog zoo iets van het ‘Oneindige’ en ‘de Wereldziel.’ Dat is het werk van Aspasia! Een korten tijd onttrekt Perikles zich aan de bedwelmende bekoring van haar omgang, en vér van Aspasia plukt hij lauweren in den strijd tegen Samos. Maar zij weet hem terug te vinden; en als zij hem nu volkomen betooverd en vermeesterd heeft, in die weken van liefde, poësie en genot, die deze twee lievelingen der goden te Miletos doorbrengen, dan is Aspasia het toppunt van haar heerschappij genaderd, dan heeft zij het groote doel van haar eerzucht bijna bereikt. Op denzelfden dag waarop het Parthenon en het elpenbeenen Pallasbeeld in dien tempel worden ingewijd, op het zonnigst feest dat in Athene gevierd wordt, het feest der Panathenaeën - viert de schoone Milesische haar triomf. Perikles verstoot zijn huisvrouw Telesippe, en huwt Aspasia. - Voortaan behoort haar dus niet alleen zijn hart, maar ook zijn huis. Naast hem en door hem zal ze in de Atheensche maatschappij kunnen heerschen. Inderdaad schijnt haar macht nu grenzenloos. En als zelfs de groote Pheidias zich laat overhalen, om, voor zijn Pallasbeeld dat te Lemnos verrijzen moet, niet een ideaal van zijn eigen genie af te beelden, maar Aspasia tot model te nemen, - als dus ook deze godenzoon een oogenblik zich bekeeren laat tot de stelling, dat het schoonste wat een beeldhouwer kan beitelen niet is de maagdelijke godin, maar ‘de vrouw’ - dan schijnt Aspasia de koningin der aarde en de godin des hemels geworden. -
| |
| |
Doch het toppunt van haar heerschappij is ook het keerpunt. Er zijn ‘uilen op de Acropolis;’ Aspasia heeft haar felle tegenstanders: het is de priester Diopeithes, die den ouden godsdienst en zijn versleten luister redden wil; het is Perikles' verstooten vrouw, de ongelukkige, maar toch ook zoo stroeve Telesippe, die de traditie in het huiselijk leven vertegenwoordigt; het is haar vriendin, de oude vrijster Elpinike, die het opneemt voor de traditie in de vrouwenwereld; het is Agorakritos, die ijvert voor de strenge opvatting der vaderen in de kunst; het zijn de conservatieve comedie-dichters, de Oligarchen en Demagogen, Perikles' tegenstanders in de staatkunde. De eerste poging die Aspasia waagt om de vrouwenwereld van Athene te hervormen, lijdt jammerlijk schipbreuk. Zij kan eenige meisjes en vrouwen om zich vereenigen, een partij vormen, ‘een school’ stichten; meer kan zij niet.
‘Ook de geesten die een tijd lang haar invloed hebben ondergaan, trekken zich meer en meer terug. Reeds sints lang vermijdt de grijze Anaxagoras haar gezelschap. Pheidias, ontevreden over zijn Lemnische Pallas, gaat naar Elis, om zijn meesterwerk, zijn Zeus Olympios, te beitelen buiten Aspasia om. Socrates bezoekt haar nog nu en dan, maar het is den waarheidzoeker daarbij om ideeën, niet meer om Aspasia te doen. Toch heeft ze nog haren Pericles! Met dezen zal zij voor een poos Athene verlaten, om rust te vinden in de strenge natuurwereld van den Peloponnesos. Maar zij ontvangt van die wereld niet denzelfden indruk als hij. Wat Aspasia onverschillig laat of haar afstoot, boeit Perikles meer en meer. Zij spot met de idylle van het Arcadisch landschap, en lacht om Kora, het eenvoudige herderskind; Perikles wordt er door aangetrokken.
| |
| |
Weldra staan ze beiden in den tempel te Elis, waar de Olympische Zeus van Pheidias voor hun oogen zal onthuld worden. De sluier valt. Daar troont het machtige godenbeeld in majestueuse kalmte. Aspasia geeft een gil, en verbergt het hoofd aan Perikles' borst; den blik van zulk een god kan ze niet verdragen; en zij droomt dien nacht, dat de adelaar van dien Zeus Olympios de duiven van Aphrodite de oogen uitpikt. Perikles daarentegen gevoelt zich vermeesterd door die goddelijke majesteit; hij droomt dien nacht, dat de god in zijn volle lengte opstaat van zijn gouden zetel, en met zijn hoofd het dak van den tempel tot puin stoot. Zoo wordt de band tusschen beiden losser; hun harten verstaan elkander niet meer volkomen; meer dan Aspasia heerscht in de ziel van den ‘Olympiër.’ Ook de godsdienst treedt op in vreemde vormen, die Aspasia niet begrijpt. De wonderlijke symboliek der Eleusinische mysteriën wekt haar bitteren wrevel op. Perikles daarentegen heeft gevoel voor den diepen zin die er in verborgen ligt, voor de diepe behoeften die uit dien eeredienst spreken.
‘Aspasia keert in Athene terug, maar niet meer om te overwinnen. De sombere machten schijnen te zegevieren. De schoone Milesische staat terecht voor het Atheensche volk, beschuldigd van de goden te hebben geloochend en gelasterd. Wel wordt ze vrijgesproken, maar ze dankt die vrijspraak niet aan haar schoonheid of haar geest; zij dankt die aan de traan die in het oog van Perikles blonk, toen hij haar verdedigde. Deze heldentraan viel beslissend in de weegschaal van Themis. Als ze in dartelen overmoed Socrates' zinnen wil bekoren, dan bemerkt ze dat haar schoonheid machteloos is tegenover de wijsheid van dezen. Alleen nog in den kleinen kring van haar huisgenooten, van hetgeen men
| |
| |
“haar school” noemt, blijft ze heerschen; en zelfs ook hier meer als meesteres dan als koningin. Daar naderen de vroolijke Dionysos-feesten; de roes dier Bacchanaliën zal nog misschien haar heerschappij ten goede komen. Reeds ziet ze hoopvol op den geestigen losbol Alkibiades en de schoone Simaitha, haar trouwe leerlinge, als op het bekoorlijk paar dat in de toekomst haar taak zal overnemen, haar werk voltooien. Maar op het dak harer woning is ze getuige van een ander tooneel: Manes en Kora spreken tot elkaar woorden van zelfopofferende liefde, die Aspasia niet begrijpt, maar die Perikles doen zeggen: “het is mij, alsof wij van het tooneel moeten aftreden, Aspasia, alsof aan dezen de toekomst behoort.” Nu ziet zij Perikles nog een poos in het ernstig gelaat, en zegt dan: “Gij zijt geen Griek meer.” De breuk tusschen Perikles en Aspasia is volkomen. - Intusschen, beneden in de feestzaal, daar heerscht nog de vreugde. Daar zal Simaitha als “koningin der vreugd” worden gekroond, en Alkibiades zal zich met haar verbinden. De toekomst behoort misschien nog aan deze beiden! Neen, want de pest is uitgebarsten te Athene, en op het oogenblik zelf van haar kroning valt Simaitha als het eerste offer der vreeselijke ziekte. Aspasia's macht ligt gebroken. En als nu ook Perikles als het slachtoffer der pest is gevallen, zit ze wezenloos te staren op de puinhoopen van haar koninkrijk. De beker van het genot, door de schoonheid aangeboden, is geledigd.’
- ‘Ik dank u, dokter’ zei Mevrouw van Eeden, ‘maar zoo uw teekening juist is, - wat ik niet betwijfel - maakt ze de slotwoorden van den roman nog raadselachtiger dan ik ze reeds vond. Immers, uw geheele overzicht leidt tot de conclusie: Aspasia ervaart dat er een hooger macht is
| |
| |
dan haar schoonheid, dat er behoeften zijn die zij niet bevredigen kan. Anaxagoras ontwijkt haar. Pheidias maakt zijn Olympischen Zeus buiten haar om; ja, dat beeld der goddelijke majesteit doet haar huiveren. Zij moge Socrates een oogenblik bekoren, - als zij dien “waarheidzoeker” betooveren wil, blijkt zij machteloos. Wat haar van het doodvonnis redt, is niet haar schoonheid, maar de traan van Perikles; het Atheensche volk, dat voor haar schoonheid niet terugdeinsde, is voor dien zedelijken indruk bezweken. Perikles zelf breekt ten slotte den “Freudenbund” dien hij met haar had gesloten. Ik zou veel meer kunnen noemen; doch ik wijs alleen op de merkbare voorliefde waarmee de schrijver overal de zedelijke eigenschappen van Perikles doet uitkomen: zijn medelijden, zijn zachtmoedigheid, zijn trouwe liefde voor zijn soldaten, zijn eerlijkheid, zijn waarheidszin, zijn verdraagzaamheid, en zoo voort.’
- ‘Vergeet ook niet’ voegde een der gasten er bij, ‘dat de schrijver Aspasia zelve tot tweemalen toe de dupe laat worden van haar leer omtrent de vrijheid der liefde en de vroolijke heerschappij der schoonheid. Als de vurige Alkamenes en de dronken Hipponikos haar bij het woord nemen en.... haar een warme liefdesverklaring doen - dan gevoelt Aspasia dat haar theorie te kort schiet, en zij bloost over het beginsel dat zij zelve vertegenwoordigt....’
- De dokter liet den woordenvloed passeeren, en hernam zeer kalm: ‘.... Juist; en dat alles vindt ge, als ik wel zie, in die slotwoorden volkomen terug. “Goddelijk en onsterfelijk is het schoone” zegt de schrijver - dus niet “menschelijk”, - niet “edel”, als het op aarde werkelijkheid tracht te worden, als het onder de menschen wil wonen. Om volkomen rein te blijven moet het schoone de goden- | |
| |
wereld niet verlaten. Nektar is godendrank, waarvan een mensch een teug kan proeven, maar op den duur geen lafenis voor een gemoed als het zijne. Het onsterfelijk schoone kan nu en dan de aarde met hemelsch licht overstroomen; maar de flambouw waarbij de menschen arbeiden en strijden, kan het niet zijn. Enkele uitverkorenen der godheid, een Pheidias, een Sophocles, kunnen het Schoone met hun dichterziel meester worden en het in onsterfelijke kunstvormen doen leven; maar het werk van een Aspasia, die den bewegelijken arbeid der geheele maatschappij en het diepe gemoedsleven alleen door de wet der schoonheid wil laten beheerschen, mislukt. Het Goede is menschelijk en edel....’
- ‘Juist’ viel een der gasten in, ‘het Goede is.... maar menschelijk en edel....’
- ‘Zeg niet ‘maar’ - ging de dokter voort - ‘gij zoudt den dichter onrecht aandoen. “Menschelijk en edel” beteekent voor Hamerling veel, zeer veel. En de vorm zelf waarin hij zijn tegenstelling uitdrukt, bewijst genoeg dat hij ze niet zoo absoluut wil maken als gij haar opvat. Tegenover “goddelijk en onsterfelijk” plaatst hij: “menschelijk en.... edel”, niet: “menschelijk en vergankelijk”, zooals uwe opvatting zou eischen. Wilt ge dat woord “onsterfelijk” volkomen begrijpen, dan verwijs ik u naar het slot der voorrede, waar ik lees: “de ware dichter vervolgt de ontwikkeling der Idee tot het oogenblik dat zij, om haar oorspronkelijke reinheid terug te vinden, zich zelve vrijwillig, als een Phoenix, aan de vlammen prijsgeeft.” En vergelijk dan met die beeldspraak het slot van den roman, waar het lijk van Pericles door de vlammen verteerd wordt, terwijl een wit rookwolkje van dien
| |
| |
brandstapel naar boven stijgt en om de kunstwerken der Acropolis een oogenblik blijft Hangen. Hier brengt de Phoenix zich zelf ten offer. - Intusschen - ik stem het u toe; Hamerling spreekt zijn hart uit, als hij het Schoone “goddelijk” noemt. Gij vindt hier geheel en al den jeugdigen dichter der “Venus im Exil” terug. Het Schoone is het voorwerp van zijn hoogste vereering. Hij vereert het van verre; hij nadert het met schroom; en het is een bitterheid voor zijn dichterziel, dat het niet leven kan op aarde zonder aanstonds verontreinigd te worden, dat die aarde voor Venus een oord der ballingschap moet wezen. Hij zou wenschen dat, gelijk het Schoone onsterfelijk leeft in het Parthenon van Iktinos, in de Pallas van Pheidias, in de Antigone van Sophocles, - dat het zoo ook mocht kunnen leven in de schepping van Aspasia. En ik zou waarlijk zijn wensch kunnen deelen. Want, om dit ooit mogelijk te maken, zou eerst het Goede - dat “menschelijke en edele” - tot zulk een heerschappij moeten gekomen zijn en de aarde in zulk een paradijs hebben herschapen, dat het Schoone er in goddelijke reinheid zou kunnen heerschen.’
- ‘Dan zou het dus, als ik u wel begrijp, hierop neerkomen,’ zeî een der aanwezigen, ‘dat - volgens Hamerling altijd - de meerdere voortreffelijkheid van het Schoone boven het Goede hierin bestaat, dat het delikater is, dat het de menschenwereld niet kan doordringen, ze slechts even kan aanroeren, dat het in zijn volkomenheid slechts het deel kan zijn van enkele uitverkorenen, - en dat het op aarde slechts kan wonen en heerschen òf onder hen die naïef genoeg zijn om van den zedelijken strijd niets te bespeuren - in een groote lachende kinderwereld - òf onder hen die in den zedelijken strijd overwonnen hebben en
| |
| |
den zedelijken tweespalt van hun bestaan te boven zijn;... dus, vrij wel hetzelfde als hetgeen ik in een der kleine gedichten van “Sinnen und Minnen” over onsterfelijkheid las: “zij deugt alleen voor Olympische goden of knabbelende haasjes, niet voor de strijdende, lijdende menschheid.”
- “Dat zal het zoo ongeveer wel wezen,” zeî de dokter lachend.
- “Zoodat...” ging de eerste spreker voort, “hieruit eigenlijk zou volgen dat het Goede in den grond nog voortreffelijker is, aangezien het Goede, dat “menschelijk en edel” is, beslist over de mate waarin de schoonheid, dat “goddelijke en onsterfelijke”, op aarde tot heerschappij kan komen....”
- “Genoeg, genoeg!” viel de medicus in, “gij wilt te veel een Socrates zijn in ons midden. Wees nu eens verstandiger dan de waarheidzoeker van Athene, en laat uw vragen rusten ook zonder dat in uw begrippenwereld alles volmaakt op zijn plaats is. Het mocht u, met al dat vragen, ook eens gaan als hem, zoodat ge ten slotte alleen op het tooneel bleeft.”
- “Mag ik er nog één ding bijvoegen?” zeî een stem (het was, geloof ik, de mijne). “Dan zou ik dit willen zeggen, dat Hamerling in deze slotwoorden niet zoozeer een zekere levensopvatting predikt als wel den eindindruk teekent dien de ontwikkelingsgeschiedenis der eeuw van Perikles bij hem achterlaat. Een “Tendenzpoëet”, een man die ter wille van de idee zijn geschiedenis dicht, wil hij niet zijn. Daarom, als gij Aspasia's zonnig koninkrijk ziet ineenstorten, dan bemerkt ge zeer goed, dat het, volgens den dichter, niet alleen door zijn eigen gebreken te gronde gericht wordt. Drieërlei oorzaken werken hier
| |
| |
samen: vooreerst, de stroeve conservatieve traditie, die Aspasia's beginselen fel bestrijdt; vervolgens, het gebrek aan zedelijk gehalte bij Aspasia en bij het Atheensche volk, dat als een kanker aan het Schoone knaagt; en eindelijk, tal van uitwendige omstandigheden, die toevallig daarmee samenvallen, bovenal de vernielende en demoraliseerende pest. Als ge den schrijver verzocht, al die oorzaken in één woord saam te vatten, zou hij misschien met Aspasia zeggen: “Naturlauf ist Alles!” - of, met het laatste woord dat ge uit Perikles' mond verneemt: “kort duren, gelijk het schijnt, de levenslenten der volken, en hare bloesems verwelken nog voordat ze geheel zijn ontplooid.” - En zou hij het zoo geheel mis hebben? Als de boom valt, dan is het, ja, omdat de worm knaagt aan den stam, maar ook omdat de stormen de prachtige bladerkroon geweldig hebben geschud, en eindelijk omdat de bijl van den houthakker den genadeslag heeft gegeven.”
- “Al wat daar gezegd is” zeî de notaris,’ doet me sterk denken aan de geschiedenis der wederdoopers in den ‘König von Sion.’ Het is eigenlijk zoo wat la même histoire, en Perikles heeft ontzettend veel van Jan van Leiden.’
- ‘O zeker,’ zeî ik, ‘alleen kan het ideaal van vreugde en schoonheid heel wat langer leven in het lachend Athene van Aspasia, dan in het grauwe Munster der dwepende profeten van Sion. Maar u heeft gelijk, de verwantschap is merkwaardig groot, niet alleen in het wezen der zaak, ook hier en daar in den vorm. Gij herinnert u uit den ‘König von Sion’ deze versregels, waarin de geheele idee van het stuk ligt opgesloten:
‘Gelijk de gloeiende kus van het zonlicht
Uit lachende weiden de bloem, uit vuile moerassen de pest teelt,
| |
| |
Zóo straalt ook een grootsche gedachte uit den hemel des geestes:
Maar meest vindt haar straal niets dan slijk in de harten der menschen,
En roept zoo geen hemelsche bloemen, maar gistenden pestwalm in 't leven.’
‘En vergelijk daarmee nu dezen droom, dien, in den aanvang van het boek, een Athener aan zijn medeburgers verhaalt. Hier is hij, Deel I, hoofdstuk 3: ““Ik zag in mijn droom eerst een groote duisternis om mij heen. Toen zag ik een man komen - hij had de trekken van Perikles - en een fakkel ontsteken, die steeds grooter werd, totdat ze ten laatste als een vurige heete zon van den hemel straalde. Maar de reusachtige zonnefakkel begon nu juist door de hitte van haar stralen weer dampen uit de aarde tot zich te trekken, - deze werden steeds dichter en donkerder, en vormden zich tot wolken, waarachter de fakkel ten slotte geheel verdween, zoodat het eindelijk weer even donker was als vroeger. Het was een zeldzame kringloop van licht en duisternis.”” - Of lees aan het slot (ging ik voort, het derde deeltje opnemend) van de viooltjes die Socrates op zijn laatsten zwerftocht aantreft bij een koele bron. De viooltjes verspreiden een wonderlijke lucht, half welriekende geuren, half walgelijken stank. Het verschijnsel is licht te verklaren; want in die bron ligt het lijk van een ongelukkigen pestlijder, die, in zijn laatste wanhoop, zich in het water heeft gestort, om er verkoeling te vinden voor den brand die hem verteerde. Nu plukt Socrates een dier viooltjes af, beschouwt het lang peinzend en zegt: “O, gij attische viooltjes, wie zal in de toekomst u nog prijzen en de met viooltjes bekransde Atheners, wanneer uw gevierde geuren zoo vreeselijk vermengd zijn met pestlucht?” - Gij ziet, hetzelfde idee, en ongeveer hetzelfde beeld. Alleen, het is hier niet - zooals te Münster - enkel pest- | |
| |
walm, het zijn ook bloemen die de zon in het leven roept.’
- ‘Ja,’ zeî de notaris, ‘het is hier niet zoo somber en benauwd als in den “König von Sion;” maar het wemelt toch ook hier, aan den éénen kant, van die verschrikkelijk akelige tafereelen, en aan den anderen kant van die ontzettend weelderige beschrijvingen, waarbij men zich afvraagt, hoe een mensch er pleizier in heeft, zich zelf - om van zijn lezers niet eens te spreken - aan zulke indrukken bloot te stellen. Ik las dezer dagen een monografie over Hamerling, waarin die vraag eigenlijk ook met een schouderophalen werd beantwoord. De schrijver wist niet goed wat hij er van zeggen zou.’
- ‘Misschien zou de “Aspasia” den schrijver dier monografie uitsluitsel kunnen geven,’ zeî ik. Mij troffen althans, in een gesprek tusschen Perikles en Sophocles, deze woorden, in het tweede deeltje te vinden:
‘“Zie nu toch die treurspeldichters,” zegt Perikles, “zij zijn altijd opgewekt en vroolijk, en zij vinden toch hun grootste behagen in het schilderen van de verschrikkelijkste dingen die er zijn!”
“Juist omdat wij zoo vroolijk zijn,” antwoordt nu Sophocles, “laten wij ons moedig in met het sombere; wij worstelen er mee en zoeken het meester te worden. Het is er nu eenmaal, en het wil overwonnen zijn.”’
‘Dit, wat Hamerlings voorliefde voor woeste tooneelen betreft. En wat nu zijn weelderige schilderingen aangaat, die de zinnen op wonderbare wijze kunnen prikkelen, - zoo troffen mij, iets verder, deze woorden, door Protagoras tot Aspasia gesproken: ““Met andere oogen, met een anderen zin, met andere gedachten aanschouwt een beeldhouwer het naakte schoon dan de weeke gunsteling van
| |
| |
een oostersch vorst. Wanneer hij schoone vormen aanschouwt, dan neemt hij slechts zooveel waar als zijn kunstenaarsoog bezig houdt; en daaruit stroomt hem zulk een volheid van onderricht tegen, dat er slechts weinig plaats in hem overblijft voor zinnelijke neigingen; en wat van dien aard nog plaats zou kunnen vinden, dat heeft hij geleerd te beheerschen. Bovendien heeft ook de gewoonte den groveren prikkel bij hem afgestompt.”” - Mij dunkt, zeide ik, het boek dichtslaande, dat geeft wel eenig licht.’ De douairière en hare gasten knikten toestemmend.
- ‘Wat kan de geschiedenis toch romantisch wezen!’ riep een der dames in verrukking uit. ‘Het is waarlijk of die “Aspasia” bedacht is; en het is toch alles immers zoo gebeurd?’
- ‘Dat is te zeggen,’ viel de ontvanger in, ‘ik sprak gisteren een litterator van mijn kennis, die vrij wat aan te merken had op de juistheid van het verhaal en van de teekening. Ik heb niet al zijn geleerde bezwaren kunnen onthouden; alleen weet ik wel dat hij het onwaar noemde dat Plato, zooals aan het slot blijkt, geboren zou zijn op den sterfdag van Perikles....’
- ‘Juist een meesterlijke greep van den schrijver,’ fluisterde de dokter zijn buurman toe, ‘Plato, de man van het wijsgeerig idealisme, die geboren wordt als het rijk der idealen van vreugde en schoonheid ineenstort.’
- ‘.... en dan is me dit nog bijgebleven,’ ging de ontvanger voort, ‘dat, volgens mijn vriend den litterator, de schrijver Perikles ten onrechte ergens laat zeggen: “ik zal van daag een hoogen troef uitspelen.” Van troeven, zeî mijn litterator, wist men in Perikles' tijd nog niet af.’
- ‘Uw litterator maakte die opmerking zeker aan een
| |
| |
whisttafeltje op de societeit,’ zeî mevrouw van Eeden spottend. ‘Wel, men moest nog verder gaan, en Hamerling kwalijk nemen dat hij zijn helden Duitsch laat spreken, althans duitsche woordspelingen laat maken, zooals er mij een opviel: “sie ist weder einfach noch einfältig.” Maar, ik begrijp uit uw verhaal, mijn waarde ontvanger, dat het boek ook op de societeit besproken is. Ik zou wel eens willen weten welken indruk het - niet op recensenten! - maar op zulk een gemengd heerengezelschap maakt.’
- ‘Dat is niet moeielijk, mevrouw,’ zeî de dokter. ‘U heeft de eerste bladzijde van Hamerling's boek maar op te slaan. Daar staan al die indrukken beschreven. Want hetgeen de schrijver zegt van de eerste verschijning zijner heldin, dat kunnen we gerust eveneens zeggen van de verschijning van zijn roman. Luistert maar:
“Sommigen lachten behagelijk; de oogen van grijsaards met gebaarde gezichten fonkelden; er waren er die den blik van een Faun op de schoone vrouw wierpen, anderen weder, in wier gelaat zich een soort van eerbied spiegelde, alsof ze een godin aanschouwden. Eenigen keken haar na met een deftig, bevredigd kennersgezicht; anderen keken bijna dom met door verbazing half geopende lippen. Er waren er ook enkele weinigen die een grijnslach vertoonden, en die een nijdigen blik op de schoone wierpen, alsof schoonheid zonde was. - Mannen die samen wandelden of in groepjes bijeenstonden, braken hun gesprek af. Gezichten waarop verveling zetelde, schenen op eens vol leven; rimpelige voorhoofden werden glad. Er kwam beweging in de gemoederen.”’
- ‘Niet onaardig!’ zeî mevrouw van Eeden. ‘Maar zoudt
| |
| |
gij waarlijk meenen dat dit boek ook in onze kringen de gemoederen in beweging zou brengen?’
- ‘Waarom niet?’ viel de notaris met levendigheid in. ‘Hier en daar dacht ik zoo onder het lezen: tout comme chez nous! En toen de dokter ons, een poos geleden, de verhouding teekende waarin de verschillende figuren die in het boek optreden, tot het liberalisme van Aspasia staan, toen dacht ik zoo onwillekeurig: dien priester Diopeithes ken ik, die mevrouw Telesippe en haar vriendin Elpinike heb ik wel eens ontmoet; en toen rangeerde ik het gezelschap zoo wat in mijn hoofd: Perikles centre gauche, Aspasia gauche, Theodota en Alkibiades extrême gauche, Socrates centre droit, Telesippe droite, Elpinike en Diopeithes extrême et extrême droite. - Of toen ik las van het complot dat tegen Aspasia gesmeed wordt door den priester, den Oligarch en den volksmenner, toen dacht ik: ‘connaissons ça: Ultramontanen, Bonapartisten en Commune-mannen.... Of, wilt ge een echt nederlandschen indruk? - want dezen zoudt ge eerst nog weer uit het fransch moeten vertalen, al zou de vertaling niet moeilijk zijn; - welnu, toen ik dat merkwaardige hoofdstuk las waarin de bouw van het Parthenon beschreven wordt, toen ik het geheele volk voor dien arbeid zag ijveren en het hoorde uitroepen: ‘bouw het zoo spoedig en zoo kostbaar mogelijk; maar het moet schoon zijn!’ toen dacht ik met deernis aan ‘de Ruïne’ binnen de muren van ons Leidsch Atheen, waar ook een Pallastempel verrijzen moet, en waar sints jaren nog niets staat dan een omheining, ‘een schuilplaats voor de konijnen,’ zooals de couranten onlangs meedeelden, en ik zuchtte: ‘uilen op de Acropolis, maar.... konijnen op de Ruïne!’
| |
| |
- ‘Wees niet onbillijk!’ riep ik den notaris toe, ‘en vergeet niet wat Aspasia zegt: ‘“de tijd om groote en schoone dingen in het leven te roepen, is dán gekomen, wanneer de mannen er zijn die het werk kunnen volbrengen.”’
- ‘En het geld!’ riep de ontvanger.
- ‘O,’ antwoordde de notaris. ‘dat is geen bezwaar! onze Delische schat komt ieder jaar uit Indië binnen.’
- ‘Een minister kan toch geen Perikles zijn,’ ging ik voort, ‘als zijn eeuw niet tevens ook de eeuw van Perikles is. - Maar bovendien, wat is Nederland naast het oude Hellas? Het is zoo gemakkelijk om den droom van Aspasia te verwezenlijken, als men onder een lachenden hemel en op een poëtischen bodem wandelt. Maar als men, in plaats van zijn chiton om te slaan, zijn duffel of zijn regenmantel moet aandoen, in plaats van zich met viooltjes te bekransen, een paraplui moet opsteken, - ik verzeker u, dan is het werk zwaarder.’
- ‘Vergeet ook vooral niet,’ zeî de dokter, ‘dat, zoo onze beschaving uit den aard der zaak niet zoo fijn kan wezen, zij veel meer gemeengoed wil zijn van allen. Het is zeker heel mooi om een “met viooltjes bekransde” Athener te zijn; maar tel eens al die ellendigen die daar het grove werk moeten doen, bekijk eens die slavenwereld, die de voetwisch en de speelbal is van grooten en kleinen! - En zoo wij positiever zijn geworden, en minder schoone dingen produceeren, wij brengen ook betere dingen tot stand. Hebt ge wel opgemerkt wat een armzalig onbeduidende rol de vader der geneeskunde, Hippocrates, in “Aspasia” heeft? Hij redeneert wat over gezondheid en bloedsomloop (misschien meer dan hij er van wist), hij heelt
| |
| |
een werkman, die bij het bouwen van het Parthenon zijn been heeft gebroken, en, als de pest uitbreekt, laat hij hier en daar vuren aansteken,.... omdat hij heeft opgemerkt dat de pest de werkplaatsen der smeden meestal voorbij gaat. Dat is alles. Of denk aan het onderwijs, als ge leest dat Perikles zijn kinderen laat onderwijzen door een kreupelen slaaf, die uit een boom is gevallen, en die tot niets anders meer bruikbaar is dan tot dat mengsel van ondermeester en kindermeid dat de Grieken een paedagoog noemden; denk aan den zoon van Pyrilampes, die het alphabeth moet leeren door met vier en twintig hondjes te spelen, waarvan elk den naam van een der letters om zijn hals heeft hangen. Liever iets meer van het Goede, - dat toch “menschelijk en edel” is - voor allen, dan wat meer van het Schoone, - dat toch “goddelijk en onsterfelijk” is! - voor een klein troepje.’
- ‘Bravo, dokter!’ riep mevrouw van Eeden. ‘Gij trekt de partij der menschenliefde, als een echt man van uw vak. Maar ik ben het toch met de andere heeren wel eens, dat de geest van “Aspasia” gerust nog wat door onze maatschappij mocht waaien.’
- ‘Accoord! mevrouw, daar schuilt zeker nog wel een goede dosis vooroordeel in onze braafheid, die waarlijk niet altijd “menschelijk en edel” is; en met de “goddelijke” schoonheid zouden wij het wel eens wat meer kunnen wagen. Ook zou ik het hartelijk toejuichen, als de invloed van fijnbeschaafde en talentvolle vrouwen op onze maatschappij wat grooter werd.’
- ‘Mina Kruseman!!’ lachte de ontvanger.
- ‘Wees niet bang!’ zeî de notaris, ‘die dame was niet eens op het tooneel de grootste. Zij was de eerste
| |
| |
die “Vorstenschool” speelde, maar het is haar verbeterd.’
- ‘Zoo zouden’ - ging de medicus voort - ‘onze organisateurs van feesten nog wel eens iets van de Grieken kunnen leeren, en ik vermoed dat geen der kamerleden die de gymnastiek van onze nieuwe gymnasia verbannen hebben, Aspasia had gelezen. Reeds opperde een mijner vrienden, naar aanleiding der opvoering van de “Antigone”, het denkbeeld, om ook eens op die manier een wedstrijd tusschen tooneeldichters en tooneelspelers te openen. Zoo zou men meer kunnen vinden.’
- ‘Gij vergeet dokter,’ zeî een der gasten, ‘dat, om dien veelzijdigen invloed te kunnen verkrijgen, ieder het boek zou moeten lezen, en, ge weet, dat gaat niet....’
- ‘Neen, ieder zou er iets uit moeten lezen,’ zeî de dokter. ‘Alles is niet voor allen geschreven. Maar, wat zou ik graag die idylle van Arcadië en de geschiedenis van Kora aan een kransje van jonge dames voorlezen! Er zijn heeren van mijn kennis, die ik het bekoorlijk verhaaltje van Hipparete, de dochter van Hipponikos, en haar tocht in de slangengrot vooral eens in handen zou willen geven. En welk lid van het Tooneelverbond mag het hoofdstuk getiteld “Antigone” ongelezen laten? Mij dunkt, dat derde hoofdstuk, “de Marskramer van Halimos,” of de beschrijving van de Panatheneën en de Olympische spelen moet een “volksvoorlezer” doen watertanden. Wie die eens wil nadenken over het leven, kan de kennismaking met Socrates ontberen? Verder heb ik voor het hoofdstuk getiteld “Uilen op de Acropolis” ook wel mijn lezers, en zelfs voor de treurige geschiedenis van Theodota nog wel mijn lezeressen.’
- ‘Mijn exemplaar is tot uw orders, dokter,’ zeî de dou- | |
| |
airière, ‘als gij uw plan ten uitvoer legt en uw wereld doorgaat, uit “Aspasia” voorlezend. Zoo ge een vertaling noodig hebt, moet ge die maar improviseeren. Maar zooveel mogelijk in het Duitsch, niet waar? En om u te toonen dat het mij ernst is, - ik hoop spoedig een grooter gezelschap te vragen, waarbij ik den dokter al vast voor een uurtje als “voorlezer” engageer. Gij zult uw bloemlezing intusschen wel willen gereedmaken. Er zullen ook jonge meisjes wezen. Dus, reken op Kora!’
De dokter boog. Weldra bogen wij allen, want het was tijd geworden om heen te gaan.
- ‘En gij, mijn vriend,’ zeî de douairière, mij de hand reikend, ‘gij geeft dan bij die gelegenheid een aperçu van het geheel, niet waar? en resumeert zoo wat voor de nieuwe gasten hetgeen wij van avond over “Aspasia” gesproken hebben. Mag ik op u rekenen?’
- ‘Ik zal het probeeren, mevrouw....’
- ‘Adieu!’
a.g. van hamel.
|
|