| |
| |
| |
Vosmaer's derde vogels.
Is er één dichter ten onzent, die, gelijk Hamerling in Oostenrijk en alle zijn heerlijke Sions-taal sprekende landen, de schoonheid heeft gekozen als ideaal van zijn streven en voor de schoonheid arbeidt als den ideaalstaat der volken, dan is die dichter: Vosmaer. Vooral uit zijn Vogels is dit duidelijk gebleken. Wie herinnert zich niet gaarne zijn Faust en Helena, waarin hij in dichterlijke taal aantoont, hoe Goethe de kracht der volken zocht, zoowel als die van 't individu, in de vereeniging van duitsche kunst en grieksche schoonheid en hoe daaruit het veelbelovend kind, Euphorion, werd geboren? Gaarne lezen wij nogmaals de geschiedenis van Mona, al hadden wij dit kind der natuur, met de kunst tot peet, een ander lot toegedacht. Hoe schoon is Een oude strijd! Hoe aangrijpend de parabel der Twee koningskindren. Ook de derde vlucht vogels, die Sijthoff te Leiden voor den dichter laat uitvliegen, heeft weder zooveel schoons. Ook hier wijst hij steeds, en zoo mogelijk nog sterker dan te
| |
| |
voren, ons in de richting der poëzie. In zijn geëtste bladen, een gespierd stuk van even groote zaakkennis als zeggenskracht, laat hij ons in de beelden Bilderdijk en Heine gevoelen, wat hij verstaat onder dichterschap en onder dichterlijke opvatting van 't leven. Hij wijst met nadruk en afkeuring op het gebrek aan schoonheidsgevoel in Bilderdijk; met het volle vertrouwen van den vereerenden leerling op de zuivere schoonheidsdienst van Heine. ‘Hij beschaafde zijn gedichten voortdurend tot zij die volkomenheid van vorm kregen die ze tot zulke fijne juweelen maakt.... Hooge schoonheid der gedichten en volkomenheid der vormen worden niet dan door zwaren arbeid en gezette vlijt veroverd, ook door het genie.’ Maar van Bilderdijk moet hij betuigen: ‘schoonheid zelfs, - ik vrees dat niettegenstaande waarlijk schoone verzen, zij bij hem meer in woorden dan in diep gevoel bestond. Zijn bezieling is dikwijls zelfbedrog. Hij is, 't zij dan tegen zijn wil, onoprecht en gekunsteld, breedsprakig, vol wansmaak; zijn geestigheid log en plomp.’ ‘Een mitrailleuse van duizenden goed klinkende maar niets beduidende versregels.’ Zeer duidelijke rekenschap geeft Vosmaer van het wezen en de roeping der dichters, als hij hier schrijft:
‘Er is van Bilderdijk en zijn arbeid meer goeds te zeggen dan ik er hier van gezegd heb, maar ik zocht nu slechts naar de oorzaken, waardoor hij niet die macht uitoefent, die men van omvang en bedoeling zou verwacht hebben. Hij is niet het genie, dat de overlevering van hem maakt; en de hoofdoorzaak van het weinig doordringen van zijn geheelen geest is, dat hij geleefd heeft in zijn “kleine wereld à part”, en niet in 't volle menschenleven. Om invloed uit te oefenen op zijn tijd, moet men tot zijn tijd
| |
| |
behooren en er de oogen niet voor sluiten; om te werken op de toekomst moet men haar zelf in zich voelen.’ Juist. De ware dichter is Ziener. Wat hij zegt, is tot de toekomst gericht, die hij met het heden verbindt door de macht van zijn woord. Van Bilderdijk wordt door zijn vereerders vaak het schoone vers uit 1811 aangehaald:
Wat mijn brekend oog hier ziet,
Door dit wemelend verschiet!’
om zijn profetisch vermogen aan te toonen, maar dat brekend oog was twintig jaar later nog bezig te breken - gelijk hij bijkans in de wieg reeds ‘affodillen’ zong. Elk oogenblik zou zijn laatste uur slaan. Dat brekend oog is hier derhalve een endorsch gereedschap om van een algemeenen volkswensch door den dichter fraai uitgedrukt, een voorspelling te maken. Zoo doet een goochelaar, zoo doet een pythisch delfisch orakel, maar de dichter niet. Op deze onderscheiding komt alles aan, waar het geldt, den waren dichter een macht toe te kennen die men te voren goddelijk noemde; waar het geldt, onze levensrichting in een dichterlijke opvatting aller dingen te zoeken. Nooit heeft eenig orakel, zoomin als het stoutste mirakel, een volk kunnen opvoeden en leiden; integendeel zijn zij altoos middelen van overbluffing en misleiding geweest. Maar wel hebben Homerus en Virgilius, Jesaja en Jezus, Dante en Shakespere het lot der volken bestuurd. Kinderen van hun volk, wisten zij wat het noodig had om nu en in 't vervolg te
| |
| |
bestaan in den strijd des levens. Hoe eenvoudig was hun staf en kleed, maar hoe krachtig hun stem en hoe kon elk, die mensch was, die stem begrijpen, al was 't vaak moeilijk, haar te volgen. Want niet gemakkelijk is de ziener. Hij eischt dubbel, omdat hij van meer dan één tijdperk is. Zulken dichters hun taak te verlichten door het gemoed der menschen ontfankelijker te maken voor den invloed der poëzie: ziedaar den plicht van elk, die in het streven dier dichters het heil der wereld begroet. Wie de liefelijke Idille leest in Vosmaers derden bundel, gevoelt terstond dat hij enkel dáárvoor dicht en schrijft. Reeds uit dit oogpunt beschouwd, zijn de Vogels van zoo groote waarde, vooral ook, omdat zij niets anders beoogen; zij leven geheel daarvoor. Het staat bij Vosmaer met gloeiend schrift tusschen alle regels te lezen: ‘het leven des menschen is eerst dan het ware leven, als hij naar het eeuwig schoone, het ideale, streeft.’ ‘Het is goed dat de wetenschap de werkelijkheid beoefent, zegt hij in de inleiding der eerste vogels, het praktisch verstand het bereikbare uitvoert, maar laat geestdrift ook haar zonneschijn geven aan ons wezen; schoonheid en belangrijkheid schenken aan de verschijnselen; doen gelooven aan vooruitgang en toekomst.’
‘Al wat gij aanraakt, Godlijken, kleedt gij met schoonheid!’
Laat ons niet blind wezen voor het keerpunt in de menschelijke ontwikkeling en bij tijds gewapend, geharnast zijn. Onze tijd laat alles van het kristendom los, wat het knellends, leerstelligs, i.e.w. stoffelijks en ondichterlijks bevat. Reeds lang was het in de wan. De tijdgeest schudt
| |
| |
de wan steeds heviger. Stof en kaf waaien om ons heen, alsof er enkel dop werd gewand. Ontrust u echter niet. De kern blijft, gelijk alle waarheid en schoonheid. Wat waarachtig menschelijk is, blijft. Geef dan acht op wat er overblijft van 't kristendom. En als gij 't goed hebt gezien, zeg dan of gij 't er mee doen kunt. Kan die schier onmerkbare kern u door den strijd des levens leiden?
Gij weet het niet?
Toen de menschen weinig wisten, vertrouwden zij veel. Met het toenemen hunner kennis nam hun vertrouwen af. Heeft het kristendom hun dit teruggeschonken? Is het heden in staat om den roof, dien de wetenschap pleegt aan het gemoed der menschen, te vergoeden? Gij twijfelt? De behoeften van het menschenhart vermenigvuldigen zich in een zuivere verhouding tot het licht, dat over alles steeds blijft opgaan. Aan vele dier gemoedsbehoeften kan het kristendom nog krachtig voldoen, maar niet allen. Natuur en kunst hebben het diep en innig verlangen naar steeds schoonere levensvormen alle eeuwen door versterkt; op dat zielsverlangen geeft het kristendom geen antwoord meer. Verwonder u dus niet, als een groot deel ontwikkelde menschen naar meer dan kristendom vraagt. De schoonheid der natuur, de macht der kunst heeft hun geleerd, dat er in alle wisseling op aarde een onvergankelijkheid leeft: die onvergankelijkheid, hoe is haar naam? Vraag het Phidias! Vraag het Homerus! Vraag het elk mensch, die ook kunstenaar poogt te zijn en de poëzie des levens te gevoelen en hij zal zeggen: haar naam is schoonheid.
Daarnaar streven wij, daarvoor leven wij en dit stellig levensplan van duizenden vormt het geweldig keerpunt der zielsontwikkeling. Want ver van uiterlijk slechts te be- | |
| |
staan, ver van in uitwendigheid alleen volmaking te zoeken, eischt dit plan innerlijke kracht, diep gewortelde liefde voor het leven en dat van alle menschen. Daardoor zal het de woeste vaart remmen van een tijdgeest, die èn kristendom èn schoonheid uit het oog verloor en die uitloopen zou op een lage stofvereering zonder geest en zonder waarheid. Gelijk de tijdgeest nu voortspoedt, geen rekening houdend met het individu, slechts voldoende aan een koortsachtige drift die het menschenbloed, het hartebloed giftig aantast, splitst hij eindelijk de menschen in koude verstandhelden en domme fetisaanbidders. Reeds nu is dit zichtbaar, als ge zoo goed wilt zijn op de teekens te letten. En zou dat, meent gij, de bestemming zijn van den menschenzoon? Zeg met mij, dat dan dit leven een misleiding, een waan, een leugen zijn zou. Of zeg het niet met mij, maar wees niet blind voor het keerpunt, waarop wij dagelijks worden gewezen door welsprekender pennen en nog welsprekender verschijnsels. Laat ons gewapend zijn. Niet met waanwijze leerstelsels, want de wind vaart er over en zij zijn niet meer. Niet met amuletten in den vorm van premieloten, kevelaarsgebeente, galmteksten en Examenprogramma's zoo groot als een doodenlijst van Robespierre, want de plasregens komen en doen ze wegvloeien of het vuur van den hemel daalt neder om ze te verteren. Niet ook met wieken om dit tranendal desnoods te ontvliegen, want de zon is nog altoos daar en doet ons aanmechtig nederzinken.
Laat ons gewapend zijn met een rein hart, - geschenk des kristendoms, - ontvankelijk voor den gloed der schoonheid die uit Natuur en kunst in alle vormen tot ons spreekt - geschenk der muzen.
| |
| |
Zelf ons wapenen, zelf ons pad afwandelen zonder den steun van het te voren vertrouwde, 't valt zwaar. Maar er zijn goede leidslieden. Beurtelings, naar gelang onzer krachten, gaan ze ons voor, of begeleiden ons, of moedigen, ons volgend, ons aan. Deze levensrichting verschilt reeds daarin zoozeer van de oude, dat toen een woord volstond om jaren, neen eeuwen aaneen te kunnen doorreizen naar een vast model van reizen, terwijl nu voorbeeld en leiding het gevoel trachten te versterken ieder uur, ieder oogenblik, en elk zijn eigen pad kiest naar het ideaal der schoonheid. Is dat niet het voortreffelijkst individualisme? Zal het reine, schoonheidzoekende hart schipbreuk lijden op de snelle en dikwijls tegen elkander inbruisende stroomen? Zal het geen bescheiden teekenen van zijn aanzijn, van zijn arbeid, van zijn streven achterlaten? Zal het in den roes der werkelijkheid zijn bewustheid verliezen? Ooit vergeten dat leven vormen is?
Laat elk voor zichzelven deze vragen beantwoorden, het zal hem bemoedigen. Laat elk onzer ieder jaar één schoonen droom droomen, het zal hem versterken. Laat elk onzer, met ieder jaar dat hij optelt, nader komen aan zijn jeugd, toen de dagen veel langer waren dan vier en twintig uren en toen er nog wonderen gebeurden. Toen vooral het groote wonder nog leefde in zijn volle kracht, dat de natuur als tot ons kwam en zeide: ‘ik omhels en kus u; vertel mij alles, ik zal u ook alles vertellen.’ Hoe oprecht waren wij met haar en zij met ons en hoe moederlijk leerde zij ons: aan het strand hoe zij schuim maakt en op de weiden hoe zij het madeliefje kleedt; op de vlakten, waar zij den regen bergt en in het voorjaar in den boomgaard, hoe zij het sneeuwvlokje uit de mikjes
| |
| |
neemt en er bloemen voor in de plaats stelt. O, lieflijk wonder! dat geheel en volkomen den mensch aan zichzelf zou verklaren, als hij een kinderlijk hart bewaarde en de schoonheid liefhad boven alles. Dat Vosmaer ons dezen zegen wil helpen verkrijgen, daarvoor verdient hij den dank van Nederland. Maar deze dank zou dood zijn, als hij niet bestond in het trouw en hartlijk lezen zijner gedichten. Met al den ernst van het mannelijk karakter, dat weet waarheen en hoe, - met al de kunst des geoefenden, biedt hij ons zijn gedachten in allerlei schoone dichtvormen aan. Een gevoel van weemoed overvalt mij, als ik bedenk, hoezeer zijn vogels den trekvogels gelijken, wier gestadig stil verlangen is naar de zachte, grieksche lucht. Maar laat ons dan dezen zomer waarnemen, bid ik u, laat hen niet heentrekken zonder ze gehoord, zonder hun muziek in uw hart opgenomen te hebben. Er is levenskracht en levensmoed in. Hij biedt u de weermiddelen aan, niet alleen tegen de koude der werkelijkheid, ook hulp in den overgang, dien wij beleven, tot een ander tijdperk van mensch-zijn.
Maar een ander gevoel van weemoed wil ik hier ook niet aan Vosmaer verbergen.
Heeft hij bedacht dat het zoet verlangen van duizenden naar de wieg van het kristendom, naar de zachte lucht trekt, waarin ééns die bekende leliën bloeiden? Zijn weemoed naar Hellas zal zeker den weemoed naar Ephrata recht van zijn toekennen. Maar heeft hij het in 't oog gehouden? Heeft hij overwogen dat beide verlangens tot de harmonie der ziel behooren? Ik kan het niet ontdekken. Hij kan het toch niet ontkennen.
Er zou geen leven zijn, als er geen liefde was. Welk een
| |
| |
groote liefde moet dan het menschelijk leven hebben voortgebracht, het menschenleven, dat zoo hoog, zoo diep, zoo wonderbaar is? Zij is vereerens, -, aanbiddenswaardig, deze goddelijke liefde en de mensch, die het sterkst daarvan bewust is, zal haar het nederigst gedenken. Dit is, terecht of ten onrechte, godsdienst genoemd. Elk mensch, die naar harmonische ontwikkeling in zelfbewust leven streeft, oefent die eeredienst. Daardoor ontwikkelt en verstaalt hij in zichzelf de menschenliefde, gelijk hij in de beoefening van het schoone tot de edelste vormen in uiting dezer liefde tracht te geraken.
aart admiraal.
|
|